Beleidsregels aanwijzing en erkenning Bouwstoffenbesluit

3 maart 2003

Nr. BWL2003017807

Directoraat Generaal Milieubeheer Directie Bodem, Water, Landelijk Gebied Afdeling Bodemsanering

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 5, 9, 19, 22 en 28 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluiten:

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. accrediteren: het geheel van activiteiten op grond waarvan de Raad voor Accreditatie, of een accreditatieorganisatie uit een van de andere lidstaten van de Europese Unie, of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte:

1o. met een document verklaart dat de monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling competent is om bepaalde pakketten van verrichtingen of pakketten van handelingen uit te voeren;

2o. met een document verklaart dat een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling voldoet aan de voor de accreditatie geldende normen, en

3o. blijvend toezicht uitoefent op de naleving van de voor de accreditatie geldende normen;

b. AP 04: Accreditatie-programma Bouwstoffenbesluit (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, 2001);

c. de Ministers: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Verkeer en Waterstaat;

d. Bouwstoffenbesluit: Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;

e. certificeren: het geheel van activiteiten op grond waarvan een aangewezen certificeringsinstelling:

1o. met een document verklaart dat een monsternemer competent is om bepaalde handelingen uit te voeren, of

2o. met een document verklaart dat een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de monsternemer voldoet aan de voor de certificering geldende normen, en

3o. blijvend toezicht uitoefent op de naleving van de voor de certificering geldende normen;

f. certificeringsinstelling: deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder t, van het Bouwstoffenbesluit;

g. laboratorium: instantie als bedoeld in de artikelen 5, 9, 19 en 22 van het Bouwstoffenbesluit, voor het verrichten van de monstervoorbehandeling en het onderzoek naar de samenstelling en uitloging van bouwstoffen;

h. monsternemer: instantie als bedoeld in de artikelen 5, 9, 19 en 22 van het Bouwstoffenbesluit, voor het verrichten van de monstername en monstervoorbehandeling;

i. vestigingsplaats: het adres en de woonplaats waar een producent, monsternemer, laboratorium of certificeringinstelling is gevestigd.

§ 2. Voorwaarden voor aanwijzing

Artikel 2

1. De Ministers kunnen op aanvraag een instantie als monsternemer aanwijzen voor een samenhangend pakket van handelingen indien deze daarvoor:

a. is geaccrediteerd op basis van AP 04, of

b. is gecertificeerd door een conform artikel 4, eerste lid, onder b aangewezen certificeringsinstelling op basis van de BRL SIKB 1000 `Beoordelingsrichtlijn Monsterneming voor partijkeuringen Bouwstoffenbesluit' (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, 2003) en de daarbij behorende protocollen.

2. In geval van uitbesteding van één handeling kunnen de Ministers op aanvraag een monsternemer voor de resterende handelingen van het samenhangend pakket van handelingen aanwijzen, indien deze uitbestede handeling onderdeel uitmaakt van het samenhangend pakket van handelingen van de monsternemer aan wie deze handeling is uitbesteed en deze monsternemer voor dit samenhangend pakket van handelingen overeenkomstig dit, of het eerste lid is aangewezen.

Artikel 3

1. De Ministers kunnen op aanvraag een instantie als laboratorium aanwijzen voor een samenhangend pakket van verrichtingen, indien dat daarvoor is geaccrediteerd op basis van AP 04.

2. In geval van uitbesteding van één verrichting kunnen de Ministers op aanvraag een laboratorium voor de resterende verrichtingen van het samenhangend pakket van verrichtingen aanwijzen, indien deze uitbestede verrichting onderdeel uitmaakt van het samenhangend pakket van verrichtingen van het laboratorium waaraan deze verrichting is uitbesteed en dit laboratorium voor dit samenhangend pakket van verrichtingen overeenkomstig dit, of het eerste lid is aangewezen.

Artikel 4

De Ministers kunnen op aanvraag een instituut als certificeringsinstelling aanwijzen voor:

a. het afgeven van een kwaliteitsverklaring voor een bouwstof, indien de certificeringsinstelling voor de op die bouwstof betrekking hebbende beoordelingsrichtlijn is geaccrediteerd op basis van EN 45011 (1998), of

b. het certificeren van monsternemers, indien de certificeringsinstelling hiervoor is geaccrediteerd op basis van de BRL SIKB 1000 `Beoordelingsrichtlijn Monsterneming voor partijkeuringen Bouwstoffenbesluit' (2003).

Artikel 5

1. De aanwijzing van een instantie als monsternemer bepaalt ten minste de samenhangende pakketten van handelingen waarvoor deze geldt, de eventueel uitbestede handeling, de vestigingsplaats en de geldigheidsduur.

2. De aanwijzing van een instantie als laboratorium bepaalt ten minste de samenhangende pakketten van verrichtingen waarvoor deze geldt, de eventueel uitbestede verrichting, de vestigingsplaats en de geldigheidsduur.

3. De aanwijzing van een instituut als certificeringsinstelling bepaalt ten minste de beoordelingsrichtlijnen waarvoor deze geldt, de vestigingsplaats en de geldigheidsduur.

4. De aanwijzing wordt voor ten hoogste vier jaar verleend.

§ 3. Voorwaarden voor erkenning

Artikel 6

De Ministers kunnen een kwaliteitsverklaring erkennen indien deze op basis van een op grond van de handleiding certificering Bouwstoffenbesluit (Stichting Bouwkwaliteit, december 2002) vastgestelde beoordelingsrichtlijn is afgegeven door een certificeringsinstelling die daartoe conform artikel 4, eerste lid, onder a is aangewezen.

Artikel 7

1. De erkenning van een kwaliteitsverklaring bepaalt ten minste de bouwstof waarvoor deze geldt, de vestigingsplaats en de geldigheidsduur.

2. Een erkenning wordt voor ten hoogste drie jaar verleend.

§ 4. Aanvraag

Artikel 8

1. Een aanvraag tot aanwijzing of erkenning wordt ingediend bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met gebruikmaking van het in de bij deze beleidsregels behorende bijlage 1 onderscheidenlijk bijlage 2 opgenomen aanvraagformulier.

2. Bij de aanvraag tot aanwijzing wordt een afschrift overgelegd van het document waaruit blijkt dat de aanvrager is gecertificeerd of geaccrediteerd voor de werkzaamheid waarvoor de aanvraag is ingediend.

3. Voor zover bij de aanwijzing van een monsternemer of laboratorium sprake is van uitbesteding van één handeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid onderscheidenlijk één verrichting als bedoeld in artikel 3, tweede lid dient bij de aanvraag tevens een afschrift te worden overgelegd van het document waaruit blijkt dat de monsternemer of het laboratorium waaraan deze handeling of verrichting is uitbesteed is gecertificeerd of geaccrediteerd voor het desbetreffende samenhangende pakket van handelingen of verrichtingen.

4. Bij de aanvraag tot erkenning van een kwaliteitsverklaring wordt een afschrift overgelegd van de kwaliteitsverklaring.

Artikel 9

1. Een aanvraag tot aanwijzing kan geheel of gedeeltelijk worden afgewezen indien:

a. een verleende aanwijzing in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag is geschorst of ingetrokken;

b. ernstig gevaar bestaat dat de aanwijzing mede zal worden gebruikt voor het begaan van een overtreding van een wettelijk voorschrift die in relatie staat tot de samenhangende pakketten van verrichtingen of handelingen waarvoor de aanwijzing is aangevraagd;

c. een juridische, financiële of personele binding bestaat tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever, anders dan door opdrachten tot monstername, laboratoriumonderzoek of certificering;

d. de monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag bij de werkzaamheden in het kader van het Bouwstoffenbesluit in strijd heeft gehandeld met de voor de desbetreffende bouwstof geldende beoordelingsrichtlijn;

e. de monsternemer, het laboratorium, of de certificeringinstelling in staat van faillissement verkeert;

f. het document waaruit de certificering of accreditatie blijkt is verlopen, geschorst of ingetrokken.

2. De mate van het gevaar, bedoeld in het eerst lid, onder b, wordt vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de aanvrager in relatie staat tot overtredingen van wettelijke voorschriften die zijn begaan bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de aanwijzing wordt aangevraagd;

b. de ernst van de overtredingen, ingeval sprake is van een vermoeden daarvan;

c. de aard van de relatie, en

d. de aard en het aantal van de begane overtredingen en de periode die is verstreken sinds de overtreding is begaan.

3. De aanvrager staat in relatie tot overtredingen als bedoeld in het eerste lid, onder b en het tweede lid, onder a, indien:

a. hij deze overtredingen zelf heeft begaan;

b. hij feitelijk leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een persoon die deze overtredingen heeft begaan, of

c. een ander deze overtredingen heeft gepleegd en deze persoon feitelijk leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan de aanvrager, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

4. De afwijzing van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van gevaar, en

b. de ernst van de overtreding van het wettelijk voorschrift, voor zover ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onder b bestaat.

5. Voor zover bij de aanwijzing van een monsternemer of laboratorium sprake is van uitbesteding van één handeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid onderscheidenlijk één verrichting als bedoeld in artikel 3, tweede lid is het eerste lid tevens van toepassing op de instantie waaraan deze handeling onderscheidenlijk verrichting is uitbesteed.

Artikel 10

1. Een aanvraag tot erkenning van een kwaliteitsverklaring kan worden afgewezen indien:

a. een verleende erkenning in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag is geschorst of ingetrokken;

b. bij het afgeven van de kwaliteitsverklaring door de certificeringsinstelling in strijd is gehandeld met de voor die bouwstof geldende beoordelingsrichtlijn;

c. ernstig gevaar bestaat dat de erkenning mede zal worden gebruikt voor het begaan van een overtreding van een wettelijk voorschrift die in relatie staat tot de kwaliteitsverklaring waarvoor erkenning is aangevraagd;

d. bij het afgeven van de kwaliteitsverklaring door de certificeringsinstelling sprake is geweest van een juridische, financiële of personele binding tussen de certificeringsinstelling en de opdrachtgever, anders dan door de opdracht tot certificering;

e. de aanvrager in staat van faillissement verkeert;

f. de kwaliteitsverklaring waarop de aanvraag betrekking heeft is verlopen, geschorst of ingetrokken.

2. Het tweede tot en met vierde lid van artikel 9 is ten aanzien van het eerste lid, onder c, van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Bestuurlijke maatregelen

Artikel 11

1. De Ministers kunnen een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 2, 3 of 4 geheel of gedeeltelijk schorsen voor de duur van maximaal zes maanden of intrekken indien:

a. niet langer wordt voldaan aan één of meerdere van de voorwaarden, bedoeld in de onderscheiden artikelen 2, 3, 4, of artikel 9, eerste lid onder b, c, e en f, of

b. de monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling bij de werkzaamheden in het kader van het Bouwstoffenbesluit in strijd heeft gehandeld met de voor de desbetreffende bouwstof geldende beoordelingsrichtlijn;

2. De schorsing of intrekking bepaalt ten minste de aanwijzing waarop de schorsing of intrekking betrekking heeft en de vestigingsplaats. Het besluit tot schorsing bepaalt tevens de termijn waarvoor de schorsing geldt.

Artikel 12

1. De Ministers kunnen een erkenning van een kwaliteitsverklaring schorsen voor de duur van maximaal zes maanden of intrekken indien sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c, of in strijd is gehandeld met de voorwaarden bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, d, e en f.

2. De schorsing of intrekking bepaalt ten minste de erkenning waarop de schorsing of intrekking betrekking heeft en de vestigingsplaats. Het besluit tot schorsing bepaalt tevens de termijn waarvoor de schorsing geldt.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13

Een overzicht van aangewezen monsternemers, laboratoria, certificeringsinstellingen en erkende kwaliteitsverklaringen, alsmede de schorsing of intrekking van deze aanwijzingen, of erkenningen wordt tweemaandelijks in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 14

De beleidsregels bedoeld in het besluit van 25 maart 2000/DBO/200029631 (Stcrt. 2000, nr. 66) vervallen met ingang van 1 april 2003.

Artikel 15

1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 april 2003.

2. Voor zover een certificeringsinstelling niet voor 1 april 2003 beschikt over de accreditatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, treedt dat vereiste in afwijking van het eerste lid voor de desbetreffende certificeringsinstelling op 1 oktober 2003 in werking.

Artikel 16

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels aanwijzing en erkenning Bouwstoffenbesluit.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 maart 2003.
De Staatssecretaris voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,P.L.B.A. van Geel.
De Staatssecretaris voor Verkeer en Waterstaat,M.H. Schultz van Haegen

Bijlage 1 als bedoeld in artikel 8, eerste lid

MODEL VAN AANVRAAGFORMULIER

stcrt-2003-57-p18-SC39118-1.gifstcrt-2003-57-p18-SC39118-2.gif

Bijlage 2 als bedoeld in artikel 8, eerste lid

MODEL VAN AANVRAAGFORMULIER

stcrt-2003-57-p18-SC39118-3.gifstcrt-2003-57-p18-SC39118-4.gif

Toelichting

1. Algemeen

Het Bouwstoffenbesluit stelt regels voor verantwoord (her)gebruik van granulaire (steenachtige) materialen in werken. De regels richten zich tot de gebruiker (eigenaren/opdrachtgevers). De gebruiker van een bouwstof moet bepaalde gegevens over die bouwstof en de voorgenomen toepassing beschikbaar hebben en sommige vooraf melden aan het bevoegd gezag. Het gaat daarbij om gegevens die voor de bescherming van de bodem en van het oppervlaktewater van belang zijn, zoals de samenstelling en immissie (uitloging) van een bouwstof. Er zijn drie manieren voor de gebruiker om aan voornoemde informatieplicht te voldoen. Dit betreft de partijkeuring, de erkende kwaliteitsverklaring en ander bewijs. De Minister van VROM heeft in een circulaire van 21 september 2001 aan de colleges van burgemeester en wethouders, de besturen van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, de colleges van gedeputeerde staten en de waterkwaliteitsbeheerders het begrip ander bewijs nader uitgewerkt. De circulaire is gepubliceerd op de internetpagina van VROM als `Circulaire overige bewijsmiddelen'. Op grond van het Bouwstoffenbesluit komt aan de eerste twee een zodanige bewijskracht toe dat deze in beginsel door het bevoegd gezag moeten worden aanvaard als voldoende bewijs. In beginsel, want het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de kwaliteit van de bouwstof voldoende is aangetoond. In geval van de partijkeuring is in beginsel sprake van voldoende bewijs vanwege de representativiteit ervan en in geval van een erkende kwaliteitsverklaring vanwege de extra waarborg die de erkenning ervan door de Ministers biedt. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag, indien het een ernstig, gegrond vermoeden heeft dat de eisen van het Bouwstoffenbesluit toch niet worden nageleefd, handhavend kan optreden door onderzoek te laten verrichten aan de desbetreffende bouwstof en eventueel bestuursdwang kan uitoefenen. Bij de totstandkoming van beide bewijsmiddelen spelen monsternemers, laboratoria, alsmede certificeringsinstellingen een voorname rol. Zo wordt de samenstelling en immissie van de bouwstoffen bepaald door de monsternemers en laboratoria, hebben certificeringsinstellingen (naast de Raad voor Accreditatie) vervolgens tot taak om te beoordelen in hoeverre vorenbedoelde instanties zich daarbij aan de relevante kwaliteitseisen (accreditatie-programma's of beoordelingsrichtlijnen) houden en zijn diezelfde certificeringsinstellingen belast met de afgifte van kwaliteitsverklaringen voor de bouwstoffen. Deze voorname rol is echter alleen voorbehouden aan gecertificeerde of geaccrediteerde monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen die mede op basis daarvan door de Ministers zijn aangewezen als monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Het Bouwstoffenbesluit kent voor deze aanwijzingen en erkenningen een aantal grondslagen, zonder daarvoor in een procedureel, alsmede materieel kader te voorzien. Deze beleidsregels hebben primair tot doel monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen (lees aanvragers) en secundair overige participanten binnen de bouwstoffenwereld inzicht te geven in zowel de procedure als het toetsingskader dat door de Ministers zal worden gehanteerd bij de aanwijzing, erkenning, maar ook de weigering, schorsing dan wel intrekking van de aanwijzing of erkenning. Deze beleidsregels komen in de plaats van de bij besluit van 25 maart 2000/DBO/200029631 (Stcrt. 3 april 2000, nr. 66) vastgestelde beleidsregels die hierbij worden ingetrokken. Deze beleidsregels verschillen niet zozeer voor wat betreft de bestaande systematiek van aanwijzing of erkenning, maar beogen dat systeem voor de praktijk transparanter te maken door concretisering van de aanwijzingen en erkenningen zelf, alsmede het daarbij te gebruiken toetsingskader.

2. Bouwstoffenbesluit

Deze beleidsregels zijn gebaseerd op het Bouwstoffenbesluit. Uit het bepaalde in artikel 1, onder t van het Bouwstoffenbesluit valt op te maken dat een kwaliteitsverklaring dient te worden afgegeven door een door de Ministers aangewezen deskundig, onafhankelijk instituut. Certificeringsinstellingen worden geacht deskundig te zijn indien deze zijn geaccrediteerd op basis van de relevante beoordelingsrichtlijn. De onafhankelijkheid (lees integriteit) wordt met name in het kader van deze beleidsregels beoordeeld. De certificeringinstelling kan daarbij in de eerste plaats worden aangewezen voor het afgeven van kwaliteitsverklaringen. Deze kwaliteitsverklaringen kunnen worden gebruikt om te voldoen aan eerdergenoemde informatieplicht op grond van het Bouwstoffenbesluit. Ingevolge de artikelen 5, vierde lid, 9, achtste lid, 19 en 22, zesde lid van het Bouwstoffenbesluit gaat dit alleen op voor kwaliteitsverklaringen die door de Ministers zijn erkend. Deze erkenning zal op basis van deze beleidsregels moeten plaatsvinden en daarbij speelt de integriteit een voorname rol.

Een certificeringsinstelling kan ook - al dan niet naast een aanwijzing voor het afgeven van kwaliteitsverklaringen - worden aangewezen voor het certificeren van monsternemers. Op grond van de artikelen 5, tweede lid, 9, eerste lid, 19 en 22, eerste lid van het Bouwstoffenbesluit dient de gebruiker voorafgaand aan, dan wel tot een bepaald aantal jaren na gebruik van een bouwstof gegevens met betrekking tot de samenstelling van die bouwstof te overleggen en hiervoor gebruik te maken van een door de Ministers aangewezen instantie. Op grond van de artikelen 9, vierde lid en 22, vierde lid van het Bouwstoffenbesluit gaat dit tevens op voor gegevens omtrent de immissie. Monsternemers en laboratoria betreffen instanties die dergelijke gegevens kunnen genereren en komen voor aanwijzing in aanmerking indien sprake is van accreditatie op grond van het accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit (AP 04), dan wel certificering op grond van de relevante beoordelingsrichtlijnen. Hiermee wordt de gewenste kwaliteit van werken verondersteld aanwezig te zijn. Daarnaast moet worden voldaan aan de in deze beleidsregels opgenomen voorwaarden inzake de betrouwbaarheid van de instantie. Ook in dit geval worden dus zowel eisen gesteld aan de deskundigheid, alsmede aan de integriteit van de instantie.

3. Certificering en accreditatie

Bij de aanwijzing van monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen, dan wel de erkenning van kwaliteitsverklaringen spelen de kwaliteit en integriteit een cruciale rol. De kwaliteit wordt daarbij voornamelijk gewaarborgd door aan te sluiten bij de reeds bestaande instrumenten van certificering en accreditatie. De instrumenten certificering en accreditatie zijn in de private sector al langer gemeengoed. Met een bewijs van certificering of accreditatie wordt tot uitdrukking gebracht dat producten, systemen, processen, diensten of personen voldoen aan bepaalde (kwaliteits-)normen. Kenmerkend voor certificering en accreditatie is dat belanghebbende partijen in een College van Deskundigen bijeen worden gebracht. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het ontwerp en het beheer van de kwaliteitsnormen (certificatierichtlijnen). Doordat het beheer van de normen in handen is van belanghebbenden, is de uitvoerbaarheid van de normen verzekerd. De operationele uitvoering is in handen van onafhankelijke certificeringsinstellingen. Certificeringsinstellingen onderzoeken en heronderzoeken regelmatig of betrokkenen voldoen aan de eisen van het certificaat (privaat georganiseerd toezicht). De Raad voor Accreditatie ziet er op toe dat de certificeringsinstellingen voldoen aan de aan hen gestelde eisen. Daarnaast komt het ook voor dat de Raad voor Accreditatie direct (zonder tussenkomst van een certificeringsinstelling) een persoon of een bedrijf accrediteert. Dat is bijvoorbeeld het geval bij laboratoria. Het toezicht op de naleving van AP 04 vindt in dat geval plaats door de Raad voor Accreditatie. In het kader van certificatie en accreditatie vindt onder andere privaat georganiseerd toezicht plaats. Dergelijk toezicht werkt aanvullend op het publieke toezicht. Doorgaans heeft dit toezicht een diepgaand, specialistisch, preventief en structureel karakter. Certificeringsinstellingen en de Raad voor Accreditatie dragen zorg voor regelmatige controles van de personen, systemen, producten, processen of diensten die zij gecertificeerd of geaccrediteerd hebben. Bij geconstateerde gebreken zal een waarschuwing volgen en bij herhaling zal het certificaat of de accreditatie worden geschorst of ingetrokken. Ook de certificeringsinstellingen zelf dienen blijvend te voldoen aan de voor hen geldende kwaliteitseisen. De Raad voor Accreditatie zal daarop toezien en bij geconstateerde onregelmatigheden daartegen optreden. In het ergste geval kan dit leiden tot schorsing of intrekking van de accreditatie.

Certificatie en accreditatie kan de uitoefening van publiek toezicht vergemakkelijken, omdat de gecertificeerde of geaccrediteerde organisatie zijn bedrijfsprocessen transparanter heeft gemaakt. Publiek toezicht heeft echter een eigen verantwoordelijkheid: het is (mede) gericht op integriteitsaspecten en het werkt (mede) repressief. Certificatie- en accreditatietoezicht werkt derhalve aanvullend op publiek toezicht, maar kan het publieke toezicht niet vervangen. Het laat de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het bevoegd gezag onverlet.

4. Aanwijzing en erkenning

Een aanwijzing betreft een beschikking waarmee een instantie wordt toegestaan een bij het Bouwstoffenbesluit aangewezen werkzaamheid uit te voeren. Daarentegen gaat het bij een erkenning om een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat in casu een kwaliteitsverklaring aan bepaalde bij de beleidsregel gestelde eisen en voorwaarden voldoet. In deze beleidsregels worden tevens voorwaarden en eisen gesteld om voor aanwijzing als monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit in aanmerking te komen. De voorwaarden en eisen uit deze beleidsregels hebben in de eerste plaats betrekking op de kwaliteit van de instantie of kwaliteitsverklaring, waarvoor aanwijzing of erkenning wordt aangevraagd. Hierin wordt zoals gezegd door middel van het private spoor van certificering en accreditatie voorzien. De andere eisen van de beleidsregels hebben met name betrekking op de integriteit van personen of instellingen. In diverse onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat de milieuregelgeving gelegenheidsstructuren herbergt voor regelovertreding1. Kwaadwillenden kunnen relatief eenvoudig wettelijke regels omzeilen. In deze beleidsregels wordt - concreter dan in de voorgaande beleidsregels - voorzien in de mogelijkheid eisen te stellen aan de integriteit van personen en instellingen die bepaalde aangewezen werkzaamheden in het milieubeheer uitvoeren. Een erkenning of een aanwijzing kan onder meer worden geweigerd, geschorst of ingetrokken indien op basis van geverifieerde en betrouwbare informatie blijkt dat een ernstig gevaar bestaat dat wettelijke voorschriften worden overtreden. Deze overtredingen dienen overigens wel verband te houden met de activiteiten waarvoor de erkenning of vergunning geldt of gaat gelden.

Op grond van deze beleidsregels kunnen de Ministers de aanwijzing of erkenning verlenen, hetgeen een beschikking betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De wijze waarop de aanvraag wordt ingediend wordt in artikel 8 van deze beleidsregels geregeld. De wijze van afhandeling van de aanvragen door de Ministers geschiedt volgens de regels van de Awb. Ten aanzien van deze besluiten is geen bijzondere procedure van de Awb voorgeschreven. Ook de bekendmakingsregels van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. De bekendmaking van een besluit zal in beginsel plaatsvinden door toezending van het besluit aan de aanvrager. Aangezien het voor een goede uitvoering van het Bouwstoffenbesluit van groot belang is dat te allen tijde door bevoegde gezagen, certificaathouders en andere relevante partijen kan worden vastgesteld of men te maken heeft met een aangewezen monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling, dan wel erkende kwaliteitsverklaring, wordt tevens voorzien in een tweemaandelijkse publicatie van de besluiten in de Staatscourant. Naast periodieke bekendmaking in de Staatscourant worden op of via de internetpagina van VROM (www.minvrom.nl/bouwstoffenbesluit) overzichten gepubliceerd van de in artikel 2, 3, 4 en 6 bedoelde aanwijzingen en erkenningen. Tegen een besluit in de zin van deze beleidsregels kan op grond van artikel 7:1, eerste lid, juncto artikel 6:7 Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Tegen de beslissing op bezwaar kan op grond van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer (Wm) beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Een besluit treedt op grond van artikel 20.3 Wm in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift. Indien gedurende die termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

5. Aanwijzing op maat

Aangewezen certificeringsinstellingen bekleden op grond van het Bouwstoffenbesluit een speciale positie. Het Bouwstoffenbesluit en de onderhavige beleidsregels gaan ervan uit dat een dergelijke instelling onafhankelijk en deskundig opereert bij zowel het afgeven van een kwaliteitsverklaring voor een bouwstof, alsmede het certificeren van monsternemers. In artikel 1, onder t van het Bouwstoffenbesluit wordt dit ten aanzien van de kwaliteitsverklaring expliciet tot uitdrukking gebracht door het vereiste dat deze verklaring dient te worden afgegeven door een door de Ministers aangewezen deskundig en onafhankelijk instituut (lees: certificeringsinstelling). Voor de aanwijzingen dienen deze instituten te zijn geaccrediteerd op basis van de Europese norm EN 45011 door de Raad voor Accreditatie, een andere accreditatieorganisatie uit de lidstaten van de Europese Unie, of een andere staat die partij is bij Overeenkomt betreffende de Europese Economische Ruimte, en die aantoonbaar voldoet aan de eisen uit ISO/IEC Guide 61.

Kwaliteitsverklaringen die door aangewezen certificeringinstellingen worden afgegeven en die vervolgens door de Ministers zijn erkend, gelden in het kader van het Bouwstoffenbesluit als wettig bewijsmiddel. Derden kunnen daar ook van uitgaan. Indien een aangewezen certificeringinstelling een kwaliteitsverklaring afgeeft, zullen derden daaraan het vertrouwen kunnen ontlenen dat ze te doen hebben met een kwaliteitsverklaring in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag, indien het een ernstig, gegrond vermoeden heeft dat de eisen van het Bouwstoffenbesluit toch niet worden nageleefd, handhavend kan optreden door onderzoek te laten verrichten aan de desbetreffende bouwstof en eventueel bestuursdwang kan uitoefenen. In de praktijk bleek dat het voor producenten onduidelijk was of de certificeringsinstelling die zij voor de certificering van hun bouwstof benaderden wel bevoegd was om kwaliteitsverklaringen af te geven op basis van de BRL die op de betreffende bouwstof van toepassing was. Ook de bevoegde gezagen die in het kader van hun toezichthoudende bevoegdheden met erkende kwaliteitsverklaringen te maken hebben, alsmede de gebruikers van de bouwstof liepen hier tegenaan. Verwarrend daarbij was dat de aanwijzing van een certificeringsinstelling een zogenaamde `generieke' aanwijzing betrof. Uit de aanwijzingsbeschikking kon enerzijds niet worden afgeleid op grond van welke beoordelingsrichtlijn (BRL) de certificeringsinstelling bevoegd was om certificaten af te geven, terwijl anderzijds de accreditatie door de Raad voor Accreditatie wel plaatsvindt voor specifieke BRL's. Deze verwarring doet afbreuk aan het vertrouwen dat in een door een aangewezen certificeringsinstelling afgegeven kwaliteitsverklaring dient te kunnen worden gesteld. De bedoeling van het huidige artikel 5, derde lid van de beleidsregels is om beter inzichtelijk te maken voor welke BRL of BRL's een certificeringsinstelling is aangewezen. Uit de aanwijzingsbeschikking kan daarom nu worden opgemaakt op grond van welke BRL of BRL's een aangewezen certificeringsinstelling kwaliteitsverklaringen kan afgeven. Voor de daadwerkelijke bevoegdheden van certificeringsinstellingen heeft deze wijziging geen gevolgen. Hieraan verandert immers niets. Voor de producenten, bevoegde gezagen, maar ook de gebruikers bestaat echter meer duidelijkheid over de bevoegdheden van een aangewezen certificeringsinstelling, hetgeen het vertrouwen in het systeem van certificering ten goede komt.

6. Merktekens

Artikel 9 van de beleidsregels als bedoeld in het besluit van 25 maart 2000/DBO/200029631 (Stcrt. 2000, nr. 66), waarin merktekens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder t, van het Bouwstoffenbesluit werden aangewezen, is met het inwerkingtreden van deze beleidsregels vervallen. De aanwijzing van deze merktekens heeft plaatsgevonden in de vorm van de ministeriële regeling Aanwijzingsbesluit merktekens Bouwstoffenbesluit, die gelijktijdig met deze beleidsregels zal worden gepubliceerd.

7. Artikelsgewijze toelichting

§ 1. Definities

Artikel 1

Onder A en E

Op grond van de EG-richtlijn bouwprodukten (nr. 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde produkten) dienen bouwprodukten te worden voorzien van een zogenoemde CE-markering, een soort produktlabel (conformiteitsteken) dat aangeeft dat het product in kwestie volgens Europese normen is getest. Voor alle bouwprodukten worden de komende vijf jaar Europese technische specificaties opgesteld, op basis waarvan een CE-markering kan worden afgegeven. Tot die tijd gelden in Nederland de eisen die het Bouwstoffenbesluit aan het gebruik van bouwstoffen stelt. In de geest van artikel 16 van deze EG-richtlijn bouwprodukten kunnen, naast de Raad voor Accreditatie, ook accreditatieorganisaties uit het buitenland instanties accrediteren voor handelingen of verrichtingen op basis van het Bouwstoffenbesluit. Het in het kader van het Bouwstoffenbesluit noodzakelijke onderzoek van bouwstoffen, alsmede de controle daarvan kan op grond van voornoemd artikel derhalve ook door buitenlandse instanties worden verricht indien deze worden verricht overeenkomstig de methoden die in Nederland gelden of als gelijkwaardig worden erkend. Deze methoden zijn de desbetreffende beoordelingrichtlijnen op grond waarvan tot certificering, dan wel accreditatie kan worden overgegaan. Vervolgens kan de lidstaat van herkomst tot erkenning als bedoeld in artikel 16 van voornoemde richtlijn overgaan, waarna dit artikel met zich meebrengt dat de alsdan erkende instantie als een instantie als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van deze beleidsregels moet worden beschouwd. Erkenning, dan wel aanwijzing op grond van deze beleidsregels is dan overbodig. De in het buitenland op grond van het Bouwstoffenbesluit erkende monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen worden op een overzicht op de internetpagina van VROM geplaatst.

In het kader van accreditatie en certificering worden uiteenlopende activiteiten uitgevoerd. Certificering en accreditatie kennen globaal genomen de volgende stappen:

- de certificeringsinstelling of de Raad voor Accreditatie (RvA) krijgt een aanvraag, op basis waarvan de certificeringsinstelling of de RvA beoordeelt of de aanvrager in staat is de gewenste certificeringsactiviteit uit te voeren;

- de certificeringsinstelling of de RvA voert een documentonderzoek uit om vast te stellen of op papier wordt voldaan aan de gestelde eisen;

- de certificeringsinstelling of de RvA voert een praktijkonderzoek uit, hetgeen afhankelijk van de vorm van certificering of accreditatie verschillende laboratoriumtesten, inspecties, audits en/of examens behelst;

- er wordt een rapportage van bevindingen opgesteld;

- de certificeringsinstelling of de RvA besluit al dan niet tot certificering of accreditatie over te gaan;

- na de certificering of accreditatie worden gedurende de looptijd daarvan periodieke herbeoordelingen uitgevoerd.

Met het verlenen van het certificaat worden de activiteiten van de certificeringsinstelling of de RvA dus niet beëindigd. Er wordt continu gecontroleerd of het certificaat gehandhaafd kan blijven. Bij geconstateerde afwijkingen worden afspraken gemaakt dat deze binnen een bepaalde periode hersteld moeten worden. Bij zwaardere afwijkingen kunnen door de certificeringsinstelling of de RvA ook maatregelen worden getroffen, zoals extra controles, schorsing van het certificaat of de accreditatie en publicatie van deze maatregelen.

Onder C

In beginsel zijn de Ministers het bevoegde gezag in het kader van deze beleidsregels. Artikel 46, eerste lid, van de Grondwet bepaalt echter dat bij koninklijk besluit Staatssecretarissen kunnen worden benoemd. Gelet op het bepaalde in het tweede lid treedt een Staatssecretaris in de gevallen waarin de Minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats op als Minister.

Onder I

De vestigingsplaats van een natuurlijk persoon zal doorgaans het adres zijn zoals vermeld in de registratie van de gemeente. Voor een rechtspersoon zal dat het adres zijn van de plaats waar ze haar statutaire zetel heeft. Eén rechtspersoon kan op meerdere adressen een vestiging hebben. Met deze definitie wordt duidelijk gemaakt dat het voor wat betreft deze beleidsregels gaat om een vestiging op een bepaald adres. Ten behoeve van de aanwijzing als certificeringsinstelling, laboratorium of monsternemer dient voor elke vestiging een apart aanvraagformulier te worden ingevuld, opdat op maat aanwijzingen, afwijzingen en/of bestuursrechtelijke maatregelen kunnen worden getroffen.

§ 2. Voorwaarden voor aanwijzing

Artikel 2 en 3 (de aanwijzing van de instelling die de monsterneming en/of de analyses verricht)

De kwaliteit van de te verrichten monstervoorbehandeling en het onderzoek naar de samenstelling en uitloging door een laboratorium, alsmede van het verrichten van de monstername en monstervoorbehandeling door monsternemers is naast de integriteit de belangrijkste voorwaarde om voor aanwijzing als laboratorium of monsternemer als bedoeld in deze beleidsregels in aanmerking te komen. Door middel van het private spoor van accreditatie en certificering kan hierin worden voorzien, hetgeen als specifieke voorwaarde tot uitdrukking is gebracht in artikel 2 en 3, eerste lid van deze beleidsregels. Deze accreditatie en certificering dient dan op basis van het desbetreffende accreditatieprogramma, respectievelijk de beoordelingsrichtlijn (BRL) te hebben plaatsgevonden. Voor monsterneming betreft dit AP 04 of de BRL SIKB 1000 en voor laboratoria tevens AP 04.

Het doel van het accreditatieprogramma AP 04, dat specifiek is geschreven voor de uitvoering van onderzoek in het kader van het Bouwstoffenbesluit, is duidelijkheid te scheppen over de aard en omvang van de accreditatie voor opdrachtgevers van de geaccrediteerde instanties, alsmede om duidelijkheid te scheppen over de gestelde criteria en eisen voor de instantie zelf op een specifiek terrein. Een accreditatieprogramma kan in de meest eenvoudige vorm een set van richtlijnen bevatten voor verrichtingen, die minimaal onder de accreditatie moeten vallen. Deze verrichtingen sluiten aan bij de eisen die in het Bouwstoffenbesluit en de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit zijn vastgelegd. In AP 04 zijn alle verrichtingen en handelingen opgenomen, die in het kader van het Bouwstoffenbesluit kunnen worden uitgevoerd. De verrichtingen en handelingen zijn verdeeld over de verschillende onderdelen van AP 04: monsterneming, monstervoorbehandeling, samenstelling van grond, samenstelling van bouwstoffen, niet zijnde grond, uitloogonderzoek en eluaatanalyses.

Samenhangend pakket van verrichtingen/handelingen

Hoewel een instantie voor alle individuele verrichtingen kan worden geaccrediteerd, volgt een aanwijzing eerst dan, indien de instantie is geaccrediteerd voor minimaal één samenhangend pakket van verrichtingen. In de meeste pakketten zijn verrichtingen uit meerdere onderdelen bij elkaar gevoegd, vanwege de onderlinge samenhang. De kwaliteit van de monstervoorbehandeling kan bijvoorbeeld grote invloed hebben op het resultaat van een uitloogonderzoek. Er is daarom voor een pakketindeling gekozen, waarbij de monstervoorbehandeling- en eluaatanalyseverrichtingen niet in losse pakketten zijn opgenomen, maar zijn ondergebracht in pakketten voor samenstellings- en uitloogonderzoek. Omdat monsterneming min of meer losstaat van de overige onderdelen is ervoor gekozen de monsternemingsverrichtingen niet te koppelen aan de andere onderdelen. Er zijn pakketten samengesteld om conform AP 04 voor het Bouwstoffenbesluit te kunnen worden aangewezen. Het betreft pakketten voor monsterneming, samenstelling grond, samenstelling bouwstoffen en uitloogonderzoek. Nu de monsternemings- en monstervoorbehandelingsactiviteiten niet kwantitatief toetsbaar zijn en anders van karakter dan die in de andere onderdelen is voor die activiteiten voor een andere terminologie gekozen. Zo worden de `verrichtingen' met betrekking tot monsterneming en monstervoorbehandeling `handelingen' genoemd.

De in AP 04 te onderscheiden samenhangende pakketten van verrichtingen betreffen SG1 tot en met 3, SB1 en 2 en U1 en 2. Voor wat betreft de handelingen waarvoor monsternemers kunnen worden geaccrediteerd en aangewezen betreffen dit de samenhangende pakketten M1 tot en met M4.

Uitbesteding

Om voor aanwijzing in aanmerking te komen dient een instantie te zijn geaccrediteerd voor één van de in AP 04 omschreven pakketten van verrichtingen of handelingen. Daarbij mag echter één van de verrichtingen of handelingen van dat pakket (contractueel) worden uitbesteed aan een instantie die wel voor het gehele pakket is geaccrediteerd conform AP 04 (met uitzondering van de verrichtingen U-II en U-III) en is aangewezen door de Ministers. De instantie wordt in dat geval aangewezen voor de resterende verrichtingen of handelingen van het desbetreffende pakket. De aanwijzing kan dan evenwel niet los worden gezien van de aanwijzing van de andere instantie waaraan één verrichting of handeling is uitbesteed, in die zin dat ook niet-integer handelen van laatstgenoemde instantie tot een afwijzing van de aanvraag kan leiden. Dit vloeit voort uit artikel 9, vijfde lid van deze beleidsregels. De instantie waarvan de aanvraag op voornoemde grond is afgewezen zal dan op zoek moeten naar een andere instantie die voor de uit te besteden verrichting of handeling is geaccrediteerd en aangewezen, waarna vervolgens een nieuwe aanvraag kan worden ingediend.

Naast accreditatie bestaat er voor instanties de mogelijkheid om zich te laten certificeren ten behoeve van een aanwijzing als monsternemer. Hiervoor is de BRL SIKB 1000 opgesteld. De af te geven certificaten worden gebaseerd op de bij deze BRL behorende protocollen die betrekking hebben op de te onderscheiden samenhangende pakketten van handelingen:

a. Monsterneming grond ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1018);

b. Monsterneming materialen verhardingsconstructies ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1019);

c. Monsterneming niet-vormgegeven bouwstoffen uit statische partijen ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1020);

d. Monsterneming vormgegeven bouwstoffen uit statische partijen ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1021).

e. Monsterneming niet-vormgegeven bouwstoffen uit materiaalstromen partijen ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1023, als aanvulling op VKB-protocol 1020);

f. Monsterneming vormgegeven bouwstoffen tijdens het productieproces ten behoeve van partijkeuringen (VKB-protocol 1024, als aanvulling op VKB-protocol 1021);

g. Monstervoorbehandeling op locatie (VKB-protocol 1025, als aanvulling op de serie VKB-protocollen 1019 tot en met 1021).

Een instelling die de monsterneming verricht, kan voor één of meerdere van de eerste vier protocollen en, in aanvulling daarop, ook voor de laatste drie protocollen worden aangewezen. Dit geldt eveneens voor de certificeringsinstelling die certificaten verstrekt op basis van één of meer van deze protocollen. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder f dient het desbetreffende document waaruit de accreditatie, dan wel certificering blijkt ten tijde van de aanwijzing nog geldend te zijn.

Artikel 4

Een certificeringsinstelling kan voor het afgeven van kwaliteitsverklaringen worden gaccrediteerd door de RvA. Daarbij wordt door de RvA aangegeven voor welke activiteiten een certificeringsinstelling wordt geaccrediteerd. Voor het afgeven van kwaliteitsverklaringen op grond van het Bouwstoffenbesluit betekent dit dat wordt geaccrediteerd voor de op de bouwstoffen betrekking hebbende BRL's. De aanwijzing door de Ministers heeft vervolgens dan ook betrekking op het afgeven van kwaliteitsverklaringen voor die bouwstoffen waarvoor de certificeringsinstelling op grond van de desbetreffende BRL door de RvA is geaccrediteerd.

Artikel 5 en 7 (inhoud en geldigheidsduur aanwijzing of erkenning)

De geldigheidsduur van een aanwijzing is ten hoogste vier jaar. Voor een aanwijzing op basis van accreditatie is de termijn gebaseerd op de geldigheidsperiode van een accreditatie, te weten vier jaar. Voor een aanwijzing op basis van certificering is de termijn gebaseerd op de geldigheidsduur van het certificaat van drie jaar.

Een erkenning van een kwaliteitsverklaring wordt voor ten hoogste drie jaar verleend. Deze periode is gebaseerd op de geldigheidsduur van de door een certificeringsinstelling afgegeven kwaliteitsverklaring. De invoering van een erkenning voor bepaalde tijd is niet van invloed op in het verleden reeds voor onbepaalde tijd verleende erkenningen van kwaliteitsverklaringen. Indien een dergelijke, erkende kwaliteitsverklaring een wijziging ondergaat, waardoor zij opnieuw ter erkenning dient te worden aangeboden, wordt een erkenning afgegeven voor de geldigheidsduur van het gewijzigde certificaat. Verder dient de aanwijzing de vestigingsplaats van het laboratorium, de monsternemer of de certificeringsinstelling te bevatten en de erkenning de vestigingsplaats van de producent van de bouwstof.

Tenslotte zal in de aanwijzing of erkenning in ieder geval de werkzaamheid waarvoor men wordt aangewezen tot uitdrukking moeten komen. In geval van een aanwijzing van een monsternemer of laboratorium betreft dit het samenhangende pakket, dan wel de pakketten van handelingen of verrichtingen. Indien daarbij sprake is van uitbesteding van één handeling of verrichting uit dat pakket of die pakketten, dan dient ook dit in de aanwijzing te worden opgenomen. Bij een aanwijzing als certificeringsinstelling gaat het om de beoordelingsrichtlijnen waarvoor het is geaccrediteerd en wanneer sprake is van een erkenning wordt in ieder geval tevens de bouwstof waarvoor deze geldt opgenomen.

§ 3. Voorwaarden voor erkenning

Artikel 6

De handleiding certificering bouwstoffen is een hulpmiddel bij het opstellen van beoordelingsrichtlijnen en het toetsen van deze beoordelingsrichtlijnen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit door de Toetsingscommissie Bouwstoffenbesluit van de Stichting Bouwkwaliteit ter advisering van de Ministers in verband met de erkenning van kwaliteitsverklaringen.

§ 4. Aanvraag

Artikel 8 (aanvraag)

Ten behoeve van de aanvraag tot aanwijzing of erkenning zijn door de Ministers voorgeschreven aanvraagformulieren opgesteld, die als bijlage bij deze beleidsregels zijn gevoegd. Alleen met deze - volledig ingevulde - aanvraagformulieren, aangevuld met de daarin genoemde relevante bescheiden, kan om aanwijzing, dan wel erkenning worden verzocht. Dit laat evenwel de mogelijkheid tot het vragen van voor de beslissing noodzakelijke aanvullende gegevens ingevolge artikel 4:5, eerste lid Awb onverlet.

Artikel 9, eerste lid

In het algemene deel van deze toelichting is reeds benadrukt dat bij deze beleidsregels zowel de kwaliteit van werken, alsmede de daarbij te betrachten integriteit centraal staat. De kwaliteit wordt daarbij verondersteld aanwezig te zijn indien sprake is van accreditatie, dan wel certificering en wordt derhalve niet direct in het kader van deze beleidsregels beoordeeld. De integriteit wordt daarentegen wel binnen dit kader getoetst, hetgeen tot uitdrukking wordt gebracht door de in artikel 9 en ook 10 opgenomen gronden voor afwijzing van het verzoek om aanwijzing of erkenning.

In artikel 9, eerste lid, onder b, is analoog aan artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur neergelegd dat een aanvraag om een aanwijzing kan worden afgewezen indien de aanwijzing mede zal worden gebruikt voor het begaan van een overtreding van een wettelijk voorschrift die in relatie staat tot de pakketten van verrichtingen of handelingen waarvoor de aanwijzing is aangevraagd. Dit houdt in dat er een duidelijk verband dient te bestaan tussen de aanwijzing en de overtreding van het wettelijk voorschrift. Dat verband is bijvoorbeeld aanwezig indien op grond van in het verleden begane overtredingen van één of meerdere wettelijke voorschriften die samenhangen/overeenkomen met de aangewezen activiteiten het gevaar bestaat dat deze opnieuw zullen worden begaan.

Artikel 9, eerste lid, onder c ziet toe op de organisatie van de door de verschillende instanties te verrichten werkzaamheden in het kader van de functiescheiding. Hierbij staat het publieke belang van het genereren van juiste gegevens voorop. Diegene die een milieuhygiënisch resultaat verifieert, mag geen belang hebben bij het weergeven van dat resultaat. Ongewenste beïnvloeding van het weergeven van het milieuhygiënisch resultaat dient te worden vermeden. De in dit artikel gestelde eis houdt in dat de opdrachtnemer buiten de opdracht of het contract tot het verrichten van de werkzaamheden op geen enkele juridische, financiële of personele wijze gelieerd of verbonden mag zijn aan de opdrachtgever. Indien een dergelijke verbinding wel bestaat, mag de opdrachtnemer ook geen opdrachten accepteren indien deze door de opdrachtgever via een tussenpersoon worden verstrekt. Opdrachtgever kan in dit geval zijn: een producent, een leverancier, een afnemer of een gebruiker van een bouwstof. Voor de relatie tussen een certificeringsinstelling én de opdrachtgever én de opdrachtnemer geldt uiteraard dezelfde eis als voor de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Deze eis geldt ook voor een overheidsorgaan als leverancier ten opzichte van datzelfde overheidsorgaan als afnemer (gebruiker van de bouwstof). Slechts waar het gaat om monsterneming en/of laboratoriumonderzoek in het kader van handhaving mogen leverancier en opdrachtgever hetzelfde overheidsorgaan zijn. Met deze eis wordt uitgesloten dat bijvoorbeeld een kwaliteitsverklaring wordt afgegeven voor de eigen organisatie, het analyseren van eigen producten, dat wil zeggen monsters die van de eigen locatie komen, het nemen van monsters ten behoeve van partijkeuringen voor partijen grond waar men zelf eigenaar van is of op basis van het onderzoek zal worden.

Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat een aanwijzing geheel of gedeeltelijk kan worden afgewezen indien een monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling bij de werkzaamheden in het kader van het Bouwstoffenbesluit in strijd heeft gehandeld met de voor de desbetreffende bouwstof geldende beoordelingsrichtlijn. Juist door het volgen van een beoordelingsrichtlijn kan worden gewaarborgd dat een bepaald kwaliteitsniveau wordt behaald. Een monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling die zich daar niet aan houdt, haalt daardoor niet de gewenste kwaliteit van werken en ondermijnt daarmee het vertrouwen dat in de door aangewezen instanties verrichte werkzaamheden dient te kunnen worden gesteld. Onderdeel f hangt hier nauw mee samen, aangezien bij afwezigheid van het certificaat of de accreditatie door intrekking, schorsing of het niet langer geldig zijn daarvan, daarmee de kwaliteit van werken niet langer wordt verondersteld aanwezig te zijn.

Onderdeel e van artikel 9, eerste lid is tenslotte met name opgenomen om te voorkomen dat de aan te wijzen instantie zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen mogelijk niet kan nakomen, waardoor ook dan de gewenste betrouwbaarheid, alsmede kwaliteit van handelen in het geding kan zijn.

Artikel 9, tweede lid

In het tweede lid, onder a is aangegeven hoe de mate van gevaar als bedoeld in lid 1, onder b, wordt vastgesteld. Er moet sprake zijn van `feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de aanvrager in relatie staat tot overtredingen van wettelijke voorschriften'. Door de zinsnede `feiten en omstandigheden' wordt aangegeven dat er concrete indicaties dienen te zijn gevonden voor de betrokkenheid bij overtreding van wettelijke voorschriften als bedoeld in onderdeel b van het eerste lid. Deze feiten en omstandigheden kunnen blijken uit justitiële en politiële gegevens, zoals al dan niet onherroepelijke veroordelingen van de in het onderhavige artikel bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, door hen aangegane transacties en de hen betreffende opsporings- en vervolgingsacties. Daarnaast kunnen zij naar voren komen uit bestuursrechtelijke handhavingsgegevens, zoals al dan niet onherroepelijke dwangsombeschikkingen. Deze feiten en omstandigheden zijn uiteraard niet alle even zwaarwegend voor de vaststelling of er sprake is van een relatie met overtredingen van wettelijke voorschriften. Dit is tot uitdrukking gebracht in de zinsnede `die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden', waarbij het `erop wijzen' doelt op veroordelingen en onherroepelijke bestuursrechtelijke handhavingsacties en het `redelijkerwijs doen vermoeden' op transacties, opsporings- en vervolgingsacties respectievelijk nog lopende bestuursrechtelijke handhavingsacties. Voorts wordt in het tweede lid, onderdeel a, aangegeven dat het moet gaan om overtredingen van wettelijke voorschriften die zijn begaan bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de aanwijzing wordt aangevraagd. Van activiteiten die overeenkomen met die waarvoor de aanwijzing is aangevraagd, wordt uiteraard de situatie bedoeld dat de betrokken monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling zich bijvoorbeeld in het verleden reeds met handelingen of verrichtingen binnen het kader van het Bouwstoffenbesluit heeft beziggehouden en binnen dat kader overtredingen van wettelijke voorschriften heeft begaan (hierbij kan gedacht worden aan het delict valsheid in geschrifte artikel 225 WvS of een overtreding van bepalingen ingevolge het Bouwstoffenbesluit) en (opnieuw) een aanwijzing aanvraagt. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor om aanwijzing is verzocht, kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Hiervan kan worden gesproken indien een monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling zich in het verleden heeft beziggehouden met verrichtingen als monsternemer, laboratorium of certificeringsinstelling, ook binnen een ander kader dan het Bouwstoffenbesluit en binnen dat kader overtredingen van wettelijke voorschriften heeft begaan.

Onderdeel b van het tweede lid gaat nader in op de situatie dat sprake is van vermoedens van betrokkenheid bij overtreding van wettelijke voorschriften als bedoeld in onderdeel a van het tweede lid. In die situatie moet nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de ernst van het vermoeden. In dat kader dient een transactie zwaarder te worden gewogen dan bijvoorbeeld het gegeven dat een opsporingsactie in gang is gezet.

Onderdeel c van het tweede lid geeft aan dat de `aard van de relatie' eveneens moet worden gewogen. Dit onderdeel dient te worden gelezen in samenhang met het derde lid, waarin nader op de relatie tot de overtreding van wettelijke voorschriften wordt ingegaan.

Op grond van onderdeel d van het tweede lid dient het aantal begane overtredingen van wettelijke voorschriften in aanmerking te worden genomen. Een reeks van overtredingen draagt uiteraard niet bij tot het vertrouwen dat een betrokken instantie in de toekomst zich wel binnen het kader van wet en regelgeving zal bewegen. Naarmate het aantal in het verleden begane, of vermoedelijk begane overtredingen van wettelijke voorschriften groter is, is het gevaar dat ook in de toekomst overtredingen zullen worden begaan groter.

In het derde lid worden de criteria gegeven voor de vaststelling of er sprake is van een relatie met overtredingen van wettelijke voorschriften. Indien het bij onderdeel a gaat om strafbare feiten, betreft het zowel het plegen, doen plegen en medeplegen van strafbare feiten, als het daaraan medeplichtig zijn. De betrokkene kan in dit onderdeel zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon zijn.

Onderdeel b van het derde lid betreft de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die direct of indirect bestuurder, aandeelhouder of financier is van de rechtspersoon die de overtreding van wettelijke voorschriften heeft begaan. Het spiegelbeeld daarvan vormt onderdeel c van het derde lid: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de overtreding van wettelijke voorschriften heeft begaan, treedt op als bestuurder, aandeelhouder of financier van de betrokkene. Binnen deze context is de betrokkene uiteraard een rechtspersoon.

In lid 4 wordt benadrukt dat de afwijzing van de aanvraag om aanwijzing moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste en wordt dat vereiste geconcretiseerd. Hierbij wordt aangetekend dat de woorden `overtreding van de wettelijke voorschriften' in onderdeel b primair de overtredingen betreffen die naar verwachting zullen worden begaan, indien aanwijzing of erkenning zou plaatsvinden. Omdat deze verwachting gebaseerd zal moeten zijn op overtredingen die in het verleden zijn of vermoedelijk zijn begaan, slaat het proportionaliteitsvereiste indirect ook op die feiten terug.

Artikel 10

Voor wat betreft de toelichting op artikel 10 wordt verwezen naar artikel 9 en alleen met de navolgende aanvullingen op artikel 10, eerste lid, onderdeel b en c volstaan. Met activiteiten die overeenkomen met die waarvoor de erkenning is aangevraagd, wordt de situatie bedoeld dat de betrokken producent bijvoorbeeld in het verleden reeds binnen het kader van het Bouwstoffenbesluit gebruik heeft gemaakt van erkende kwaliteitsverklaringen, binnen dat kader overtredingen van wettelijke voorschriften heeft begaan (hierbij kan gedacht worden aan het delict valsheid in geschrifte, artikel 225 WvS) en opnieuw een erkenning aanvraagt. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor om erkenning is verzocht, kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Hiervan kan worden gesproken indien een producent in het verleden gebruik heeft gemaakt van certificaten, maar binnen een ander kader dan het Bouwstoffenbesluit en binnen dat kader overtredingen van wettelijke voorschriften heeft begaan.

Indien bij een aanvraag om erkenning van een kwaliteitsverklaring blijkt dat bij het afgeven van een kwaliteitsverklaring door de certificeringsinstelling in strijd is gehandeld met de voor die bouwstof geldende beoordelingsrichtlijn, kan een aanvraag op grond hiervan worden afgewezen. De reden hiervoor is dat het kwaliteitsniveau, dat door het volgen van een beoordelingsrichtlijn juist wordt bereikt, daardoor niet kan worden gewaarborgd, waardoor het vertrouwen dat in een kwaliteitsverklaring dient te kunnen worden gesteld, wordt ondermijnd.

§ 5. Bestuurlijke maatregelen

Artikel 11 en 12

Indien een aangewezen monsternemer, laboratorium, certificeringsinstelling of erkende kwaliteitsverklaring niet of niet meer voldoet aan de in deze beleidsregels gestelde voorwaarden, zoals hiervoor besproken kunnen de in artikel 11 en 12 vermelde bestuurlijke maatregelen worden getroffen, met als uiterste maatregel de gehele of gedeeltelijke intrekking van de aanwijzing of de erkenning. De gronden voor afwijzing - met uitzondering van het eerste lid, onder a van beide artikelen - zoals opgenomen in artikel 9 en 10 blijven derhalve indirect ook na aanwijzing of erkenning onverkort van toepassing. Indien tot schorsing is overgegaan en de in het daarop betrekking hebbende besluit opgenomen termijn is verstreken, krijgt de geschorste aanwijzing of erkenning van rechtswege weer werking, tenzij deze dan is verlopen.

De verwijzing in artikel 11, eerste lid, onder a naar artikel 2 en 3 (tweede lid) brengt met zich mee dat in geval van uitbesteding als bedoeld in laatstgenoemde twee artikelen, ook het handelen van het laboratorium of de monsternemer waaraan uitbesteding heeft plaatsgevonden ertoe kan leiden dat bestuurlijke maatregelen ten aanzien van de uitbestedende instantie kunnen worden genomen. Indien namelijk tot schorsing of intrekking wordt overgegaan van de aanwijzing van de monsternemer of het laboratorium waaraan uitbesteding heeft plaatsgevonden, wordt niet langer aan de voorwaarde ingevolge artikel 2 en 3, tweede lid voldaan. Die instantie is dan (tijdelijk) niet langer aangewezen. De keuze van de instantie waaraan de handeling of verrichting wordt uitbesteed komt in die zin voor risico van de uitbestedende instantie. Dit risico strekt echter niet per definitie zover, dat een hernieuwd verzoek om aanwijzing van de uitbestedende instantie, waarbij die ene handeling of verrichting ondertussen aan een ander laboratorium of monsternemer is uitbesteed, vervolgens op grond van artikel 9, eerste lid, onder a wordt afgewezen. Dit zal alleen het geval zijn indien ook de uitbestedende instantie niet-integer handelen kan worden verweten.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 14 en 15 (inwerkingtreding)

Onderhavige beleidsregels treden in werking met ingang van 1 april 2003 en komen in de plaats van die van 25 maart 2000 met uitzondering van de in artikel 4, eerste lid onder b gestelde eis van accreditatie overeenkomstig BRL SIKB 1000. In deze beleidsregels wordt voor het eerst de eis gesteld dat een certificeringsinstelling voor het certificeren van monsternemers dient te zijn geaccrediteerd op basis van de BRL SIKB 1000. Er is in dit specifieke geval voor een overgangstermijn tot 1 oktober 2003 gekozen om de certificeringsinstellingen de tijd te geven om bij de RvA om accreditatie te verzoeken. Dit betekent wel dat de aanwijzing in geval van het ontbreken van voornoemde accreditatie slechts tot 1 oktober 2003 zal plaatsvinden en niet voor een periode van vier jaar. De gewenste kwaliteit van werken kan dan namelijk niet worden gegarandeerd. Dit gaat tevens op voor de monsternemer die door de tot 1 oktober 2003 aangewezen certificeringsinstelling wordt gecertificeerd, waardoor ook deze tot 1 oktober 2003 wordt aangewezen. Om vanaf 1 oktober 2003 als certificeringsinstelling voor aanwijzing in aanmerking te kunnen komen, dient de accreditatie uiteraard te zijn gerealiseerd en dient tijdig een aanvraag daartoe te worden ingediend.

8. Toelichting bij de modellen voor een aanvraagformulier als bedoeld in artikel 8, eerste lid

De modellen voor de formulieren die zijn opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregels dienen respectievelijk door monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen in het kader van aanwijzing en door producenten van bouwstoffen in het kader van erkenning van een door een aangewezen certificeringsinstelling afgegeven kwaliteitsverklaring te worden ingevuld, ondertekend en teruggestuurd aan het Ministerie van VROM. In het aanvraagformulier betreffende de aanvraag om aanwijzing van monsternemers, laboratoria en certificeringsinstellingen wordt vermeld voor welke pakketten van handelingen een monsternemer, of welke pakketten van verrichtingen een laboratorium of voor welke protocollen of BRL's een certificeringsinstelling door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd of - in het geval van een monsternemer - door een certificeringsinstelling is gecertificeerd, met vermelding van de vestigingsplaats. Ter ondersteuning dient een bewijs te worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de monsternemer, het laboratorium of de certificeringsinstelling daadwerkelijk in het bezit is van een accreditatie van de Raad voor Accreditatie dan wel een certificaat dat is afgegeven door een aangewezen certificeringsinstelling. In het voorkomende geval dat een handeling of verrichting is uitbesteed, wordt op het formulier aangegeven om welke handeling of welke verrichting het gaat en aan wie of waaraan deze handeling of verrichting wordt uitbesteed, eveneens met vermelding van de vestigingsplaats.

In het kader van een aanvraag om erkenning van een kwaliteitsverklaring wordt vermeld voor welke bouwstof de kwaliteitsverklaring is afgegeven, met vermelding van de desbetreffende BRL, voor welke vestigingsplaats en door welke certificeringsinstelling. Ter ondersteuning dient een bewijs te worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de betreffende kwaliteitsverklaring daadwerkelijk is afgegeven door een door de Ministers aangewezen certificeringsinstelling.

De Staatssecretaris voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel.

De Staatssecretaris voor Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen.

1 M.J.J. van den Anker, Wie betaalt, bepaalt, Elsevier bedrijfsinformatie b.v., Den Haag, 1999; De grondstroom doorgrond, VROM, september 1996; Zand Erover?, VROM, 2001.

Naar boven