Wijziging Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken

Regeling van 15 juni 2004, nr. DJZ/BR/0498-04, tot wijziging van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken tot herstel van een lacune en invoering van een afwijkingsbepaling

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

Artikel I

De Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van hoofdstuk II, afdeling 7 komt te luiden:

Afdeling 7. Overheid en bedrijfsleven

B

In hoofdstuk II, afdeling 7, wordt een nieuwe paragraaf 1 ingevoegd, luidende:

Paragraaf 1

Overheid

Artikel 2.7.1

De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan versterking van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer door de beschikbaarstelling van deskundigheid en andere vormen van assistentie aan overheden van ontwikkelingslanden.

C

Hoofdstuk II, afdeling 12, komt te luiden:

Afdeling 12

Bijzondere gevallen

Artikel 2.12.1

1. De minister kan in bijzondere gevallen binnen het raam van artikel 2 van de Kaderwet subsidie verlenen

a. ten behoeve van andere activiteiten dan bedoeld in hoofdstuk II, of

b. in afwijking van een of meer bepalingen van hoofdstuk II, daaronder begrepen de met het oog daarop bekendgemaakte beleidsvoornemens op grond van artikel 1.1.6,

indien te subsidiëren activiteiten naar het oordeel van de minister een betekenisvolle bijdrage leveren aan de realisering van de beleidsdoelstellingen van de minister.

2. Een beschikking tot subsidiëring in afwijking van een of meer bepalingen van hoofdstuk II vermeldt de bepalingen waarvan wordt afgeweken en heeft een werkingsduur van ten hoogste twee jaar.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven.

Toelichting

Artikel 2.7.1

Bij de totstandkoming van het subsidieprogramma Thematische medefinanciering (TMF) is ervoor gekozen om de subsidiëring van ontwikkelingsrelevante initiatieven onder te brengen in een samenhangend programma. Bij de introductie van TMF is evenwel verzuimd om de mogelijkheid in stand te laten voor de subsidiëring van activiteiten gericht op de ondersteuning van overheidsinstanties van ontwikkelingslanden met het oog op versterking van de positie van die landen in het wereldhandelsverkeer. TMF is immers gericht op het maatschappelijk middenveld, niet op overheden. Het nieuwe artikel 2.7.1 strekt ertoe om dit hiaat te dichten.

Artikel 2.12.1

In de praktijk is gebleken dat de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken – een enkele uitzondering daargelaten, zoals hiervoor toegelicht – in vrijwel alle gevallen een adequate grondslag biedt voor de subsidiëring van activiteiten die met het oog op de realisering van de hoofddoelstellingen van het beleid van de bewindslieden van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking relevant worden geacht. Voor onvoorziene gevallen bood en biedt artikel 2.12.1 een ‘vangnet’ voor activiteiten die passen binnen de kaders van artikel 2 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken maar – nog – niet in de regeling als subsidiabele activiteiten zijn geïdentificeerd. Van deze bepaling wordt een zeer terughoudend gebruik gemaakt.

Nu wordt daarnaast de mogelijkheid geopend om in bijzondere gevallen voor een beperkt tijdvak af te wijken van bepalingen van hoofdstuk II van de regeling. Het gaat om subsidieverlening ten behoeve van activiteiten die in de regeling wel als subsidiabel zijn geïdentificeerd, maar ten aanzien waarvan zich in concreto een belemmering blijkt voor te doen, bijvoorbeeld omdat de aanvraagtermijn is verlopen of omdat de subsidieaanvrager niet voldoet aan een of enkele specifieke eisen die in hoofdstuk II van de regeling zijn neergelegd. Ook ten aanzien van deze bevoegdheid geldt dat een zeer terughoudend gebruik is geïndiceerd: het enkele feit dat bepalingen in de regeling in de weg staan aan subsidieverlening in een concreet geval biedt onvoldoende grond tot toepassing van de afwijkingsmogelijkheid. Het moet gaan om gevallen waarin de te subsidiëren activiteiten een betekenisvolle bijdrage zouden leveren aan de realisering van de doelstellingen van beleid en waarin sprake is van een ‘bijzonderheid’, bijvoorbeeld indien de subsidieaanvrager terecht meende te kunnen vertrouwen op ondubbelzinnige toezeggingen tot subsidieverlening die later in het licht van het juridische kader niet waargemaakt blijken te kunnen worden.

De afwijkingsmogelijkheid is beperkt tot hoofdstuk II: afwijking van het vereiste dat de aanvraag moet zijn ingediend voor aanvang van de te subsidiëren activiteiten (artikel 1.1.9) of dat geen subsidie wordt verleend voor onnodige kosten of ter dekking van tekorten na afloop van de activiteiten (artikel 1.14) is derhalve niet mogelijk. Uiteraard is evenmin afwijking mogelijk van bepalingen die op een hoger niveau van regelgeving zijn vastgelegd, bijvoorbeeld het verbod tot doorbreking van een subsidieplafond (artikel 4:25, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht).

Om het bijzondere karakter te benadrukken en een verifieerbare toepassing te bevorderen is de werkingsduur van een subsidiebeschikking waarvoor gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid beperkt tot ten hoogste twee jaar en moet nadrukkelijk in de beschikking worden vermeld van welke bepalingen wordt afgeweken.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven

Naar boven