Beleidsregels uitvoering Regeling beëindiging veehouderijtakken

15 juli 2004

Nr. TRCJZ/2004/2349

Directie Juridische Zaken

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

1. Dit besluit bevat beleidsregels die door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden toegepast bij overtreding van de voorwaarden welke van toepassing zijn op het verlenen van subsidie op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken1.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. regeling: Regeling beëindiging veehouderijtakken;

b. minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

c. aanvrager: degene die overeenkomstig paragraaf 5 van de regeling een aanvraag tot subsidieverlening heeft ingediend.

Artikel 2

Indien niet is voldaan aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de regeling, wordt het totale subsidiebedrag met 10 procent verminderd.

Artikel 3

Indien niet is voldaan aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de regeling, wordt de subsidieverlening ingetrokken.

Artikel 4

1. Indien niet is voldaan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde voorwaarde dat de gebouwen zijn afgebroken, zullen de desbetreffende gebouwen alsnog binnen een door de minister te stellen termijn moeten worden afgebroken. Het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, van de regeling dat betrekking heeft op de nog niet afgebroken gebouwen, wordt op nihil vastgesteld.

2. Indien de gebouwen niet binnen de op grond van het eerste lid gestelde termijn alsnog worden afgebroken, wordt het restant van het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, van de regeling op nihil vastgesteld.

3. Indien niet is voldaan is aan artikel 27, eerste lid, van de regeling ten aanzien van het afbreken van gebouwen, wordt het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, van de regeling dat betrekking heeft op de niet tijdig gesloopte gebouwen met 10 procent verminderd.

Artikel 5

1. Indien niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de regeling gestelde voorwaarde dat het sloopafval en puin is afgevoerd, zal het sloopafval en puin alsnog binnen een door de minister te stellen termijn moeten worden afgevoerd. Het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4°, van de regeling wordt met 10 procent verminderd.

2. Indien het puin niet binnen de op grond van het eerste lid gestelde termijn wordt afgevoerd, wordt het restant van het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4°, van de regeling op nihil vastgesteld.

Artikel 6

Indien niet is voldaan aan artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de regeling en de aanvrager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, genoemd in artikel 12a van de regeling, krijgt de aanvrager een door de minister te stellen termijn om de grond alsnog over te dragen. Indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, wordt het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, van de regeling op nihil vastgesteld.

Artikel 7

Indien niet is voldaan aan artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de regeling, wordt het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, van de regeling op nihil vastgesteld.

Artikel 8

1. Indien niet tijdig is voldaan aan artikel 25, eerste of tweede lid, in samenhang met artikel 27, eerste of tweede lid, van de regeling wordt het totale subsidiebedrag met 20 procent verminderd.

2. Indien niet is voldaan aan artikel 26 van de regeling wordt het totale subsidiebedrag met 20 procent verminderd.

Artikel 9

1. Indien aan meerdere in deze regeling genoemde voorwaarden niet is voldaan, dan vindt eerst een eventuele nihil-vaststelling van het subsidiebedrag of een deel daarvan plaats en worden, ingeval een subsidiebedrag resteert, de in deze beleidsregels voorziene percentuele verminderingen toegepast.

2. Indien meerdere percentuele verminderingen worden toegepast, worden eerst de percentages opgeteld en vervolgens op het subsidiebedrag of deel daarvan toegepast.

3. De percentuele verminderingen bedragen in totaal niet meer dan 20 procent van het oorspronkelijke subsidiebedrag of deel daarvan.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels uitvoering Regeling beëindiging veehouderijtakken.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,C.P. Veerman.

1 Stcrt. 2000, 55, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 oktober 2001, Stcrt. 2001, 208.

Toelichting

1. Algemeen

De Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: Rbv) maakt onderdeel uit van het flankerend beleid, dat tot doel had het mestoverschot te doen verminderen en een versterking van de samenhang tussen het mestbeleid en de reconstructie in de zogenoemde concentratiegebieden te bewerkstelligen. De regeling bood in 2000 en 2001 ondernemers de mogelijkheid hun intensieve veehouderijbedrijf te beëindigen en hiervoor een financiële tegemoetkoming te krijgen voor de productierechten. In een aantal provincies werd tevens een tegemoetkoming voor de sloop van stallen verleend.

In de Rbv is een aantal voorwaarden opgenomen waaraan de aanvragers moeten voldoen om voor de subsidie in aanmerking te komen. Aan het einde van het aanvraagtraject, in de subsidievaststellingsfase, wordt soms geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan. Op grond van de Rbv zou dit betekenen dat de aanvrager de in het vooruitzicht gestelde bijdrage niet ontvangt, of het onterecht ontvangen subsidiebedrag in zijn geheel moet terugbetalen. Vaak heeft de subsidieontvanger voor de vaststelling van de subsidie echter al een aantal wezenlijke beslissingen genomen die niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Zo moeten de dieren van de beëindigde tak(ken) van het bedrijf afgevoerd zijn en de milieuvergunning ingetrokken of aangepast. Voor de bedrijven die een sloopbijdrage hebben aangevraagd geldt dat zij voor de vaststelling de stallen van de beëindigde tak(ken) dienen te hebben gesloopt. Wanneer er in de vaststellingsfase besloten wordt in het geheel geen subsidie toe te kennen, terwijl de aanvrager wel nagenoeg aan alle voorwaarden heeft voldaan, kan dat in strijd komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met name het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

In 2003 zijn enkele rechterlijke uitspraken gedaan, waarin werd geoordeeld dat het sanctiebeleid van de Rbv in strijd was met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb opgenomen evenredigheidsbeginsel. Aanvragen die niet aan alle voorwaarden van de Rbv voldeden werden tot dan toe volledig afgewezen, ook al was de overtreding relatief gering. De rechtbank Arnhem heeft bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 23 juli 2003 (AWB 2003/212) geoordeeld dat het te laat intrekken van een milieuvergunning niet in alle gevallen het verval van de volledige subsidieaanspraak rechtvaardigt. In deze zaak achtte de rechtbank dat de financiële gevolgen van het op nihil vaststellen van de subsidie niet redelijk. Het feit dat de productierechten dan worden behouden deed daar niet aan af, aangezien inmiddels de milieuvergunning wel was ingetrokken en het bedrijf niet meer was ingericht op het houden van varkens. Ook stond de waarde van de varkensrechten ten tijde van de rechterlijke uitspraak niet in verhouding tot de subsidie die daarvoor zou zijn verkregen. De rechtbank bepaalde dat een nieuw besluit op bezwaar genomen moest worden, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in zijn uitspraak had overwogen. Tot een soortgelijke conclusie kwam de rechtbank Roermond in zijn uitspraak van 29 augustus 2003 (AWB 2003/231).

In deze en gelijksoortige gevallen wordt het primaire doel van de regeling, namelijk het verminderen van de mestproductie om een dreigend mestoverschot te voorkomen, gerealiseerd, ondanks het feit dat niet aan alle voorwaarden is voldaan. Dit te meer is een reden om niet de gehele subsidie op nihil vast te stellen.

In de Rbv zijn evenwel geen regels opgenomen met betrekking tot de gevallen waarin de consequenties voor de subsidietoekenning kunnen worden gematigd. De onderhavige beleidsregels voorzien in deze lacune. Overeenkomstig deze beleidsregels wordt bij een aantal met name genoemde overtredingen niet het volledige subsidiebedrag op nihil vastgesteld, maar wordt in plaats hiervan een korting toegepast, dan wel wordt de aanvrager alsnog in de gelegenheid gesteld om aan de voorwaarden van de regeling te voldoen in combinatie met een beperkte korting op de subsidie.

2. Artikelsgewijs

Artikel 2

Wanneer op het moment van subsidievaststelling blijkt dat niet tijdig is voldaan aan de voorwaarde de milieuvergunning in te trekken of aan te passen, wordt een korting van 10 procent toegepast op het totale subsidiebedrag. Met het totale subsidiebedrag wordt bedoeld de subsidie voor de varkens-, pluimvee- of mestproductierechten op grond van artikel 5, eerste lid, van de Rbv, alsmede eventueel de subsidie voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van artikel 9, eerste, tweede en derde lid, van de Rbv. Artikel 33 van de Rbv bepaalt dat de reeds ontvangen subsidiebedragen en voorschotten worden terugbetaald, inclusief wettelijke rente. Subsidievaststelling kan niet plaatsvinden zolang de milieuvergunning niet is ingetrokken of aangepast. De vermindering van het subsidiebedrag is aldus alleen op het niet tijdig intrekken of aanpassen van de milieuvergunning van toepassing.

Artikel 3

Indien binnen tien jaar na het moment van subsidievaststelling op de locatie van het van de beëindigde veehouderijtak, onderscheidenlijk veehouderijtakken, de beëindigde veehouderijtak opnieuw wordt uitgeoefend, wordt het totale subsidiebedrag op nihil vastgesteld. Op grond van artikel 33 van de Rbv wordt het subsidiebedrag teruggevorderd en wordt wettelijke rente in rekening gebracht. De reden dat in dit geval het gehele subsidiebedrag op nihil wordt gesteld is dat deze eis essentieel is voor de realisatie van de doelstelling van de Rbv is, namelijk het terugdringen van de mestproductie, zulks ter voorkoming van een landelijk, niet plaatsbaar mestoverschot in 2002. Ook voor de Europese Commissie was de eis dat 10 jaar lang op dezelfde plek geen veehouderij van de beëindigde tak (of takken) meer kon plaatsvinden van groot belang voor goedkeuring van de Rbv.

Artikel 4

Wanneer blijkt dat niet alle gebouwen van de beëindigde veehouderijtak(ken) zijn gesloopt, zal de aanvrager de mogelijkheid worden geboden de desbetreffende gebouwen alsnog binnen een te stellen termijn slopen. Over het algemeen zal daarbij een termijn van drie maanden redelijk zijn. Het deel van de subsidie voor de sloop en de gecorrigeerde vervangingswaarde dat betrekking heeft op de niet gesloopte gebouwen wordt evenwel op nihil vastgesteld. Op grond van artikel 33 van de Rbv wordt dit subsidiebedrag teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente (eerste lid). Tevens kan de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een proces verbaal opmaken wegens valsheid in geschrift, aangezien de aanvrager op het formulier voor de aanvraag tot subsidievaststelling heeft verklaard dat de gebouwen zijn gesloopt. Wanneer de aanvrager niet binnen de gestelde termijn de betreffende gebouwen alsnog sloopt, zal tevens het resterende deel van de subsidiebijdrage voor de sloop en de vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen worden teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente (tweede lid). Er heeft dan immers geen volledige sloop plaatsgevonden, ook niet nadat daarvoor een redelijke termijn is gesteld, en het is dan redelijk dat het sloopgedeelte van het subsidiebedrag in zijn geheel wordt ingetrokken.

In de Rbv zoals deze van toepassing was ten tijde van de eerste openstelling was de in artikel 4, eerste lid, van de onderhavige beleidsregels genoemde voorwaarde neergelegd in artikel 12, onderdeel a. De berekening van het subsidiebedrag voor de sloop en de gecorrigeerde vervangingswaarde was neergelegd in artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3° en 4°. De beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op subsidie die is toegekend onder de toen geldende regeling.

Artikel 5

Wanneer blijkt dat niet alle sloopafval en puin van het bedrijf is afgevoerd, zal het puin binnen een door de minister te stellen termijn alsnog moeten worden afgevoerd (eerste lid). Deze termijn zal normaliter drie maanden zijn. Daarnaast zal het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, dat betrekking heeft op de sloopbijdrage voor de bedrijfsgebouwen met 10 procent worden gekort en teruggevorderd. Tevens kan de AID een proces verbaal opmaken wegens valsheid in geschrift, aangezien de aanvrager op het formulier voor de aanvraag tot subsidievaststelling heeft verklaard dat het sloopafval en puin van het bedrijf is afgevoerd. In de Rbv zoals deze van toepassing was ten tijde van de eerste openstelling was de berekening van het subsidiebedrag voor de sloop en de gecorrigeerde vervangingswaarde was neergelegd in artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3°. De beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op subsidie die is toegekend onder de toen geldende regeling.

Wanneer aanvrager binnen de gestelde termijn het sloopafval en het puin niet heeft afgevoerd, zal de bijdrage voor de sloop van de bedrijfsgebouwen op nihil worden vastgesteld en in zijn geheel worden teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente, op grond van artikel 33 van de Rbv (tweede lid).

In de Rbv zoals deze van toepassing was ten tijde van de eerste openstelling was de in artikel 5, eerste lid, van de onderhavige beleidsregels genoemde voorwaarde neergelegd in artikel 12, onderdeel a. De beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op subsidie die is toegekend onder de toen geldende regeling.

Artikel 6

Wanneer blijkt dat een aanvrager die tevens eigenaar is van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, de grond die in het ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) gebied ligt niet heeft overgedragen aan het Bureau beheer landbouwgronden (BBL), krijgt de aanvrager een bepaalde termijn de tijd om deze grond alsnog over te dragen. Met dit onderdeel van de Rbv werd een stimulans van de realisatie van de EHS beoogd.

In de meeste gevallen zal een termijn van zes maanden redelijk zijn. Wanneer de aanvrager niet binnen deze termijn zijn EHS-grond overdraagt, wordt het volledige subsidiebedrag voor de sloop en de vervangingswaarde op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4° en 5°, op nihil vastgesteld.

Wanneer de EHS grond gepacht wordt van Staatsbosbeheer of van een particuliere natuurbeschermingsorganisatie, moet de pacht worden beëindigd. Indien de pacht niet wordt beëindigd, wordt eveneens de volledige subsidiebijdrage voor de sloop en vervangingswaarde teruggevorderd. De EHS-grond behoeft niet te worden overgedragen wanneer er een goedgekeurde aanvraag op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer of Subsidieregeling natuurbeheer 2000 is (artikel 12a van de Rbv).

In de Rbv zoals deze van toepassing was ten tijde van de eerste openstelling was de in dit artikel genoemde voorwaarde neergelegd in artikel 12, onderdeel b. De berekening van het subsidiebedrag voor de sloop en de gecorrigeerde vervangingswaarde was neergelegd in artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3° en 4°. De beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op subsidie die is toegekend onder de toen geldende regeling.

Artikel 7

Indien er een bouwvergunning voor het oprichten van gebouwen ten behoeve een of meerdere veehouderijtakken op de plek van de te slopen gebouwen is aangevraagd binnen de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel e, genoemde termijnen, dan wordt het subsidiebedrag voor de sloop van de gebouwen op nihil vastgesteld.

Artikel 33 van de Rbv is van toepassing.

Artikel 8

Wanneer niet is voldaan aan de voorwaarde de dieren binnen de in artikel 25, eerste en tweede lid, genoemde termijnen af te voeren, wordt een korting van 20 procent toegepast op het totale subsidiebedrag. Tevens kan door de AID een proces verbaal worden opgemaakt wegens valsheid in geschrift, indien er op het formulier voor de aanvraag tot subsidievaststelling ten onrechte is aangegeven dat de dieren tijdig zijn afgevoerd (eerste lid).

Indien niet is voldaan aan artikel 26 en er toch dieren zijn aangevoerd na de in artikel 25 genoemde termijnen, wordt eveneens 20 procent van het totale subsidiebedrag teruggevorderd (tweede lid).

In enkele gevallen geldt met betrekking tot de tweede openstelling van de Rbv als uiterste datum waarop dieren mogen worden aangevoerd een latere datum dan de datum van de beschikking tot subsidieverlening. Indien het een beschikking tot subsidieverlening voor sloop betreft en er op de datum van deze beschikking nog geen toereikend sloopbudget beschikbaar was, geldt als uiterste datum voor de aanvoer van dieren de datum waarop bekend werd dat het sloopbudget toereikend was. Voor de provincie Utrecht is dat 18 februari 2002 (Scrt. 2002, 35) en voor Noord-Brabant, Gelderland en Limburg is dat 19 juli 2002 (Scrt. 2002, 139). Hetzelfde geldt voor kalkoenenbedrijven indien op de datum van de verleningbeschikking de Commissie van de Europese Unie nog niet had laten weten geen bezwaar te hebben tegen de subsidie voor kalkoenbedrijven. In dat geval wordt uitgegaan van de datum van het besluit dat strekt tot mededeling dat deze verklaring is gedaan, namelijk 7 mei 2002 (Stcrt. 2002, 87).

Artikel 9

Dit artikel regelt hoe de beleidsregels moeten worden toegepast indien meer dan een voorwaarde is overtreden. Allereerst dient de nihil-vaststelling van het subsidiebedrag of een deel daarvan te worden toegepast. Vervolgens kan op het restant van het subsidiebedrag of deel daarvan van toepassing zijnde percentuele verminderingen worden toegepast (eerste lid). Indien op een subsidiebedrag of deel daarvan meerdere percentuele verminderingen worden toegepast, dan worden de percentages bij elkaar opgeteld, alvorens het subsidiebedrag te verminderen (tweede lid). Als bijvoorbeeld een vermindering van 10 procent op het totale subsidiebedrag dient te worden toegepast, omdat de milieuvergunning niet tijdig is ingetrokken (artikel 2) en tevens een vermindering van 10 procent op het subsidiebedrag voor de sloop van de bedrijfsgebouwen (artikel 5, eerste lid), dan wordt 20 procent in mindering gebracht op het sloopgedeelte van het subsidiebedrag en 10 procent op de andere delen van het subsidiebedrag. In totaal wordt op een subsidiebedrag, of deel daarvan niet meer dan 20 procent in mindering gebracht, tenzij het een nihil-vaststelling of een intrekking van de subsidieverlening betreft (derde lid).

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman.

Naar boven