Regeling instelling adviescommissie normering inburgeringseisen

Regeling van 7 januari 2004, DDS 5250340/03

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties;

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraad;

Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges;

Besluiten:

Artikel 1

Er is een adviescommissie normering inburgeringseisen.

Artikel 2

1. De adviescommissie heeft tot taak te adviseren over de volgende vragen:

a.1°. in welke mate is het mogelijk om de beheersing van het Nederlands op basisniveau, die met het doel om een goede start met de integratie in Nederland als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, te toetsen op alle vijf taalvaardigheden, te weten: luisteren, spreken, gespreksvaardigheden, lezen en schrijven;

2°. welke eisen van taalvaardigheid, gerelateerd aan het Common European Framework of Reference, moeten worden beschouwd als een voldoende basisniveau voor de beheersing van het Nederlands om een goede start te kunnen maken met de integratie in Nederland, dat als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;

3°. welke onderwerpen en welke niveaus, gerelateerd aan één van de kwalificatiestructuren in de BVE-sector, van maatschappij-oriëntatie en kennis van de Nederlandse samenleving, geschiedenis en staatsinrichting moeten worden beheerst en wat de gemiddelde tijdsinvestering is die daarmee gemoeid is om een goede start te kunnen maken met de integratie in Nederland, hetgeen als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;

b.1°. in welke mate is het mogelijk om de beheersing van het Nederlands, die met het doel om een goede start met de integratie in Nederland als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in de artikelen 20 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000, te toetsen op alle vijf taalvaardigheden, te weten: luisteren, spreken, gespreksvaardigheden, lezen en schrijven;

2°. welke eisen van taalvaardigheid, gerelateerd aan het Common European Framework of Reference, moeten worden gesteld om zelfstandig te kunnen functioneren in de Nederlandse maatschappij en op de arbeidsmarkt, hetgeen als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;

3°. welke onderwerpen en welke niveaus, gerelateerd aan één van de kwalificatiestructuren in de BVE-sector, van maatschappij-oriëntatie en kennis van de Nederlandse samenleving, geschiedenis en staatsinrichting moeten worden beheerst en wat de gemiddelde tijdsinvestering is die daarmee gemoeid is om zelfstandig te kunnen functioneren in de Nederlandse maatschappij en op de arbeidsmarkt, hetgeen als een voorwaarde zal worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

2. De adviescommissie houdt bij haar advisering rekening met:

a. analfabeten, geestelijke en lichamelijke gehandicapten;

b. relevante internationale verdragen, zoals de artikelen 8, 12 en 14 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens, het VN-Vrouwenverdrag, het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het Europees Sociaal Handvest, de EU-richtlijn voor gezinshereniging en de Associatie-Overeenkomst EEG-Turkije.

c. de uitkomsten van de evaluatie van de eindtermen voor de maatschappij-oriëntatie, waartoe inmiddels door de Staatssecretaris van OCW opdracht is verleend.

Artikel 3

De adviescommissie bestaat uit 8 leden.

Artikel 4

1. De adviescommissie brengt haar advies over artikel 2, eerste lid, onderdeel a in relatie met artikel 2, tweede lid, uit voor 31 januari 2004 aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

2. De adviescommissie brengt haar advies over artikel 2, eerste lid, onderdeel b in relatie met artikel 2, tweede lid, uit voor 31 mei 2004 aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

3. Na het uitbrengen van het advies, bedoeld in het tweede lid, is de adviescommissie opgeheven.

Artikel 5

De archiefbescheiden van de adviescommissie worden na haar opheffing of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief aan het Ministerie van Justitie, Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden.

Artikel 6

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 31 oktober 2003.

2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 juli 2004.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling instelling adviescommissie normering inburgeringseisen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, M.C.F. Verdonk.De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, Th.C. de Graaf.

Toelichting

Sedert de invoering van de Wet Inburgering Nieuwkomers in 1998 zijn nieuwkomers verplicht een inburgeringsprogramma te volgen, dat erop is gericht de inburgeraar in staat te stellen een aanvang te maken met het integratieproces in de Nederlandse samenleving. Ook aan personen die vóór 1998 in Nederland arriveerden en die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn (‘oudkomers’) worden op vrijwillige basis dergelijke programma’s aangeboden. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan personen die kinderen opvoeden en aan personen die geen werk hebben, en voor hun inkomen afhankelijk zijn van een uitkering. Deze programma’s worden gewoonlijk afgesloten met een toets, die globaal meet welk niveau van Nederlandse taalvaardigheid de inburgeraar heeft bereikt. Aan het afleggen van deze toets zijn voor de inburgeraar beperkte juridische en geen financiële gevolgen verbonden.

Het Hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2003 stelt nieuwe eisen aan inburgeraars, zowel aan gezinsherenigers, gezinsvormers, asielgerechtigden als aan bepaalde groepen oudkomers:

‘Wie zich duurzaam wil vestigen in ons land moet actief aan de samenleving deelnemen en zich de Nederlandse taal eigen maken, zich bewust zijn van de Nederlandse waarden, en de normen naleven. Iedere nieuwkomer die op vrijwillige basis naar ons land komt en valt onder de doelgroepen van de Wet inburgering nieuwkomers, moet eerst in eigen land Nederlands op basisniveau leren als voorwaarde voor toelating. Eenmaal in Nederland aangekomen, moet hij of zij zich dan nog verdiepen in de Nederlandse maatschappij. Nader af te bakenen groepen oudkomers, in ieder geval zij die onvoldoende Nederlands beheersen en afhankelijk zijn van een uitkering, moeten alsnog een inburgeringsexamen halen, Asielzoekers krijgen pas een definitieve verblijfsstatus na het behalen van het examen. Het cursusaanbod wordt vrijgegeven en wordt op eigen kosten gevolgd. De overheid reguleert een staatsexamen en geeft aan oudkomers en statushouders na het behalen ervan een gemaximeerde vergoeding voor gemaakte kosten voor de opleiding als stimulans voor het volgen daarvan’.

In de Beleidsbrief over het integratiebeleid die de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 16 september 2003 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, zijn de volgende markeringspunten van de nieuwe principes in het inburgeringsbeleid opgenomen.

● Nieuwkomers die zich op vrijwillige basis blijvend in ons land willen vestigen, dat wil zeggen gezinsvormers en gezinsherenigers, dienen vóór toelating tot Nederland aantoonbaar te beschikken over een basisniveau van taalvaardigheid in het Nederlands en elementaire kennis te hebben van de Nederlandse samenleving.

● Na vestiging in Nederland dienen nieuwkomers zich het gevorderde taalniveau en de kennis en de maatschappelijke vaardigheden eigen te maken die nodig zijn om als burger aan de Nederlandse samenleving deel te nemen. Dit maakt deel uit van de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd.

● Nieuwkomers die als asielzoeker toegang krijgen tot Nederland moeten, om in aanmerking te komen voor een verblijfsstatus voor onbepaalde tijd, voldoen aan dezelfde inhoudelijke voorwaarden voor wat betreft de beheersing van het Nederlands en kennis van de samenleving als aan de overige nieuwkomers worden opgelegd.

● De inburgeringscursus wordt door de nieuwkomers en oudkomers op eigen kosten gevolgd. Door het opheffen van de gedwongen winkelnering bij ROC’s wordt de cursusmarkt geopend voor alternatieve aanbieders.

● Aan oudkomers die het Nederlands onvoldoende beheersen en die een uitkering hebben, ingevolge een relevante werknemersverzekering, wordt dezelfde verplichting opgelegd als aan de nieuwkomers, namelijk dat zij voldoende inburgeren. Het niet voldoen aan deze verplichting kan gevolgen hebben voor hun uitkering. Oudkomers met een bijstandsuitkering kunnen door gemeenten in dezelfde mate worden aangesproken om het vereiste niveau van inburgering te halen. De wijze waarop gemeenten vormgeven aan dit beleid, maakt onderdeel uit van de monitoring door het rijk.

● Beheersing van de Nederlandse taal en de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor deelname aan de Nederlandse samenleving worden getoetst door middel van een inburgeringsexamen.

● Nieuwkomers en oudkomers die het vereiste niveau van inburgering hebben gehaald, kunnen in aanmerking komen voor een gemaximeerde vergoeding van gemaakte kosten.

Dit betekent dat normen zullen moeten worden vastgesteld voor het basisniveau Nederlands en kennis van de Nederlandse samenleving, geschiedenis en staatsinrichting dat gezinsvormers en gezinsherenigers moeten aantonen, alvorens zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier. Aangezien de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ook gelden voor de machtiging tot voorlopig verblijf, zal reeds bij de aanvraag van de machtiging tot voorlopig verblijf, dus in het buitenland, aan dit basisniveau voldaan moeten worden. Ook zullen normen moeten worden bepaald voor het niveau van taalbeheersing van het Nederlands en van kennis van de Nederlandse samenleving, geschiedenis en staatsinrichting, die inburgeraars moeten aantonen om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd .

Het kabinet is van mening dat voor de advisering over de te hanteren normen voor de beheersing van het Nederlands en voor de kennis van de Nederlandse maatschappij, geschiedenis en staatsinrichting een tijdelijke commissie van deskundigen het meest is aangewezen. In deze commissie zijn deskundigen op het gebied van toetsing en examinering, en deskundigen uit maatschappelijke organisaties en het openbaar bestuur bijeen gebracht. Het is juist de combinatie van deze deskundigheden, waarvan het kabinet verwacht dat de tijdelijke commissie binnen enkele maanden – de commissie wordt gevraagd eind januari en eind mei te adviseren – met een gefundeerd advies zal kunnen komen over de normen die moeten worden gehanteerd voor het examen op basisniveau en voor het inburgeringsexamen, (e.e.a. in samenhang met het niveau van de naturalisatie toets) om tot verantwoorde beslissingen over aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf of verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te kunnen komen.

De nieuwe eisen die het Hoofdlijnenakkoord stelt, vormen aanleiding om alternatieven te ontwikkelen voor het huidige toetssysteem voor inburgering. Dit toetssysteem kent immers alleen streefniveaus die moeten worden behaald voor het succesvol afronden van een inburgeringsprogramma. De Profieltoetsen NT-2, die thans worden gebruikt, zijn ontworpen om het globale beheersingsniveau per taalvaardigheid te meten, omdat daaraan beperkte juridische gevolgen worden verbonden. Nu het kabinet heeft besloten om ingrijpende gevolgen aan het examen op basisniveau en het inburgeringsexamen te verbinden, worden daarom thans andere toets- en examensystemen onderzocht.

De gedachtevorming over de inrichting van het gewenste examenstelsel is nog niet afgerond. Gezocht wordt naar een examensysteem dat aansluit bij de recente ontwikkelingen in het inburgeringsbeleid, die steeds meer in de richting tenderen van duale trajecten en leren in de praktijk. Ook wordt aansluiting gezocht bij de ontwikkelingen op het gebied van examinering in andere onderdelen van het onderwijs, die wijzen in de richting van een examensysteem dat bestaat uit combinaties van een centraal- en een instellingsgebonden deel van de examens. Bij de keuze die tussen de mogelijke varianten zal moeten worden gemaakt, zullen overwegingen van praktische uitvoerbaarheid een belangrijke rol spelen.

De inrichting en de wijze van het organiseren van de inburgeringsexamens is overigens een vraagstuk dat los moet worden gezien van de vragen waarvoor de commissie wordt gesteld. Deze betreffen uitsluitend de normen die moeten worden gehanteerd bij het vaststellen van het antwoord op de vraag of een inburgeraar aan de eisen voor beheersing van het Nederlands en maatschappij-oriëntatie heeft voldaan. Gedacht wordt aan een systeem dat een oplopende reeks van normen kent voor het examen op basisniveau voor gezinsvormers en ⁠-⁠herenigers in het buitenland en voor het inburgeringsexamen voor deze groepen en voor asielgerechtigden en uitkeringsafhankelijke oudkomers in Nederland . Aangezien er een wettelijke samenhang bestaat tussen de thans bestaande inburgeringscertificaten en vrijstellingen van de naturalisatietoets, kán het daarbij nodig zijn om de huidige normering van de naturalisatietoets te herzien. Daarover kan evenwel pas worden beslist nadat de commissie haar advies over de toetsen en examens heeft uitgebracht.

Voor de taalvaardigheidseisen wordt uitgegaan van het Common European Framework of Reference (CEFR), dat zich ook in Nederland ontwikkelt tot de algemene schaal voor taalvaardigheidsbeschrijvingen. Het CEFR onderscheidt vijf vaardigheden (luisteren, spreken, gespreksvaardigheden, lezen en schrijven), en zes niveaus van taalvaardigheid (A1, A2, B1, B2, C1, C2). Aansluiten van de eisen van taalvaardigheid bij de niveaus van het CEFR, impliceert dat toetsen beschikbaar zullen moeten zijn op tenminste vier en wellicht vijf van de zes niveaus van taalvaardigheid van het CEFR. Voor het zesde niveau is dat niet nodig: dit niveau is dat van de ‘native speaker’, een niveau dat voor inburgeraars niet aan de orde is.

1. Alle vijf taalvaardigheden toetsen?

De eerste vraag die aan de commissie wordt voorgelegd is of het mogelijk en wenselijk is van gezinsherenigers en gezinsvormers te eisen dat zij op elk van de vijf taalvaardigheden van het CEFR een nader te bepalen norm in het buitenland behalen voordat aan hen een machtiging tot voorlopig verblijf tijd wordt verleend. Denkbaar is ook een systeem waarbij een beperkter aantal taalvaardigheden wordt getoetst, of een systeem waarbij wel alle taalvaardigheden worden getoetst, maar waarbij niet steeds dezelfde norm voor alle taalvaardigheden wordt gehanteerd. Daarbij staat de commissie voor de afweging tussen de wens enerzijds dat inburgeraars in het Nederlands mondeling en schriftelijk kunnen communiceren om daarmee een snelle integratie te kunnen realiseren, en de omstandigheid anderzijds dat een aanzienlijk deel van de populatie ook niet in de eigen taal is gealfabetiseerd, dan wel het Latijnse schrift niet beheerst.

Voorts wordt van de commissie gevraagd rekening te houden met geestelijke en lichamelijke gehandicapten. De commissie zal hierbij ook de bevindingen moeten betrekken van een ambtelijke werkgroep die op dit moment onderzoek verricht naar de vraag of en in hoeverre aan gezinsherenigers en gezinsvormers eisen van taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving kunnen worden gesteld, gelet op de bepalingen van het EVRM en andere relevante internationale verdragen. Voor de afwegingen van de commissie is hierbij ook relevant dat het niet in het voornemen van de regering ligt om in het buitenland taalcursussen te organiseren of instructiemateriaal beschikbaar te stellen.

2. Welke norm voor taalvaardigheid kan het beste worden gehanteerd voor toetsing van gezinsvormers en -herenigers in het buitenland en voor asielgerechtigden in Nederland?

Aan één van de niveaus voor taalvaardigheid van het CEFR zal de norm moeten worden gerelateerd, op basis waarvan de beslissing kan worden genomen of een nieuwkomer – voor wat betreft zijn of haar beheersing van een basisniveau Nederlands – al dan niet in aanmerking komt voor het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Aan de commissie wordt daarom in de tweede plaats gevraagd in haar advies een beargumenteerde uitspraak te doen over de vraag aan welk niveau van het CEFR deze norm kan worden gerelateerd. Met andere woorden: welk niveau van taalbeheersing kan in redelijkheid worden beschouwd als een basisniveau Nederlands, dat een basis biedt voor een snelle integratie alhier en communicatie in het Nederlands op een basaal niveau mogelijk maakt?

3. Welke norm voor taalvaardigheid zou moeten worden gehanteerd voor het inburgeringsexamen in Nederland?

Alle nieuwkomers (gezinsvormers, gezinsherenigers en asielgerechtigden) en die oudkomers die afhankelijk zijn van een uitkering, leggen een inburgeringsexamen af in Nederland. Dit inburgeringsexamen omvat toetsen op taalvaardigheid, maatschappij-oriëntatie en kennis van de Nederlandse samenleving, en op andere, specifieke competenties. De commissie zal bij de beantwoording van de vraag naar de gewenste normen voor taalvaardigheid in het Nederlands de afweging moeten maken tussen de wens om een hoog – maar onrealistisch – taalniveau te indiceren, waarmee inburgeraars zich – bijkans als autochtonen – kunnen bewegen in Nederland, en een minimaal niveau waarbij inburgeraars geacht kunnen worden om zelfstandig te kunnen functioneren in het maatschappelijk verkeer en op de arbeidsmarkt. Die norm zal natuurlijk wel een hogere norm moeten zijn dan de norm voor het examen op basisniveau, die gezinsvormers en gezinsherenigers in het buitenland moeten behalen.

Ook hier is de omstandigheid van belang dat er grote verschillen bestaan tussen inburgeraars in cognitieve vaardigheden, en in niveaus van beheersing van de moedertaal in woord en geschrift. Omdat aan het succesvol afronden van het inburgeringsexamen juridische en financiële gevolgen zullen worden verbonden, en omdat tussen inburgeraars grote verschillen bestaan, spelen bij het vaststellen van deze norm natuurlijk ook overwegingen van rechtsgelijkheid een belangrijke rol. Ondanks alle verschillen tussen inburgeraars zal de norm, waarop de beslissing moet worden gebaseerd of een kandidaat het vereiste niveau van taalvaardigheid heeft behaald, een eenduidige norm moeten zijn, die voor alle nieuwkomers geldt. Nog te bezien valt of deze norm ook voor alle oudkomers dient te gelden.

Tenslotte kan het niveau van taalvaardigheid, vereist voor het behalen van de inburgeringsexamen, niet los worden gezien van het niveau dat wordt gesteld voor het behalen van een naturalisatietoets. Aan het inburgeringsexamen kunnen immers geen zwaardere eisen worden gesteld dan aan de naturalisatietoets. De normen voor de naturalisatietoets vallen, zoals hierboven reeds aangegeven, verder buiten de opdracht van de commissie.

4. Welk niveau van kennis over maatschappij-oriëntatie en kennis van de Nederlandse samenleving, geschiedenis en staatsinrichting dienen gezinsvormers en gezinsherenigers tenminste te beheersen?

Het is onwenselijk dat nieuwkomers de beslissing nemen om naar Nederland te migreren zonder dat zij zich hebben verdiept in de Nederlandse samenleving, in de normen en waarden, en in de geschiedenis en staatsinrichting van ons land. Het ligt dan ook in het voornemen van het kabinet om van nieuwkomers die vrijwillig naar Nederland komen te vragen zich op deze onderwerpen te prepareren. Om een machtiging tot voorlopig verblijf te kunnen verwerven, zullen zij in het land van herkomst moeten aantonen over een basisniveau van kennis van deze onderwerpen te beschikken, evenals over een basisniveau taalvaardigheid Nederlands. Aan de commissie wordt dan ook gevraagd over welke onderwerpen gezinsvormers en -herenigers tenminste kennis zullen moeten aantonen en op welk niveau, gerelateerd aan de Kwalificatiestructuur Educatie. Hierbij is van belang dat de Staatssecretaris van OCW inmiddels opdracht heeft gegeven om de bestaande eindtermen voor maatschappij-oriëntatie te evalueren.

Naar verwachting zal het evaluatierapport voor het eind van het jaar verschijnen, zodat de commissie dit bij haar overwegingen zal kunnen betrekken. Ook dient hierbij te worden bedacht dat het kabinet niet voornemens is om cursussen of educatief materiaal in het buitenland beschikbaar te stellen: deze nieuwkomers hebben reeds relaties in Nederland die geacht kunnen worden de benodigde leermiddelen voor hun partners beschikbaar te stellen. En ook hier zijn de grenzen die het EVRM en andere relevante internationale verdragen stellen aan beperkingen van gezinshereniging en gezinsvorming natuurlijk een belangrijke factor in de afwegingen, die de commissie gevraagd wordt te maken. Gelet daarop wordt van de commissie ook gevraagd wat de gemiddelde tijdsinvestering is die gemoeid is met het behalen van een basisniveau in het buitenland.

5. Welke onderwerpen op het gebied van maatschappij-oriëntatie, geschiedenis, en staatsinrichting zouden moeten worden getoetst bij het inburgeringsexamen, en welke norm moet daarbij worden gehanteerd?

Maatschappij-oriëntatie vormt het tweede onderdeel van het inburgeringsexamen. De thans bestaande eindtermen voor dit onderdeel beschrijven vaak gevraagde en praktisch toepasbare kennis en vaardigheden: wat moet je als inburgeraar in Nederland kunnen en wat moet je daarvoor weten. De eindtermen voor dit onderdeel bevinden zich thans op niveau 2 van de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). De thans noodzakelijke geachte inhoudsgebieden van maatschappij-oriëntatie zijn: Vreemdeling in Nederland; Werk, inkomen en geldzaken; Wonen; Post en telefoon; Verkeer; Gezondheid; Onderwijs; Omgaan met Nederlanders; Hulp zoeken; Vrije tijd. Daarnaast zijn er ‘nice to know’-doelen. De MO-toets bestaat uit een basistoets en vijf subtoetsen. De kandidaat maakt in elk geval de basistoets en kiest daarbij twee subtoetsen.

Nu de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting van Justitie voor 2003 de regering heeft verzocht ‘ervoor te zorgen dat kennis van de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse staatsinrichting onderdeel uitmaakt van de inburgeringstoets’, zullen voor dit onderdeel ook eindtermen en een normering moeten worden vastgesteld. De commissie zou zich hierbij tevens kunnen laten inspireren door de eindtermen en eisen die in het reguliere onderwijs op dit terrein worden gesteld. Aan de commissie wordt daarom in de vijfde plaats de vraag voorgelegd welk kennisniveau op deze onderdelen redelijkerwijs van cursisten kan worden verlangd, en welke norm daarvoor kan worden bepaald. Ook bij deze norm is de verhouding van belang met hetgeen in de naturalisatietoets van naturalisandi wordt gevraagd. De norm voor dit onderdeel van het inburgeringsexamen zal evenmin zwaarder kunnen zijn dan de norm voor de naturalisatietoets.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M.C.F. Verdonk

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th.C. de Graaf

Naar boven