Reactie Nederlandse Regering op Inzichten Mensenrechtencomité

Reactie van de Nederlandse Regering op de Inzichten van het Mensenrechtencomité inzake kennisgeving nr. 976/2001, Derksen & Bakker vs. Nederland

Inleiding

1. Op 24 mei 2004 zond de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de Nederlandse regering de Inzichten van het Mensenrechtencomité, aangenomen op 1 april 2004, naar aanleiding van kennisgeving nr. 976/2001 inzake Cecilia DERKSEN en haar dochter, Kaya Marcelle BAKKER. Het Comité is van mening dat Nederland ten aanzien van Bakker artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft geschonden door in het kader van de Algemene nabestaandenwet onderscheid te maken tussen onwettige kinderen die halfwees zijn geworden vóór inwerkingtreding van de wet en onwettige kinderen die halfwees zijn geworden ná inwerkingtreding van de wet.

2. Het Comité is van mening dat de Staat gehouden is ten aanzien van Bakker een halfwezenuitkering of een gelijkwaardige remedie te verstrekken en maatregelen te nemen om dergelijke schendingen te voorkomen. Het Comité draagt de Staat op binnen negentig dagen na toezending van de Inzichten inlichtingen te verschaffen over de maatregelen waarmee aan de Inzichten gevolg wordt gegeven. Tevens draagt het Comité de Staat op de conclusies van het Comité te publiceren.

3. De leden Nisuke Ando en Sir Nigel Rodley hebben zich in dissenting opinions tegen de conclusies van het Comité uitgesproken.

Overwegingen

4. De Regering is zich bewust van het belang van het individuele klachtrecht op basis van het Verdrag en van een uniforme uitleg van mensenrechtenverdragen in het algemeen. Ook staat de regering daarbij goed voor ogen dat klagers erop moeten kunnen vertrouwen dat de regering serieuze aandacht zal besteden aan de mening van de verschillende verdragscomité's en niet dan in uitzonderlijke gevallen Inzichten naast zich neer zal leggen. Ten aanzien van de onderhavige zaak overweegt de Regering het volgende.

5. De door het Comité geconstateerde schending betreft het onthouden van een nabestaandenvoorziening aan kinderen van wie één van beide ouders is overleden.

6. In Nederland bestaat al sinds 1959 een regeling voor nabestaanden. Oorspronkelijk was alleen voorzien in een uitkering voor de achterblijvende partner, als deze gehuwd was geweest met de overledene. Ofschoon deze situatie geenszins in strijd was met het beginsel van non-discriminatie omdat geen sprake was van gelijke gevallen, hetgeen het Comité onderkent, is in 1996, aansluitend bij de maatschappelijke ontwikkelingen, een nieuwe wet tot stand gebracht waarin de kring van gerechtigden is uitgebreid met ongehuwd samenwonenden. Ter bestrijding van de kosten van onderhoud van eventuele uit de relatie tussen de overledene en de achterblijvende partner geboren minderjarige kinderen - voor welk onderhoud de achterblijvende partner immers verantwoordelijk is - werd en wordt voorzien in een extra uitkeringsbedrag voor de achterblijvende partner. Een en ander betekent dat in het kader van de nabestaandenvoorziening in Nederland wel aan de achterblijvende partner, maar niet aan het kind dat één van beide ouders heeft verloren, een recht op uitkering toekomt.

7. In de Inzichten van het Comité wordt deze situatie ook onderkend. Het Comité conclu deert niettemin dat aan kinderen, geboren uit een niet-huwelijkse relatie en halfwees geworden vóór de wetswijziging, onder de nieuwe wetgeving een uitkering wordt ontzegd, terwijl deze uitkering aan kinderen, eveneens geboren uit een niet-huwelijkse situatie, maar halfwees geworden ná de wetswijziging, wél wordt toegekend en dat daarmee een ongerechtvaardigd verschil in behandeling plaatsvindt.

8. De Regering kan deze conclusie niet delen.

9. De Regering kan niet inzien hoe sprake kan zijn van ongelijke behandeling in een situatie waarin geen van de te vergelijken groepen aan een regeling een aanspraak kan ontlenen. Geen enkele halfwees heeft immers in het kader van de nabestaandenvoorziening een eigen recht op uitkering, ook niet halfwezen die zijn geboren zijn uit een huwelijkse of een niet-huwelijkse relatie die na 1 juli 1996 tot een einde is gekomen door de dood van één van de ouders. Slachtoffer van directe of indirecte discriminatie kan naar de mening van de regering alleen degene zijn aan wie rechten worden ontzegd die aan anderen in dezelfde situatie wel worden toegekend. In casu zou dit de achterblijvende ouder zijn. De achterblijvende ouder is immers degene aan wie de (verhoogde) uitkering wordt toegekend en die er geheel naar eigen goeddunken over kan beschikken. Hoewel de verhoging wordt toegekend ter bestrijding van de kosten van onderhoud van minderjarige kinderen, beschikt de Staat niet over enig instrument om te garanderen of te verifiëren dat deze daartoe ook inderdaad wordt aangewend. Echter, ten aanzien van de rechthebbende, de achterblijvende ouder, heeft het Comité nu juist bepaald dat het niet toepassen van de nieuwe regeling op oude gevallen géén discriminatie in de zin van artikel 26 oplevert. De regering kan het Comité dan ook niet volgen in de redenering dat dit met betrekking tot de uitkering ten behoeve van de halfwees anders zou zijn.

10. Behalve in de genoemde dissenting opinions van twee leden van het Comité vindt de regering steun voor haar opvatting in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de vergelijkbare zaak Van den Bouwhuijsen en Schuring tegen Nederland1, waarin het ging om uitkering ten behoeve van een halfwees onder de oude wet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Het Hof wees er in zijn uitspraak op dat de gevraagde uitkering voor de halfwees niet was geweigerd, omdat deze uit een niet-huwelijkse relatie was geboren, maar omdat de AWW niet voorzag in een recht op uitkering voor de halfwees. Dit element maakte volgens het Hof die zaak ook anders dan bijvoorbeeld de zaken Gaygusuz tegen Oostenrijk en Wessels-Bergervoet tegen Nederland, waarin de klagers wel voldeden aan de voorwaarden voor een recht op uitkering onder de desbetreffende socialezekerheidsregeling. In die gevallen was de reden van de weigering enkel gelegen in respectievelijk nationaliteit en geslacht.

11. Hieruit leidt de regering af dat het ontzeggen van een uitkering aan iemand die op basis van de desbetreffende regeling per definitie geen aanspraak kan maken op een uitkering niet kan worden gekwalificeerd als discriminatie.

Conclusie

12. Op grond van het bovenstaande komt de Regering tot de conclusie dat zij de Inzichten van het Comité, inhoudende dat het onthouden van een halfwezenuitkering in een geval als het onderhavige een schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zou opleveren, niet kan delen.

13. De Nederlandse vertaling van de Inzichten van het Comité zal, tezamen met de onderhavige reactie van de regering, binnenkort in de Nederlandse Staatscourant worden gepubliceerd.

Den Haag, 19 augustus 2004.
Roeland Böcker, Agent van de Nederlandse Regering.

1 Klacht nr. 44658/98, zie Bijlage.

Naar boven