Aanwijzingsbesluit huisvestingszorg rechtspraak

De Raad voor de rechtspraak,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Justitie en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu,

Gelet op artikel 91, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de rechterlijke organisatie,

Besluit:

Artikel 1

De zorg voor de huisvesting van de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Raad voor de rechtspraak en de onder deze organen ressorterende diensten wordt opgedragen aan de Rijksgebouwendienst.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Aanwijzingsbesluit huisvestingszorg rechtspraak.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 18 mei 2004.
De voorzitter,
A.H. van Delden.
De secretaris,
M.H. van Kuijk.

Toelichting

1. Algemeen

Voor 1 januari 2002 werd de bedrijfsvoering bij de gerechten op grond van een mandaat van de Minister van Justitie gevoerd door de directeuren beheer. Deze vielen, als departementsambtenaren, onder de volledige verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Privaatrechtelijke rechtshandelingen ter uitvoering van het beheer werden door de directeur beheer krachtens volmacht van de Minister van Justitie verricht (art. 32, eerste lid, CW 2001). De gerechten waren dus - voor wat betreft het beheer - aan te merken als onder de Minister van Justitie ressorterende diensten. In hun huisvesting werd door de Rijksgebouwendienst voorzien.

De wijzigingen van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) met ingang van 1 januari 2002 strekten er onder meer toe de rechtspraak zelf verantwoordelijk te maken voor de eigen bedrijfsvoering. De wetgever beoogde daarmee enerzijds de onafhankelijkheid van de rechtspraak te versterken en anderzijds de doelmatigheid van het beheer te vergroten. Met het oog hierop hebben de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) en de Raad voor de rechtspraak een grote mate van zelfstandigheid gekregen. De kernbepalingen vormen de artikelen 23 en 91 van de Wet RO. In die bepalingen wordt de integrale bedrijfsvoering (waaronder de huisvesting) van de rechtspraak expliciet opgedragen aan de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak. De bevoegdheden van de Minister van Justitie zijn beperkt tot het houden van toezicht (op de Raad). Deze bevoegdheden zijn in de wet limitatief opgesomd. De Minister van Justitie heeft sinds 1 januari 2002 geen eigen beheerstaken meer ten aanzien van de Raad en de gerechten.

Raad en gerechten zijn geen zelfstandige bestuursorganen. Ze kunnen dit niet zijn, vanwege het enkele feit dat zij geen deel uitmaken van de uitvoerende macht. Zij behoren tot de rechterlijke macht. Voor de gerechten is dat evident, voor de nieuw ingestelde Raad sprak dat minder vanzelf. Bij de parlementaire behandeling is die vraag echter meermalen aan de orde geweest. De regering omschreef de Raad als een orgaan van de rechtsprekende macht zonder rechtsprekende taak en gaf daarbij aan, dat de Raad in een aantal opzichten vergelijkbaar is met een ZBO (Kamerstukken II 1999/2000, 27 182, nr. 3, p. 18). Toen de Tweede Kamer aangaf deze typering enigszins gewrongen te achten en suggereerde dat het hier gaat om een orgaan met een geheel eigen rechtskarakter (sui generis), sloot de regering zich daarbij aan (27 182, nr. 6, blz. 10). Raad en gerechten zijn dus rechterlijke organen van de Staat der Nederlanden, met dien verstande dat de Raad geen rechtsprekende bevoegdheden heeft; het zijn onderdelen van de rijksdienst die niet zijn aan te merken als onder een minister ressorterende diensten of agentschappen. Bij de parlementaire behandeling is met zoveel woorden ook gesteld dat de Minister van Justitie niet eindverantwoordelijk is voor de Raad op de wijze waarop een minister voor een (ambtelijke) dienst verantwoordelijk is. Zijn wettelijke toezichtsbevoegdheden stellen de Minister van Justitie wel in staat zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor het goed kunnen functioneren van de rechterlijke organisatie in algemene zin te dragen (27 182, nr. 6, p. 29).

De rechtspraak (Raad en gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad) bestaat dus uit zelfstandige onderdelen van de rijksdienst, met een eigensoortige rechtspositie. De wetgever heeft aan de gerechtsbesturen en de Raad een integrale managementverantwoordelijkheid toegekend. Bij het wetsvoorstel tot partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie, TK 2002-2003, 28 958, nrs. 1-3) is als pendant daarvan voorgesteld aan de Raad en de gerechtsbesturen ook de bevoegdheid toe te kennen (binnen de grenzen van het eigen beheer) namens de rechtspersoon waarvan zij deel uitmaken privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten. Zij zouden dus ook - strikt juridisch gezien - ter voorziening in hun huisvesting zelfstandig projectontwikkelings-, aannemings-, koop- en huurovereenkomsten kunnen afsluiten. Praktisch gesproken is dat echter ondenkbaar, al was het maar omdat de rechtspraak daartoe ten enen male de ervaring en de kennis ontbreekt. Na 1 januari 2002 is de huisvestingszorg voor de rechtspraak feitelijk dan ook gewoon gebleven waar die lag, bij de Rijksgebouwendienst.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Veegwet modernisering rechterlijke organisatie hebben de leden van de fracties van CDA en PvdA vragen gesteld over de huisvesting van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak. Bij het overleg dat aan de beantwoording van die vragen is voorafgegaan bleek dat ook bij de Rijksgebouwendienst onvrede bestond over het ontbreken van een juridische grondslag bij de voortzetting van de relatie tussen die dienst en de rechtspraak. Nader beraad over deze kwestie met alle betrokkenen heeft ertoe geleid dat met het onderhavige besluit wordt duidelijk gesteld dat de Rijksgebouwendienst belast is de met zorg voor de huisvesting van de Raad en de gerechten, in elk geval totdat de in gang gezette evaluatie van het rijkshuisvestingsstelsel en de besluitvorming daarover zullen zijn afgerond. Mede met het oog daarop zal dit besluit te gegevener tijd opnieuw worden bezien.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

De integrale managementverantwoordelijkheid, huisvesting daaronder begrepen, berust bij de besturen van de gerechten; artikel 23 van de Wet RO voorziet daarin. Voorzover het gaat om gerechtsoverstijgende taken ligt de verantwoordelijkheid bij de Raad voor de rechtspraak. Tot het geven van een opdracht ten aanzien van de algemene huisvestingszorg is de Raad dus, uit hoofde van zijn bedrijfsvoeringsondersteunende taak, bevoegd. In artikel 91 van de Wet RO is dit uitdrukkelijk neergelegd.

In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Rijksgebouwendienst 1999, welk besluit de taken, bevoegdheden en werkwijze van dat agentschap regelt, is voorzien in de mogelijkheid dat aan dat orgaan ook taken kunnen worden opgedragen door tot de centrale overheid behorende onderdelen die niet behoren tot de in artikel 3 van het Besluit genoemde. Voor zo'n opdracht is wel de instemming van de minister nodig onder wie de Rijksgebouwendienst ressorteert en van de ministers die het mede aangaat. Nu de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor het stelsel van de rechtspleging en daarin gelegen voorwaarden voor het kunnen functioneren van de rechtspraak, is naar het oordeel van de Raad ook diens instemming met het opdragen van de huisvestingszorg aan de Rijksgebouwendienst vereist.

Artikel 2

Aangezien door het opdragen van de huisvestingszorg aan de RGD feitelijk niets verandert, is geen (lange) periode tussen de publicatie van het besluit en de inwerkingtreding ervan noodzakelijk. Omdat tussen de verzelfstandiging van de gerechten en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit steeds is gehandeld alsof de huisvestingszorg aan de RGD opgedragen was, is voor opneming van een bepaling van overgangsrecht evenmin aanleiding.

A.H. van Delden.

Naar boven