Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ 2004

Besluit van de Minister van Economische Zaken van 23 augustus 2004, nr. WJZ 4053550, houdende regels inzake mandaat, volmacht en machtiging voor het Ministerie van Economische Zaken 2004 (Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ 2004)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Economische Zaken;

b. de hoofden van dienst:

1°. de directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen,

2°. de directeur-generaal van Economische Politiek,

3°. de directeur-generaal van Energie,

4°. de directeur-generaal van Ondernemen en Innovatie,

5°. de directeur-generaal van Telecommunicatie en Post,

6°. de directeur van de Auditdienst,

7°. de directeur Communicatie,

8°. de directeur Financieel-Economische Zaken,

9°. de projectdirecteur Informatiemanagement en Automatisering,

10°. de directeur Interne Zaken,

11°. de directeur Personeel en Organisatie,

12°. de directeur Wetgeving en Juridische Zaken,

13°. de directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom,

14°. de directeur van het Centraal Planbureau,

15°. de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie;

16°. de algemeen directeur van de EVD,

17°. de inspecteur-generaal der mijnen,

18°. de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,

19°. de algemeen directeur van SenterNovem en

20°. de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom;

c. P&O-aangelegenheden: aangelegenheden op het gebied van personeel, organisatie en formatie en het daarmee samenhangende budget;

d. BBRA: Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;

e. ARAR: Algemeen Rijksambtenarenreglement.

Artikel 2

Het in dit besluit ten aanzien van de minister bepaalde is van overeenkomstige toepassing voor de Staatssecretaris van Economische Zaken.

Artikel 3

1. Mandaat, volmacht en machtiging in de zin van dit besluit heeft geen betrekking op:

a. bevoegdheden, privaatrechtelijke rechtshandelingen en andere handelingen dan een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling met betrekking waartoe een wettelijk voorschrift zich tegen verlening van mandaat, volmacht of machtiging verzet;

b. bevoegdheden, privaatrechtelijke rechtshandelingen en andere handelingen dan een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling waarvan de aard zich tegen verlening van mandaat, volmacht of machtiging verzet.

2. Aangelegenheden waarvan de aard zich tegen verlening van mandaat, volmacht of machtiging verzet zijn in ieder geval:

a. beslissingen die belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kunnen hebben;

b. beslissingen omtrent politieke beleidswijzigingen en omtrent de uitbreiding of beperking van de bemoeienissen van de minister;

c. beslissingen waaruit belangrijke financiële consequenties voor het rijk voortvloeien, behoudens voor zover een beslissing een rechtstreeks gevolg is van de bestaande aard en omvang van de regeringsbemoeienis op economisch gebied;

d. het vaststellen van ministeriële regelingen en beleidsregels;

e. delegatie van bevoegdheden;

f. het beslissen op een bezwaarschrift tegen een besluit dat door de minister of namens de minister door de secretaris-generaal of de plaatsvervangend secretaris-generaal is genomen;

g. aangelegenheden met betrekking tot de secretaris-generaal.

3. Voorts heeft mandaat, volmacht en machtiging in de zin van dit besluit geen betrekking op het afdoen van stukken bestemd voor:

a. de Koningin en het Kabinet der Koningin;

b. de raad van ministers of de daaruit gevormde vaste colleges;

c. een minister of een staatssecretaris;

d. de voorzitter van de Eerste of de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de voorzitter van een uit een van die kamers gevormde commissie;

e. de Raad van State, behoudens voor zover het betreft bestuursrechtelijke procedures of het aanbieden van documenten van louter informatieve aard;

f. de Algemene Rekenkamer behoudens voor zover het betreft door het Bureau Economische Zaken gevraagde inlichtingen of gedane verzoeken of het aanbieden van documenten van louter informatieve aard;

g. een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges, met uitzondering van het Adviescollege toetsing administratieve lasten;

h. autoriteiten in binnen- of buitenland, in rang gelijk aan of hoger dan een minister of staatssecretaris.

Artikel 4

Bij of krachtens dit besluit verleend mandaat, volmacht en machtiging heeft geen betrekking op:

a. het beslissen op een bezwaarschrift door degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen en

b. aangelegenheden waarbij de gemandateerde belanghebbende is.

§ 2

Mandaat, volmacht en machtiging

Artikel 5

Aan de secretaris-generaal wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor:

a. aangelegenheden op het gebied van de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, zoals nader omschreven in de toelichting bij het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (Stb. 1988, 499);

b. het vaststellen van circulaires, met uitzondering van circulaires die naar het oordeel van de secretaris-generaal door de minister of een hoofd van dienst moeten worden vastgesteld;

c. het vaststellen van de werkterreinen van de hoofden van dienst;

d. aangelegenheden op het werkterrein van de hoofden van dienst:

1°. ten aanzien waarvan de secretaris-generaal in een incidenteel geval aan een hoofd van dienst mededeling heeft gedaan dat zij door hem zullen worden behandeld of

2°. die door een hoofd van dienst aan de secretaris-generaal ter afhandeling worden voorgelegd, tenzij zij naar het oordeel van de secretaris-generaal door een ander hoofd van dienst moeten worden behandeld;

e. aangelegenheden op het gebied van de Wet openbaarheid van bestuur, voor zover niet vallend onder artikel 3, tweede lid, onder a, of behorend tot het werkterrein van een hoofd van dienst;

f. het uitoefenen van de bevoegdheden van de minister inzake benoeming, schorsing en ontslag van ambtenaren en andere personen in organen van rechtspersonen en colleges, voor zover daarvoor geen mandaat, volmacht en machtiging is verleend aan een hoofd van dienst.

Artikel 6

1. Aan de plaatsvervangend secretaris-generaal wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor:

a. aangelegenheden op het gebied van de Wet openbaarheid van bestuur, voor zover niet vallend onder artikel 3, tweede lid, onder a, of behorend tot het werkterrein van een hoofd van dienst;

b. het uitoefenen van de bevoegdheden van de minister inzake benoeming, schorsing en ontslag van ambtenaren en andere personen in organen van rechtspersonen en colleges, voor zover daarvoor geen mandaat, volmacht en machtiging is verleend aan een hoofd van dienst;

c. aangelegenheden op het gebied van personeel, financiën, organisatie en bedrijfsvoering, voor zover niet vallend onder het werkterrein van een hoofd van dienst.

2. Tot de aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder c, behoren in ieder geval:

a. het vaststellen van de organisatie en formatie van de diensten, voorzover daarvoor geen mandaat, volmacht en machtiging is verleend aan een hoofd van dienst;

b. het vaststellen van de apparaatskosten van de diensten;

c. het vaststellen van interne circulaires;

d. de P&O-aangelegenheden van het bureau secretaris-generaal;

e. beslissingen op bezwaarschriften inzake personeelsaangelegenheden;

f. personeelsaangelegenheden met betrekking tot de hoofden van dienst;

g. besluiten ten aanzien van ambtenaren voor wie salarisschaal 15 of hoger van bijlage B of bijlage A van het BBRA geldt, respectievelijk kandidaten voor functies waarvoor die salarisschalen gelden, inhoudende:

1°. het aanstellen in tijdelijke dienst en het beëindigen van tijdelijke aanstellingen;

2°. het benoemen in en ontslaan uit kwetsbare functies;

3°. het verlenen van buitengewoon verlof op basis van artikel 34 van het ARAR;

4°. het opdragen van een andere functie op basis van artikel 57 van het ARAR;

5°. het opdragen van tijdelijke andere werkzaamheden op basis van artikel 58 van het ARAR;

6°. het opleggen van disciplinaire straffen op grond van artikel 81 van het ARAR, met uitzondering van het indelen in een lagere salarisschaal als bedoeld in artikel 81, eerste lid, onder i, van het ARAR, respectievelijk het verlenen van ontslag, als bedoeld in artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR van ambtenaren in vaste dienst;

7°. het schorsen van een ambtenaar in tijdelijke dienst op basis van artikel 91 van het ARAR;

8°. het verminderen van de bezoldiging tijdens schorsing op basis van artikel 92 van het ARAR.

Artikel 7

1. Aan de hoofden van dienst wordt, ieder voor zich, mandaat, volmacht en machtiging verleend voor aangelegenheden op zijn werkterrein, waaronder begrepen de P&O-aangelegenheden van zijn dienst, met uitzondering van aangelegenheden waarvoor mandaat, volmacht en machtiging is verleend aan de secretaris-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal, of aan een ander hoofd van dienst.

2. Aan de hoofden van dienst wordt voorts, ieder voor zijn werkterrein, mandaat en machtiging verleend inzake de benoeming en het ontslag van leden van adviescommissies ter zake van subsidieverlening, die zijn ingesteld in een algemeen verbindend voorschrift.

Artikel 8

Aan de directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen wordt mandaat en machtiging verleend inzake de benoeming en het ontslag van leden van de Adviescommissie exportkredietverzekering opkomende markten en van het Adviescollege Programma Samenwerking Oost-Europa.

Artikel 9

Aan de directeur-generaal van Energie wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor het nemen van besluiten en verrichten van overige handelingen die verband houden met:

a. de Mijnbouwwet, het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling, met uitzondering van het nemen van besluiten en het verrichten van overige handelingen waarvoor in artikel 14 mandaat, volmacht en machtiging wordt verleend aan de inspecteur-generaal der mijnen;

b. benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de Mijnraad;

c. benoeming, schorsing en ontslag van de Technische commissie bodembeweging;

d. benoeming en ontslag van de leden van de Raad van Toezicht van de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland;

e. benoeming en ontslag van de bestuursleden van de stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten.

Artikel 10

Aan de directeur-generaal van Ondernemen en Innovatie wordt mandaat en machtiging verleend inzake de benoeming en het ontslag van de leden van de Gemeenschappelijke Raadgevende Commissie.

Artikel 11

1. Aan de directeur Wetgeving en Juridische Zaken wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor het behandelen van verzoeken van de Nationale ombudsman en bezwaar- en beroepsschriften, waaronder het nemen van beslissingen op bezwaarschriften en het instellen van (hoger) beroep, met uitzondering van:

a. bezwaarschriften inzake personeelsaangelegenheden;

b. bezwaar- en beroepschriften die zijn gericht tegen beslissingen tot vaststelling van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

c. bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die zijn gebaseerd op de artikelen, genoemd in artikel 16;

d. bezwaar- en beroepschriften die gericht zijn tegen besluiten die in mandaat zijn genomen door de algemeen directeur SenterNovem of door hem aangewezen ambtenaren;

e. bezwaar- en beroepschriften die gericht zijn tegen besluiten die in mandaat zijn genomen door de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom of door hem aangewezen ambtenaren;

f. bezwaar- en beroepschriften die gericht zijn tegen besluiten die in mandaat zijn genomen door de algemeen directeur van de EVD of door hem aangewezen ambtenaren.

2. Aan de directeur Wetgeving en Juridische Zaken wordt voorts volmacht en machtiging verleend voor het aangaan van verplichtingen inzake het verlenen van opdrachten aan externe juridische dienstverleners, met uitzondering van verplichtingen die het werkterrein van de hoofden van dienst, genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 13˚ tot en met 20˚ betreffen.

Artikel 12

1. Aan de directeur Interne Zaken wordt mandaat en machtiging verleend voor het nemen van besluiten en verrichten van overige handelingen die verband houden met hoofdstuk IV van het Verplaatsingskostenbesluit 1989, met uitzondering van besluiten die betrekking hebben op de medewerkers die vallen onder de hoofden van dienst, genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 13˚ tot en met 20˚.

2. Het in het eerste lid genoemde mandaat heeft geen betrekking op het nemen van besluiten inzake verzoeken op grond van artikel 12a van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.

Artikel 13

Aan de algemeen directeur van SenterNovem, de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom en de algemeen directeur van de EVD wordt, ieder voor zich, mandaat, volmacht en machtiging verleend voor het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die in mandaat zijn genomen door hem of door hem aangewezen ambtenaren.

Artikel 14

Aan de inspecteur-generaal der mijnen wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor het nemen van besluiten en het verrichten van overige handelingen die verband houden met:

a. de artikelen 50, 51, derde lid, en 52, derde lid van de Mijnbouwwet;

b. de artikelen 22, 35, tweede lid, 51, vijfde lid, 88, tweede lid, 90, 91, 97, 99, derde en vierde lid, 101, 111, 112 en 113 van het Mijnbouwbesluit;

c. de Mijnbouwregeling, met uitzondering van artikel 1.2.1 en paragraaf 1.4.

Artikel 15

Aan de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend voor:

a. de P&O-aangelegenheden van de Dienst uitvoering en toezicht energie;

b. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften, waaronder het nemen van beslissingen op bezwaarschriften, tegen besluiten die zijn gebaseerd op de artikelen genoemd in artikel 16;

c. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften die zijn gericht tegen een besluit op grond van de in artikel 16 genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet dat vóór of op 1 januari 2001 is voorbereid door of namens de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie, en is genomen en ondertekend namens de minister door één van de hoofden van dienst, bedoeld in artikel 1;

d. de voorbereiding van een beslissing op bezwaar en de behandeling van een beroepschrift, dat is gericht tegen een besluit op grond van de in artikel 16 genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 of Gaswet dat vóór 1 januari 2001 is voorbereid door of namens de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie en dat is genomen en ondertekend door de minister.

Artikel 16

Aan de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend tot het nemen van besluiten en verrichten van overige handelingen die verband houden met:

a. de artikelen 4a, eerste lid, onderdeel c, voor zover het de netwerkcapaciteit betreft en onderdeel d, 15, 29, derde lid, 68, tweede lid, 70, derde lid, 71, eerste lid, 72, eerste lid, 78, 85, derde lid, 95d, eerste lid, 95e, 95f, eerste lid en 95i van de Elektriciteitswet 1998;

b. de artikelen 2a, 40, tweede lid, 45, eerste lid, 46, 47, eerste lid en 83 van de Gaswet;

c. artikel 3, eerste, tweede, derde en zesde lid van het Besluit leveringszekerheid Gaswet.

§ 3

Instructies

Artikel 17

Mandaat en volmacht worden uitgeoefend met inachtneming van:

a. ter zake geldende algemeen verbindende voorschriften, beleidsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Aanwijzingen voor de rijksdienst en andere van toepassing zijnde regelingen, circulaires en instructies;

b. de in de beschrijving van de administratieve organisatie voorgeschreven medeparaafprocedures alsmede andere afspraken omtrent afstemming en coördinatie;

c. artikel 2, tweede lid, van het Besluit Taak FEZ.

Artikel 18

Het krachtens mandaat of volmacht ondertekenen van stukken geschiedt als volgt:

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

(handtekening)

(naam functionaris)

(functie)

§ 4

Ondermandaat

Artikel 19

1. De secretaris-generaal kan voor de aangelegenheden, bedoeld in artikel 5, ondermandaat, volmacht en machtiging verlenen aan de plaatsvervangend secretaris-generaal en aan het hoofd van het bureau secretaris-generaal.

2. De secretaris-generaal kan aan een hoofd van dienst binnen diens werkterrein ondermandaat en machtiging verlenen voor benoeming en ontslag van ambtenaren en andere personen in organen van rechtspersonen en colleges.

3. De plaatsvervangend secretaris-generaal kan voor de aangelegenheden genoemd in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ondermandaat, volmacht en machtiging verlenen aan het hoofd van het bureau secretaris-generaal.

Artikel 20

1. De hoofden van dienst kunnen, ieder voor zijn werkterrein, voor aangelegenheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, en voor zover van toepassing voor aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 16, ondermandaat, volmacht en machtiging verlenen aan hun plaatsvervangers, en wat het werkterrein van ondergeschikte organisatie-onderdelen of functionarissen betreft, aan de hoofden van die onderdelen of aan die functionarissen en aan hun plaatsvervangers.

2. Voor P&O-aangelegenheden geldt, in afwijking van het eerste lid, dat:

a. slechts ondermandaat, volmacht en machtiging kan worden verleend aan de plaatsvervanger van het hoofd van dienst;

b. aan hoofden van ondergeschikte organisatie-onderdelen en andere functionarissen slechts ondermandaat, volmacht en machtiging kan worden verleend voor zover het betreft:

1°. het aangaan van verplichtingen inzake de opleiding van personeel overeenkomstig de door de hoofden van dienst daartoe vastgestelde opleidingsplannen;

2°. verzoeken om betaling, voortvloeiend uit verplichtingen die zijn aangegaan voor de opleiding van personeel;

3°. verzoeken om betaling, voortvloeiend uit verplichtingen die de hoofden van dienst zijn aangegaan voor het aantrekken van servicekrachten;

4°. het verlenen van vakantie, kort buitengewoon verlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof;

5°. het accorderen van reisdeclaraties.

3. De plaatsvervangend secretaris-generaal kan aan hoofden van dienst schriftelijk toestemming geven voor het verlenen van ondermandaat, volmacht en machtiging die afwijkt van het tweede lid.

Artikel 21

1. Het verlenen van ondermandaat en volmacht alsmede wijziging daarvan, geschiedt schriftelijk en wat de formulering betreft in overeenstemming met de directeur Wetgeving en Juridische Zaken.

2. Een afschrift van besluiten inzake ondermandaat, volmacht en machtiging als bedoeld in de artikelen 19 en 20 wordt gezonden aan de secretaris-generaal, de directeur Wetgeving en Juridische Zaken, de directeur Financieel-Economische Zaken, de directeur Personeel en Organisatie, de directeur van de Auditdienst en de Algemene Rekenkamer.

§ 5

Vervanging

Artikel 22

1. De uit dit besluit voor de secretaris-generaal en de hoofden van dienst voortvloeiende bevoegdheden gaan in geval van afwezigheid over op hun plaatsvervanger, met uitzondering van de bevoegdheid tot het verlenen van ondermandaat, volmacht en machtiging.

2. De secretaris-generaal kan in verband met gelijktijdige afwezigheid van zowel hemzelf als zijn plaatsvervanger mandaat, volmacht en machtiging verlenen aan een directeur-generaal.

§ 6

Ondertekening bij afwezigheid minister

Artikel 23

1. Indien afwezigheid of ontstentenis van de minister eraan in de weg staat dat een door de minister genomen besluit door hem wordt ondertekend, kan, tenzij een wettelijk voorschrift of de aard van de bevoegdheid zich ertegen verzet, een besluit namens de minister worden ondertekend door de secretaris-generaal.

2. In het geval bedoeld in het eerste lid geschiedt het ondertekenen als volgt:

De Minister van Economische Zaken,

namens deze,

overeenkomstig het door de minister genomen besluit:

(handtekening)

(naam)

secretaris-generaal

§ 7

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 24

Het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ wordt ingetrokken.

Artikel 25

Een afschrift van dit besluit wordt gezonden aan de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal, het hoofd van het bureau secretaris-generaal, de hoofden van dienst en hun plaatsvervangers en de Algemene Rekenkamer.

Artikel 26

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 2004.

Artikel 27

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ 2004.

Tegen dit besluit kan degene wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken binnen 6 weken na de dag van dagtekening van deze Staatscourant een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de Minister van Economische Zaken, directie Wetgeving en Juridische Zaken, Postbus 20101, ALP L/1410, 2500 EC ’s-Gravenhage.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 23 augustus 2004.
De Minister van Economische Zaken, L.J. Brinkhorst.

Toelichting

In dit besluit wordt bij het verlenen van mandaat steeds het verlenen van volmacht en van machtiging voor het verrichten van andere handelingen dan een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling mede betrokken.

Onder mandaat wordt ingevolge artikel 10:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. Een besluit is ingevolge artikel 1:3 Awb: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De Minister van Economische Zaken is een bestuursorgaan.

Volmacht heeft betrekking op privaatrechtelijke rechtshandelingen. Een voorbeeld daarvan is het sluiten van een overeenkomst. De gevolmachtigde handelt niet namens een (bestuurs)orgaan, zoals bij mandaat, maar namens een rechtspersoon. Het Ministerie van Economische Zaken is géén rechtspersoon. Dat is in dit geval de Staat der Nederlanden. Overeenkomsten worden dus aangegaan door de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken. Is volmacht verleend, dan wordt getekend door de gevolmachtigde ambtenaar, namens de minister. Volmacht is geregeld in Boek 3, titel 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De daarin opgenomen bepalingen gelden echter voor volmacht aan ondergeschikten van de minister slechts voor zover zij niet in strijd zijn met de artikelen 10:2 t/m 10:11 Awb. Op volmacht aan niet-ondergeschikten is het BW onverkort van toepassing.

Bij andere handelingen dan een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling kan gedacht worden aan niet-schriftelijke beslissingen en aan feitelijke handelingen. Voorbeelden daarvan zijn: het opmaken en verzenden van andere schriftelijke stukken dan besluiten, het in ontvangst nemen of uitreiken van stukken en het doen van mededelingen.

De verlening van mandaat, volmacht en machtiging in dit besluit kan uiteraard alleen betrekking hebben op aangelegenheden ten aanzien waarvan de minister bevoegd is. Daarbij moet vooral gedacht worden aan de gevallen waarin niet de minister, maar de Kroon bevoegd is. Dat doet zich met name voor bij sommige personeelsaangelegenheden van ambtenaren voor wie salarisschaal 15 of hoger van het BBRA geldt.

Voor de goede orde zij er voorts op gewezen dat in dit besluit slechts mandaat, volmacht en machtiging van de Minister van Economische Zaken aan de orde is. Voor het nemen van een besluit of het aangaan van een overeenkomst is vaak niet de Minister van Economische Zaken alléén bevoegd, maar is ook de instemming van één of meer andere ministers vereist. Bij besluiten is in dit verband bepalend wat in de desbetreffende wetgeving is geregeld. Voor privaatrechtelijke rechtshandelingen is het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 van belang, waarin voor een aantal gevallen overeenstemming met de Minister van Financiën is voorgeschreven.

Mandaat, volmacht en machtiging passen bij uitstek bij de figuur van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarom wordt ook steeds bij besluiten en privaatrechtelijke rechtshandelingen tot uitdrukking gebracht dat de ondertekenende ambtenaar dit doet namens de minister (artikel 10:10 Awb en artikel 18 van het onderhavige besluit). De minister is steeds verantwoordelijk voor al hetgeen wordt gedaan door haar ambtenaren, in het bijzonder ook wanneer zij hen mandaat, volmacht en machtiging heeft verleend. Daarom zijn zij ook gehouden om de minister inlichtingen te verschaffen over de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheden en om door de minister gegeven instructies op te volgen (artikel 10:6 Awb). Die instructies kunnen algemeen zijn of per geval gegeven worden.

Het verlenen van mandaat betekent nìet, dat de minister niet meer bevoegd zou zijn de betrokken bevoegdheid uit te oefenen en dat nog slechts de gemandateerde die bevoegdheid zou hebben. De minister blijft altijd bevoegd de bevoegdheid zelf uit te oefenen (artikel 10:7 Awb). De minister kan het mandaat ook te allen tijde intrekken (artikel 10:8 Awb).

In dit besluit is steeds algemeen mandaat, volmacht en machtiging aan de orde. Daarnaast is ook mandaat, volmacht en machtiging voor een bepaald geval mogelijk. Uiteraard is daarvoor een uitdrukkelijke beslissing van de minister vereist. In beginsel zal die in geval van mandaat en volmacht steeds schriftelijk worden gegeven.

Artikel 2

De verdeling van de portefeuilles tussen de minister en de staatssecretaris is laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 2003, 120. Voor alle duidelijkheid zij hier opgemerkt dat de verhouding tussen minister en staatssecretaris er níet een is van mandaat. De staatssecretaris treedt niet op namens de minister, maar – met betrekking tot de door de minister opgedragen taken – in zijn plaats. Voor het onderhavige mandaatbesluit – én deze toelichting – betekent dit, dat telkens waar in dit besluit gesproken wordt over ‘de minister’ in gevallen waarin het gaat om taken waarmee de staatssecretaris is belast moet worden gelezen: de staatssecretaris.

Artikel 3

In dit artikel en het volgende is bepaald waarop mandaat, volmacht en machtiging géén betrekking hebben.

Daarbij gaat het enerzijds om gevallen waarin mandaat altìjd uitgesloten moet worden geacht. Dat betekent dat uitsluitend de minister bevoegd is. Die gevallen zijn in artikel 3 aan de orde. Daarnaast zijn er de gevallen waarin mandaat niet ten principale uitgesloten is, maar het handelen krachtens mandaat in een concreet geval niet toegestaan moet worden geacht. Daarover gaat artikel 4.

De inhoud van het eerste lid is ontleend aan artikel 10:3, eerste en tweede lid, Awb.

Onderdeel a spreekt voor zichzelf. Het is mogelijk dat het wettelijk voorschrift, waarop een bevoegdheid is gebaseerd, mandaatverlening uitsluit. Overigens zal het zich niet vaak voordoen dat een wettelijk voorschrift zich uitdrukkelijk tegen mandaatverlening verzet. Als mandaat niet is toegestaan, zal dit veelal uit het stelsel van de wettelijke bepalingen moeten worden afgeleid.

Het criterium onder b, of de aard van de bevoegdheid zich tegen verlening van mandaat, volmacht en machtiging verzet, leent zich voor een nadere uitwerking. Daarom zijn in artikel 10:3 Awb, waaraan dit criterium is ontleend, in het tweede lid een aantal bevoegdheden opgesomd, met betrekking waartoe in ieder geval geen mandaat kan worden verleend. Dat zijn bevoegdheden:

a. tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, tenzij bij de verlening van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien,

b. tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan is bepaald dat het met versterkte meerderheid moet worden genomen of waarvan de aard van de voorgeschreven besluitvormingsprocedure zich anderszins tegen de mandaatverlening verzet,

c. tot het beslissen op een beroepschrift en

d. tot het vernietigen van of tot het onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.

Bezien is of het criterium omtrent de aard van de bevoegdheden die zich tegen mandaatverlening verzet voor de bijzondere situatie van een minister, die politiek verantwoordelijk is, nader kon worden uitgewerkt. Het resultaat daarvan is vastgelegd in het tweede en het derde lid. Daarbij zijn twee invalshoeken gehanteerd. In het tweede lid wordt een opsomming gegeven van aangelegenheden die door de minister zelf moeten worden behandeld. In het derde lid zijn bepaalde functionarissen opgesomd. Stukken die bestemd zijn voor die functionarissen kunnen slechts door de minister worden afgedaan, ongeacht de inhoud ervan (behalve in de onder e en f genoemde uitzonderingen).

De in het tweede lid gegeven opsomming van aangelegenheden waarop de mandaatverlening in dit besluit geen betrekking heeft, is niet limitatief. Steeds dient te worden nagegaan, of de aard van de aan de orde zijnde aangelegenheid zich niet tegen mandaatverlening verzet. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn indien een bevoegdheid zó ingrijpend is, dat niet wel denkbaar is dat hij anders dan op het hoogste (politieke) niveau wordt uitgeoefend. Is dat het geval, dan strekt een met dit besluit verleend mandaat zich niet tot die aangelegenheid uit en is uitsluitend de minister bevoegd.

De vermelding van de onder a, b en c genoemde aangelegenheden spreekt vanzelf, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid.

Ook onder d gaat het om aangelegenheden waarbij mandaat in het algemeen niet wenselijk moet worden geacht. Ingevolge artikel 10:3, tweede lid, onder a, Awb is het verlenen van mandaat voor het vaststellen van verreweg de meeste ministeriële regelingen reeds niet mogelijk. Een uitbreiding tot alle ministeriële regelingen en beleidsregels dient de duidelijkheid en past in het streven de ministeriële verantwoordelijkheid te waarborgen. Het belang van beleidsregels doet meestal niet onder voor dat van andere ministeriële regelingen.

Delegatie van bevoegdheden als bedoeld onder e is ingrijpend, omdat de minister ná delegatie de betrokken bevoegdheden niet meer zelf kan uitoefenen. Dit dient daarom aan de minister te worden voorbehouden.

Het bepaalde onder f is een gevolg van de jurisprudentie met betrekking tot het beslissen op bezwaarschriften. In de artikelen 11, 13 en 15 zijn bepalingen opgenomen omtrent het mandaat tot het beslissen op bezwaarschriften voor respectievelijk de directeur Wetgeving en Juridische Zaken, de algemeen directeur van SenterNovem, de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom, de algemeen directeur van de EVD en de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit. De jurisprudentie vergt echter dat indien het primaire besluit door de minister of door de (plaatsvervangend) secretaris-generaal is genomen, de minister de beslissing op bezwaar neemt.

De opsomming in het derde lid is, anders dan die in het tweede lid, als zodanig wel limitatief. Dat betekent echter niet dat stukken, geadresseerd aan anderen dan de in dit lid genoemden, nooit door de minister behoeven te worden afgedaan. Integendeel, het zal regelmatig voorkomen dat stukken die bestemd zijn voor anderen dan de in het derde lid genoemden door de minister worden afgedaan. Dat is dan een gevolg van het bepaalde in het eerste en het tweede lid.

Artikel 4

In dit artikel gaat het om de gevallen waarin de aard van de bevoegdheid niet ten principale aan mandaat in de weg staat, maar het handelen krachtens mandaat in een concreet geval niet toegestaan moet worden geacht. Daarom is het niet slechts geformuleerd als een beperking op het bij dit besluit verleende mandaat, maar is het tevens van belang indien krachtens dit besluit ondermandaat is verleend. Indien een in dit artikel beschreven geval zich voordoet met betrekking tot een functionaris waaraan ondermandaat is verleend, betekent dat in eerste instantie dus slechts dat híj niet krachtens mandaat kan handelen. Dat sluit niet uit dat degene die het ondermandaat heeft verleend dat wèl kan. Dat zal met name het geval zijn indien de positie van de gemandateerde een belemmering oplevert bij voorbeeld uit een oogpunt van integriteit.

Artikel 5

Het ligt in de rede bij de mandaatverlening aan de secretaris-generaal allereerst – onder a – de aangelegenheden te vermelden, die voortvloeien uit de taak waarmee hij is belast op grond van het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal. In de toelichting bij dat besluit is die taak nader omschreven:

a. zorg voor coördinatie en integratie van het beleid binnen het ministerie en voor de relatie tussen politiek en ministerie;

b. zorg voor personeel, financiën, organisatie en bedrijfsvoering;

c. zorg in verband met de ministeriële verantwoordelijkheid (informatieverstrekking naar de minister; staatsrechtelijke kennis op peil houden bij het ambtelijk apparaat).

Waar onder b gesproken wordt over ‘circulaires’, gaat het om circulaires als bedoeld in de Aanwijzingen voor de Rijksdienst omtrent het gebruik en de inrichting van circulaires van 18 juni 1986 (Stcrt. 1986, 118): een schriftelijke mededeling van algemene aard, afkomstig van de rijksoverheid, die is gericht tot en wordt gezonden aan een aantal bestuursorganen, een aantal publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of een groep natuurlijke personen buiten de rijksoverheid. Het gaat hier dus om extern gerichte circulaires. Het vaststellen van intern gerichte circulaires of management letters behoort uiteraard ook tot de taken van de secretaris-generaal, maar valt reeds onder onderdeel a van dit artikel.

De werkterreinen van de hoofden van dienst, bedoeld in onderdeel c, zijn in de meeste gevallen niet vastgelegd. Dat is meestal ook niet nodig. Er zijn echter gevallen waarin het van belang is een werkterrein te beschrijven, bij voorbeeld als het gaat om wijzigingen in werkterreinen of om de taakverdeling tussen stafdiensten en andere dienstonderdelen. De secretaris-generaal is daartoe dan bevoegd.

Het is van belang onderdeel d te lezen in verband met artikel 7, eerste lid, waar het mandaat van de hoofden van dienst aan de orde is. De in deze bepalingen neergelegde systematiek komt op het volgende neer:

– De hoofden van dienst hebben mandaat (en volmacht en machtiging) op hun werkterrein, behalve voor de aangelegenheden die aan de minister zijn voorbehouden, de aangelegenheden waarvoor aan de secretaris-generaal mandaat is verleend of de aangelegenheden die aan een ander hoofd van dienst zijn opgedragen. De laatstgenoemde uitzondering heeft met name betrekking op specifieke mandaten, volmachten en machtigingen genoemd in de artikel 8 tot en met 16. De uitzondering voor aangelegenheden waarvoor aan de secretaris-generaal mandaat is verleend kan ook betrekking hebben op aangelegenheden op het werkterrein van een hoofd van dienst, ten aanzien waarvan de secretaris-generaal heeft meegedeeld dat zij door hem zullen worden behandeld.

– De hoofden van dienst moeten steeds beoordelen of aangelegenheden op hun werkterrein door de secretaris-generaal of door de minister moeten worden behandeld. Indien dat het geval is moeten zij die aangelegenheden aan de secretaris-generaal resp. de minister voorleggen en hebben zij daarvoor geen mandaat.

– De secretaris-generaal legt aangelegenheden die naar zijn oordeel door de minister moeten worden behandeld aan de minister voor. Daarvoor heeft hij dan geen mandaat.

– Indien een hoofd van dienst aan de secretaris-generaal een aangelegenheid voorlegt, omdat deze naar het oordeel van het hoofd van dienst door de secretaris-generaal moet worden behandeld, maar de secretaris-generaal van mening is dat de aangelegenheid door een ander hoofd van dienst moet worden behandeld – omdat die aangelegenheid tot diens werkterrein behoort – legt de secretaris-generaal die aangelegenheid aan dat andere hoofd van dienst ter behandeling voor. Voor die aangelegenheid heeft dan niet de secretaris-generaal, maar het andere hoofd van dienst mandaat.

– Onder e en f zijn aangelegenheden genoemd, die óók worden genoemd bij de mandaatverlening aan de plaatsvervangend secretaris-generaal in artikel 6. Dit om te bereiken dat het mandaat van de secretaris-generaal niet kleiner in omvang is dan dat van de plaatsvervangend secretaris-generaal, opdat de secretaris-generaal bij afwezigheid of ontstentenis van de plaatsvervangend secretaris-generaal ook deze aangelegenheden kan behandelen. In normale omstandigheden zullen deze taken evenwel door de plaatsvervangend secretaris-generaal worden vervuld.

Artikel 6

In het belang van de duidelijkheid is ervoor gekozen het mandaat van de plaatsvervangend secretaris-generaal in dit besluit te regelen en niet in een besluit tot verlening van ondermandaat. Dat betekent niet dat het mandaat van de plaatsvervangend secretaris-generaal geheel los staat van dat van de secretaris-generaal. De omschrijving van beide mandaten is zodanig geformuleerd, dat het mandaat van de secretaris-generaal in ieder geval dat van de plaatsvervangend secretaris-generaal mede omvat. Met betrekking tot de in artikel 6 genoemde aangelegenheden beschikt dus ook de secretaris-generaal over mandaat, volmacht en machtiging. De in dit artikel genoemde aangelegenheden vallen immers ook onder de omschrijvingen in artikel 5, in het bijzonder onder a, e en f. Het mandaat van de plaatsvervangend secretaris-generaal is wat de omschrijving betreft een verbijzondering van dat van de secretaris-generaal

In het eerste lid, onder a, gaat het om aangelegenheden op het gebied van de Wet Openbaarheid van bestuur. Welke daarvan tot het werkterrein van het hoofd van de directie Communicatie dan wel van de andere hoofden van dienst behoren en welke aangelegenheden zij aan de plaatsvervangend secretaris-generaal moeten voorleggen is geregeld in de Uitvoeringsregeling Wob EZ (Stcrt. 1998, 126). Als gevolg daarvan wordt een verzoek om informatie door de plaatsvervangend secretaris-generaal afgedaan indien het verzoek niet wordt ingewilligd en indien er een verschillende uitleg mogelijk is over de vraag of het verzoek behoort te worden ingewilligd. Verzoeken waarvan de inwilliging of afwijzing belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben, worden – gelet op artikel 3, tweede lid, onder a, van het onderhavige besluit – aan de minister ter afhandeling voorgelegd.

Bij de onder b bedoelde bevoegdheden inzake benoeming, schorsing en ontslag gaat het niet om de organisatie van het ministerie, maar om rechtspersonen en colleges daarbuiten. Te denken valt aan adviescolleges, stichtingen en vennootschappen in die gevallen waarin de wetgeving met betrekking tot zo'n college of de statuten van een rechtspersoon aan de Minister van Economische Zaken een benoemingsrecht toekennen met betrekking tot een lid van een college of orgaan. Het kan daarbij gaan om ambtenaren, maar ook om niet-ambtenaren.

Bij de taakverdeling tussen de secretaris-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal is ervoor gekozen de taken op het gebied van personeel, financiën, organisatie en bedrijfsvoering zo veel mogelijk te leggen bij de plaatsvervangend secretaris-generaal. Daarom wordt onder c aan de plaatsvervangend secretaris-generaal mandaat, volmacht en machtiging voor deze aangelegenheden verleend. In het tweede lid worden deze aangelegenheden nader omschreven.

Bij de bevoegdheid van de plaatsvervangend secretaris-generaal met betrekking tot het vaststellen van de organisatie en de formatie van de diensten als bedoeld onder a past de kanttekening dat deze in managementafspraken met de hoofden van dienst van agentschappen gedeeltelijk wordt doorgegeven aan deze hoofden van dienst. Dit past bij de agentschapstatus van de EZ-agentschappen.

Met de onder g opgenomen opsomming van personeelsaangelegenheden ten aanzien waarvan de plaatsvervangend secretaris-generaal bevoegd is, wordt de bevoegdheidsverdeling zo inzichtelijk mogelijk gemaakt. Overigens zij erop gewezen dat, indien de plaatsvervangend secretaris-generaal niet bevoegd is, het van de taakverdeling tussen de directeur P&O en de overige hoofden van dienst afhangt wie bevoegd is.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat voor personeelsaangelegenheden soms niet de minister, maar de Kroon het bevoegde gezag is. In verband daarmee is onder 1° en 7° een beperking aangebracht tot aanstellingen in tijdelijke dienst, omdat voor aanstellingen in vaste dienst de bevoegdheid bij de Kroon ligt. Ook voor de onder 6° uitgezonderde disciplinaire straffen geldt, dat de Kroon ter zake bevoegd is. De voordracht aan de Koningin dient in dergelijke gevallen – als gevolg van artikel 3, derde lid, onder a – door de minister te worden afgedaan.

Artikelen 7 tot en met 16

Artikel 7 bevat de kern van het mandaat van de hoofden van dienst. Daarbij is het werkterrein van ieder hoofd van dienst het uitgangspunt. Voor een uiteenzetting over de systematiek van de bevoegdheidsverdeling tussen de hoofden van dienst en de secretaris-generaal wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.

Daarnaast voorzien de artikelen 8 tot en met 16 in specifieke mandaten, volmachten en machtigingen aan een aantal hoofden van dienst. Het gaat daarbij om toevoegingen aan het werkterrein van een hoofd van dienst of om buiten twijfel te stellen dat een aangelegenheid tot een bepaald werkterrein behoort.

Artikel 11

Het eerste lid van dit artikel stelt buiten twijfel dat de directeur Wetgeving en Juridische Zaken mandaat, volmacht en machtiging heeft op het gebied van bezwaar- en beroepszaken. In dit verband is ook het bepaalde in artikel 3, onder f, en de toelichting daarbij van belang, alsmede de bijzondere bepalingen met betrekking tot de behandeling van bezwaar- en beroepszaken in de artikelen 6, tweede lid, onder e, 13 en 15.

Bezwaar- en beroepsschriften op het gebied van anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen zijn uitgezonderd omdat daarvoor mandaat is verleend aan inspecteurs die inzake rijksbelastingen bevoegd zijn.

In het tweede lid is vastgelegd dat de directeur Wetgeving en Juridische Zaken exclusief bevoegd is voor opdrachtverstrekkingen aan externe juridische dienstverleners op het werkterrein van de hoofden van dienst van het kernministerie.

Artikel 12

In dit artikel wordt vastgelegd dat de directeur Interne Zaken bevoegd is ten aanzien van het nemen van besluiten en het verrichten van overige handelingen die verband houden met hoofdstuk IV van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 voor de medewerkers van het kernministerie. De hoofden van dienst zijn bevoegd wat betreft het nemen van besluiten op verzoeken van medewerkers op grond van artikel 12a en de overige bepalingen van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.

Artikel 13

Het behandelen van bezwaar- en beroepschriften behoort tot de taak en daarmee tot het werkterrein van de hoofden van dienst van de in dit artikel genoemde agentschappen. Niettemin is er voor de duidelijkheid voor gekozen in het onderhavige besluit een volledige regeling te treffen met betrekking tot mandaat, volmacht en machtiging op het gebied van bezwaar- en beroepschriften, voor zover die door EZ-hoofden van dienst worden behandeld. Daarom wordt in het onderhavige besluit uitdrukkelijk mandaat, volmacht en machtiging verleend.

Artikel 15

Het mandaat, de volmacht en de machtiging die in dit artikel aan de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit worden verleend, hebben betrekking op de Dienst uitvoering en toezicht energie en houden verband met het feit dat deze Dienst een kamer is van de Nederlandse mededingingsautoriteit (artikel 5, eerste lid, Elektriciteitswet 1998). Gelet daarop ligt het in de rede om ook voor de behandeling van bezwaar- en beroepsschriften tegen besluiten die de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie neemt krachtens mandaat, verleend in artikel 14, mandaat, volmacht en machtiging te verlenen aan de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

Artikel 17

De in dit besluit opgenomen instructies zijn beperkt tot enkele algemene aspecten en de wijze van ondertekening van stukken. Dat laat uiteraard onverlet dat nog tal van nadere instructies gegeven kunnen worden, met name ook op inhoudelijk terrein. Ingevolge artikel 10:6 Awb kunnen deze instructies zowel per geval als in het algemeen gegeven worden. Niet vereist is, dat zij schriftelijk worden gegeven; het kan dus ook mondeling.

De onder a en b genoemde aspecten spreken voor zich. Uiteraard dienen het geldende recht, bestaande aanwijzingen en (medeparaaf)procedures in acht genomen te worden. Bij twijfel omtrent het geldende recht kan daarover advies worden ingewonnen bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Onder c is een bijzondere medeparaafprocedure met name genoemd. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit Taak FEZ is bepaald dat stukken omtrent zaken, die financiële gevolgen hebben of kunnen hebben, de medeparaaf behoeven van de directeur FEZ. Indien deze bezwaren heeft, pleegt hij overleg met het betrokken hoofd van dienst. Wanneer dat overleg niet tot overeenstemming leidt, brengt hij zijn bezwaren ter kennis van de minister.

Artikel 18

Dit artikel is beperkt tot mandaat en volmacht. Bij machtiging tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn is het uitdrukkelijk vermelden dat de ambtenaar handelt namens de Minister van Economische Zaken niet altijd praktisch en in veel gevallen ook reeds evident. Niettemin is het van belang dat een ieder zich er voortdurend van bewust is, dat hij handelt onder ministeriële verantwoordelijkheid. In bepaalde gevallen zal het ook aangewezen zijn om uitdrukkelijk kenbaar te maken – mondeling of schriftelijk – dat men handelt namens de minister. Uiteraard is daarbij steeds vereist dat machtiging is verleend, ingevolge dit besluit, een besluit tot verlening van ondermandaat, volmacht en machtiging of ingevolge een machtiging voor een bijzonder geval.

Ingevolge artikel 2 van dit besluit dient in deze formulering ‘De Minister van Economische Zaken’ te worden vervangen door ‘De Staatssecretaris van Economische Zaken’ indien het gaat om aangelegenheden waarmee de staatssecretaris is belast.

Artikelen 19 en 20

Er zij op gewezen dat de bepalingen in de Awb over mandaat en de artikelen 3, 4, 17 en 18 in dit besluit mede van toepassing zijn op ondermandaat, volmacht en machtiging. Dat betekent dat ook voor ondermandaat geldt dat het zich niet kan uitstrekken tot aangelegenheden die aan de minister zijn voorbehouden, dat het te allen tijde kan worden ingetrokken, dat de mandaatgever altijd bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid zelf uit te oefenen, dat de mandaatgever aan de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies kan geven en dat de gemandateerde op verzoek van de mandaatgever inlichtingen dient te verschaffen.

De in artikel 18 opgenomen formulering dient in geval van ondermandaat ongewijzigd te worden toegepast. Het is niet de bedoeling dat ook de verlener van het ondermandaat in deze formulering wordt vermeld.

In het tweede lid van artikel 20 zijn voor wat betreft P&O-aangelegenheden enige beperkingen opgenomen op de bevoegdheid van de hoofden van dienst om ondermandaat te verlenen. Het derde lid geeft de mogelijkheid die beperkingen weer ongedaan te maken, indien de plaatsvervangend secretaris-generaal daartoe besluit.

Artikel 21

Dit voorschrift is beperkt tot de figuren mandaat en volmacht. Dat betekent dat voor het door een hoofd van dienst, op zijn werkterrein, aan ondergeschikten geven van machtiging voor het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, niet geldt dat dit schriftelijk (en in overeenstemming met de directeur WJZ) moet geschieden. Machtigingen, zowel algemene als voor een bepaald geval, kunnen derhalve ook mondeling worden gegeven. Daaraan bestaat in de praktijk behoefte.

Artikel 22

Er zij op gewezen dat de voorziening van artikel 22 beperkt is tot het geval van afwezigheid van de hoofden van dienst. Voor alle andere gevallen dient voor de bevoegdheidsverlening aan een plaatsvervanger gebruik te worden gemaakt van de figuur van het ondermandaat (artikel 20).

Artikel 23

Dit artikel geeft een uitwerking aan artikel 10:11 Awb. Voorheen werd in dit soort gevallen wel gesproken over ‘ondertekeningsmandaat’, maar strikt genomen is hier geen sprake van mandaat. De beslissing is immers reeds door de minister genomen. Alleen de schriftelijke vastlegging ervan is nog niet geschiedt in de vorm, waarin hij bekend zal worden gemaakt. Het genomen zijn van de beslissing zal veelal blijken uit de paraaf van de minister op de minute. De bekendmaking geschiedt meestal in de vorm van een ondertekende grosse. Indien de minister de grosse niet kan ondertekenen, bij voorbeeld door verblijf in het buitenland, kan dit worden gedaan door de secretaris-generaal of bij zijn afwezigheid – ingevolge artikel 22 – door de plaatsvervangend secretaris-generaal.

De Minister van Economische Zaken,

L.J. Brinkhorst

Naar boven