Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Uitspraak in de zaak van mw. X te Houten, klaagster tegen drs H. Verweij te Houten, beklaagde

1. Procedure

Bij klaagschrift ontvangen op 2 juli 2001 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend. De klacht werd gecompleteerd op 10 oktober 2001.

Bij schrijven van 25 oktober 2001 is aan beklaagde om een verweerschrift gevraagd. Beklaagde heeft niet gereageerd.

Bij schrijven van 21 december 2001 kreeg beklaagde een termijn van 14 dagen om alsnog verweer in te dienen. Een reactie bleef achterwege.

Bij brief van 25 januari 2002 is aan klager medegedeeld dat hij nog een termijn kreeg van 30 dagen voor het indienen van verweer en dat, bij het uitblijven daarvan de zaak op een zitting zou worden geagendeerd. Ook op deze brief heeft beklaagde niet gereageerd.

Partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 27 juni 2002. Beklaagde heeft laten weten dat hij verhinderd was. Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor de zitting van 12 september 2002.

Klaagster is in persoon verschenen, vergezeld door haar echtgenoot, de heer Y. Beklaagde heeft bericht niet te zullen verschijnen.

2. Klacht

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klaagster zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. Op woensdagavond, 27 juni 2001, is de kat van klaagster (een rode kater met een rood halsbandje met een belletje) verongelukt. De kat is door een omstander naar de kliniek van beklaagde gebracht. Klaagster heeft de dierenambulance gebeld en de Amevedi, maar die wisten van niets. Ter zitting hebben klaagster en haar echtgenoot nog medegedeeld dat beklaagde de politie en de Dierenbescherming niet op de hoogte had gesteld.

2.2. Op 30 juni kwam de echtgenoot van klaagster er, door middel van een briefje dat door degene die de kat had gevonden was opgehangen in een supermarkt, van op de hoogte dat een kat met voornoemd signalement was opgenomen in de kliniek van beklaagde.

De echtgenoot van klaagster heeft de kliniek gebeld en kreeg te horen dat daar inderdaad een rode kat met een rood halsbandje was opgenomen. De kat zou in een shocktoestand verkeren. Het dier zou een gebroken poot hebben en een scheurtje in zijn milt. Een operatie zou pas mogelijk zijn als de kat uit de shocktoestand was. De kat mocht niet bezocht worden, dit zou slecht voor hem zijn. Beklaagde zou bellen als de toestand veranderde. Op maandag 2 juli heeft de echtgenoot van klaagster wederom gebeld met het verzoek om de kat te zien. Dit verzoek werd door beklaagde afgewezen, met de mededeling dat de kat diezelfde dag nog geopereerd zou worden.

2.3. Desgevraagd heeft de eigen dierenarts, drs Z, aan klaagster medegedeeld dat het vreemd was dat de kat niet bezocht mocht worden. De echtgenoot van klaagster is daarop met de dierenambulance naar de kliniek gegaan. Terwijl hij met beklaagde stond te praten, reageerde de kat op zijn stem. Beklaagde heeft nog gezegd dat hij de kat op dinsdag 3 juli zou opereren, maar dat dit waarschijnlijk niet nodig was.

De echtgenoot van klaagster heeft, na een rekening van f 355,- te hebben betaald, de kat meegenomen en bij de eigen dierenarts gebracht.

2.4. De eigen dierenarts schrijft in zijn verklaring van 4 oktober 2001 dat uit röntgenonderzoek is gebleken dat de kat bekkenfracturen had. Op de thoraxfoto was geen aanwijzing voor een hernia diafragmatica. Gelet op de aard van de bekkenfracturen is besloten de kat in te laten slapen.

3. Vaststaande feiten

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel niet weersproken feiten.

3.1. Beklaagde heeft op 27 juni 2001 de kat van klaagster opgenomen zonder enige moeite te doen dit aan de eigenaar bekend te maken.

3.2. Beklaagde heeft met de eigenaren niet overlegd over de in te stellen behandeling.

3.3. De eigenaren hebben meer dan eens verzocht de kat te mogen bezoeken. Beklaagde heeft dit steeds geweigerd.

3.4. Beklaagde heeft klaagster medegedeeld dat de kat een scheurtje in de milt had. Röntgenfoto's zijn door beklaagde niet gemaakt.

3.5. De eigen dierenarts, drs Z, heeft in zijn schrijven van 4 oktober 2001 medegedeeld dat mede op grond van röntgenfoto's vastgesteld kon worden dat de kat diverse bekkenfracturen had, maar dat op de thorax foto geen verschijnselen van een milt ruptuur te zien waren; er was geen sprake van vloeistof in de buikholte.

3.6. Gelet op de prognose heeft de eigen dierenarts, in overleg met de eigenaren besloten de kat in te laten slapen.

3.7. Bij uitspraak van 29 juni 2000, met nummer 98/014 is aan beklaagde een berisping opgelegd als gevolg van een klacht die betrekking had op de langdurige opname van een konijn. De gronden voor de berisping waren ondermeer gelegen in de ondeskundige behandeling van het konijn door beklaagde, het gebrek aan communicatie van beklaagde met de eigenares en het feit dat beklaagde de eigenares niet toe wilde staan het dier te bezoeken.

4. Overwegingen

4.1. In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

4.2. Het College overweegt hierover als volgt. Nu beklaagde evenals in de hiervoor genoemde procedure met nummer 98/014 geen verweer heeft gevoerd, en hoewel daartoe tweemaal in de gelegenheid gesteld, niet ter zitting is verschenen, neemt het College de door klaagster gestelde feiten als onweersproken aan. Uit deze feiten komt een beeld naar voren dat vele overeenkomsten vertoont met de zaak met nummer 98/014.

4.3. Vaststaat derhalve dat beklaagde geen enkele moeite heeft gedaan om de eigenaar van de kat die op woensdagavond 27 juni 2001 na een ongeval bij hem was gebracht te achterhalen. Het behoort tot eisen van veterinair juist handelen om bij de daartoe geschikte instanties bekend te maken dat een verongelukt dier is binnengebracht. Beklaagde is in dit opzicht derhalve tekort geschoten.

4.4. Eveneens staat vast dat, toen de echtgenoot van klaagster zich meldde, met een signalement van de kat dat voldoende was om het voor beklaagde aannemelijk te maken dat eerstgenoemde inderdaad de eigenaar van de in het geding zijnde kat was, beklaagde hem niet heeft toegestaan het dier te bezoeken. Het College is van oordeel dat ook op dit punt beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld. Immers, gezien de ernst van de situatie, waar het College in de volgende overweging op terug zal komen, had hij er terstond toe over moeten gaan om met de eigenaar de behandeling te bespreken.

4.5. Beklaagde heeft, naar onweersproken vaststaat, gesteld dat de kat een scheurtje in de milt had. Het College veronderstelt dat hier bedoeld wordt een scheurtje in het middenrif. Wat hier ook van zij, beklaagde heeft die diagnose niet gebaseerd op enig nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld het nemen van röntgenfoto's. De eigen dierenarts heeft, mede op grond van door hem gemaakte röntgenfoto's, als diagnose gesteld dat het bekken diverse fracturen vertoonde, maar dat de thorax foto geen aanwijzing gaf voor het bestaan van een de hernia diafragmatica en dat er geen sprake was van vloeistof in de buikholte.

Het College heeft de röntgenfoto's beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de diagnose van de eigen dierenarts de juiste was. Derhalve kan worden vastgesteld dat beklaagde een foute diagnose heeft gesteld. Ook dit is hem aan te rekenen als veterinair onjuist handelen.

4.6. Bij dit alles is sprake van recidive. Immers, bij uitspraak van 29 juni 2000, met nummer 98/014 is aan beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd voor vergelijkbare feiten. (zie 3.7)

4.7. Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat beklaagde niet alleen in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg voor de kat van klaagster, maar dat hij ook door zijn onprofessionele houding het vertrouwen in de diergeneeskunde ondermijnd heeft, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

4.8. Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat thans niet meer volstaan kan worden met het geven van een berisping, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd. Het opleggen van een geldboete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde op, ter hoogte van € 1000,- en de bekendmaking, onder vermelding van de naam van beklaagde, van deze uitspraak in de Staatscourant en aanbieding ter publicatie aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, acht het College een passende en geboden sanctie.

6. Beslissing

Het College:

- Verklaart de klacht gegrond.

- Legt beklaagde een geldboete op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ter hoogte van € 1000,-.

- Beveelt dat deze uitspraak, onder vermelding van de naam van beklaagde, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant, alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te `s-Gravenhage door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend voorzitter en de leden drs. I.H. Harms, mr. drs. J.M. Benedictus-van Jaarsveld, drs. J.A.A.M. van Erp en drs. E.K. Dolfijn in tegenwoordigheid van mr. A.G. HofstedeBron, secretaris.

Uitgesproken op 10 oktober 2002 door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede-Bron, secretaris.

O. van der Heide.
A.G. Hofstede-Bron.

Naar boven