Circulaire eindafrekeningen meldingsprojecten en toepassing hardheidsclausule inbrengverplichting

stcrt-2003-62-p37-SC39250-1.gif

Aan de besturen van alle inrichtingen voor gezondheidszorg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (excl. academische ziekenhuizen en verzorgingshuizen)

Betreft: Circulaire informatievoorziening inzake:

- Afschaffing verplichte indiening eindafrekening meldingsprojecten

- Toepassing hardheidsclausule bij inbrengverplichting

Datum: 20 maart 2003

Kenmerk: 0013-03

Geldigheidsduur: Onbepaald

Inwerkingtreding: 2 dagen na bekendmaking

Inleiding

Deze circulaire heeft tot doel u te informeren over een tweetal onderwerpen waarvan de uitvoering tot het taken- en bevoegdhedenpakket van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (het Bouwcollege) behoort. Achtereenvolgens zullen worden besproken: eindafrekeningen bij meldingsprojecten en de toepassing van de hardheidsclausule bij de inbrengverplichting. Alhoewel beide onderwerpen geen directe inhoudelijke overeenkomsten hebben, heeft het Bouwcollege er uit efficiency-overwegingen voor gekozen om ze in één en dezelfde circulaire te behandelen.

1. Afschaffing verplichte indiening eindafrekening bij meldingsprojecten

Sinds de inwerkingtreding van de `nieuwe' meldingsregeling op 1 januari 1996 kunnen WZV-instellingen, met uitzondering van academische ziekenhuizen en verzorgingshuizen, op basis van een schriftelijke mededeling (rechtmatigheidstoets) van het Bouwcollege de verdere uitwerking van een meldingsproject ter hand nemen. In deze rechtmatigheidstoetsen is standaard het volgende voorschrift opgenomen:

`Wij verzoeken u binnen zes maanden na oplevering van het door u ingediende initiatief een eindkostenoverzicht aan ons te doen toekomen, evenals eventuele uwerzijds gewaarmerkte revisietekeningen'. Sinds de wijziging van de meldingsregeling per 1 januari 2001 (circulaire van de Minister van VWS d.d. 31 mei 2001, kenmerk Z/PB-2138208) wordt dit voorschrift uitsluitend gehanteerd ten aanzien van meldingen die niet gebundeld, maar afzonderlijk worden ingediend, oftewel die meldingen die worden ingediend met het kennisgevingsformulier en bijlage A. Voor de zogenaamde kleine aanpassingen, d.w.z. die meldingen die één maal per jaar, vóór 1 juli, gebundeld worden ingediend met het kennisgevingsformulier en bijlage B, en die in hun geheel kunnen worden gefinancierd via de jaarlijkse instandhoudingsmiddelen, geldt dit voorschrift niet.

Overleg tussen het Ministerie van VWS, het College tarieven gezondheidszorg (CTG) en het Bouwcollege heeft er toe geleid dat bij meldingsprojecten die afzonderlijk, aan de hand van bijlage A, worden ingediend, voortaan geen eindafrekening meer bij het Bouwcollege hoeft te worden ingediend. Alleen wanneer een dergelijk meldingsproject wordt gerealiseerd voor een investeringsbedrag dat hoger is dan in de rechtmatigheidstoets van het Bouwcollege werd vermeld, dient alsnog een eindafrekening, voorzien van een accountantsverklaring en eventueel revisietekeningen, te worden ingediend. In de gevallen waarin het investeringsbedrag, zoals genoemd in de rechtmatigheidstoets van het Bouwcollege, overeenstemt met het bedrag waarvoor de melding uiteindelijk is gerealiseerd, dient de financiële verantwoording - evenals thans reeds het geval is bij de hierboven genoemde kleine aanpassingen - voortaan achteraf te geschieden via de jaarrekening. Eerdergenoemd voorschrift, dat tot nu toe standaard in de door het Bouwcollege te verstrekken rechtmatigheidstoetsen werd opgenomen, zal dienovereenkomstig worden aangepast.

In lijn met de uitkomsten en aanbevelingen van het rapport van de Commissie De Beer (`Minder regels, meer zorg') beoogt deze maatregel een bijdrage te leveren aan een verdere verlichting van de administratieve lastendruk, zowel voor de instellingen als voor de betrokken uitvoeringsorganen.

2. Toepassing van de hardheidsclausule bij de inbrengverplichting

Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de nieuwe meldingsregeling, geldt dat op vergunningplichtige projecten die betrekking hebben op renovatie of vervangende nieuwbouw het principe van de inbrengverplichting van toepassing is. Dit houdt in dat (een deel van) de opgebouwde en in de toekomst nog op te bouwen instandhoudingsreserve (trekkingsrechten) verplicht ingebracht dient te worden ter (mede)financiering van het betreffende initiatief. Bij de verlening van de WZV-vergunning wordt de hoogte van de inbrengverplichting indicatief vastgesteld; in de beschikking inzake de vaststelling van de eindafrekening wordt de hoogte van de inbrengverplichting vervolgens definitief vastgesteld. De berekeningswijze van de inbrengverplichting is met Regeling van 8 januari 2001 (Stcrt. 2001, 92) als bouwmaatstaf toegevoegd aan de Regeling bouwmaatstaven WZV. In zijn circulaire van 2 mei 2001 (Stcrt. 2001, 92) heeft het Bouwcollege de betreffende WZV-instellingen nader geïnformeerd over de berekeningsmethode van de inbrengverplichting.

Met het oog op huursituaties is de bouwmaatstaf `berekingsmethode inbrengverplichting' gewijzigd. Middels Regeling van 3 juni 2002 (Stcrt. 2002, 128) is ten aanzien van de berekening van de inbrengverplichting een onderscheid aangebracht tussen WZV-initiatieven die betrekking hebben op een huursituatie enerzijds en op een eigendomssituatie anderzijds.

Zowel in de hierboven reeds genoemde circulaire van het Bouwcollege van 2 mei 2001, als in de derde meldingscirculaire van de Minister van VWS d.d. 25 november 1997, kenmerk FBZ/PBIZ-97633, (Stcrt. 1997, 233) wordt nader ingegaan op de hardheidsclausule in relatie tot de inbrengverplichting.

Kort gezegd komt de hardheidsclausule er op neer dat wanneer een instelling meent over onvoldoende trekkingsrechten te beschikken om aan de opgelegde, normatieve inbrengverplichting te voldoen, hiervan onder omstandigheden kan worden afgeweken. Dit kan een neerwaartse bijstelling van de inbrengverplichting betekenen of, in het uiterste geval, een vaststelling van de inbrengverplichting op nihil. Het is aan de instelling om aan de hand van haar langetermijn huisvestingsplan (LTHP) aan te tonen dat in een concreet geval een afwijking van de normatief vastgestelde inbrengverplichting gerechtvaardigd is.

Op basis van het LTHP kan in voorkomende gevallen worden aangetoond:

a) dat opgebouwde trekkingsrechten doelmatig werden aangewend ten behoeve van andere meldingsprojecten, of

b) dat nog op te bouwen trekkingsrechten reeds zijn gereserveerd voor andere projecten.

Van belang voor de bepaling of, en zo ja in hoeverre, een beroep op de hardheidsclausule zal worden gehonoreerd, is voorts de visie van het Bouwcollege op het LTHP van de betreffende instelling. Indien het Bouwcollege in die visie heeft aangegeven dat initiatieven, zoals hierboven genoemd bij a) en b), tot ondoelmatige investeringen hebben geleid, respectievelijk zullen leiden, dan zal in beginsel geen ruimte zijn om de hardheidsclausule toe te passen.

Het Bouwcollege zal een beroep op de hardheidsclausule altijd toetsen aan de financiële paragraaf van het LTHP. Dat betekent dat toetsing plaatsvindt aan de hand van het overzicht waaruit blijkt op welke wijze trekkingsrechten zijn gereserveerd voor enerzijds de realisatie van meldingsprojecten en anderzijds de inbrengverplichting bij vergunningplichtige projecten. Een belangrijk punt in dit verband, betreft de vraag op welk moment binnen het WZV-traject een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Dit blijkt in de praktijk niet altijd duidelijk te zijn. In de toelichting bij de circulaire van het Bouwcollege d.d. 2 mei 2001, kenmerk 2338-01/Baa, inzake de berekeningswijze van de inbrengverplichting wordt opgemerkt dat het bedrag ter zake de inbrengverplichting, zoals dat indicatief in de WZV-vergunning wordt opgenomen, in beginsel gelijk zal zijn aan het definitieve bedrag dat in de beschikking inzake de eindafrekening wordt genoemd. Dit houdt in dat een instelling voor de eerste maal kennis kan nemen van de hoogte van de inbrengverplichting op het moment dat de vergunning wordt verleend (indicatieve vaststelling). Hieruit vloeit voort dat een eventueel beroep op de hardheidsclausule moet wordt gedaan in het kader van de vergunningverlening en dat een dergelijk beroep door het Bouwcollege zal worden getoetst aan de LTHP-versie, zoals die bestond op het moment van de vergunningverlening. Hierop bestaan evenwel twee uitzonderingen:

a) de situatie dat een instelling kan aantonen dat zich een calamiteit heeft voorgedaan waardoor extra, c.q. onvoorziene investeringen gepleegd dienden te worden ten laste van de trekkingsrechten;

b) de omstandigheid dat in de betreffende vergunning (abusievelijk) nog geen bedrag met betrekking tot de inbrengverplichting was genoemd.

Bovengenoemde uitzonderingen daargelaten, betekent dit dat een beroep op de hardheidsclausule niet mogelijk is, althans niet zal worden gehonoreerd, wanneer dit geschiedt naar aanleiding van de beschikking inzake de eindafrekening en onder verwijzing naar een LTHP dat nà de vergunningverlening werd geactualiseerd.

Nadere informatie en inlichtingen

Voor inlichtingen betreffende deze circulaire kunt u contact opnemen met de heer mr. T.J.A. van Baar, juridisch stafmedewerker bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen.

Deze circulaire is ook te raadplegen op de website van het Bouwcollege: www.bouwcollege.nl. Deze circulaire zal worden gepubliceerd in de Staatscourant.

College bouw ziekenhuisvoorzieningen,
H.A. de Boer, voorzitter.
T. Vroon, algemeen secretaris.

Naar boven