Circulaire benodigde gegevens van chemische stoffen

Circulaire over de benodigde gegevens van chemische stoffen1 ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming inzake aanvragen voor een Wm- of Wvo-vergunning

Geacht College/Bestuur,

Geachte Hoofdingenieur Directeur,

Met deze circulaire vragen wij uw aandacht voor de besluitvorming over vergunningaanvragen die (mede) betrekking hebben op te emitteren of te lozen chemische stoffen2. Het gaat hierbij om aanvragen om een vergunning, een revisievergunning of een veranderingsvergunning voor inrichtingen als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, alsmede vergunningaanvragen voor lozingen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Achtereenvolgens zal de aanleiding van deze circulaire worden toegelicht, waarna nader ingegaan wordt op bestaande relevante wettelijke voorschriften en recente jurisprudentie met betrekking tot de vergunningpraktijk. Daarna zal het vigerende milieubeleid inzake chemische stoffen aan bod komen. Vervolgens zal worden toegelicht waarom wij er groot belang aan hechten dat u als bevoegde gezagsinstantie bij de voorbereiding van besluiten op aanvragen om milieuvergunningen nadrukkelijk aandacht besteedt aan de beschikbaarheid van toereikende informatie over eigenschappen van chemische stoffen.

Samengevat verzoeken wij de provincies, de gemeenten en de waterkwaliteitsbeheerders (in hun functie van bevoegde gezagsinstantie op grond van de Wm en de Wvo) ervoor te zorgen dat zij bij de voorbereiding van besluiten over aanvragen voor een milieuvergunning met betrekking tot te emitteren of te lozen chemische stoffen - voor zover zij zulks al niet deden - bij voorkeur reeds in de fase van vooroverleg over een vergunningaanvraag, en in ieder geval bij de ontvankelijkheidbeoordeling van een vergunningaanvraag, uitdrukkelijk aandacht besteden aan de beschikbaarheid van toereikende gegevens over relevante chemische stoffen en hun mogelijke milieugevolgen.

Zonodig is het van belang dat bevoegde gezagsinstanties in het kader van de ontvankelijkheidbeoordeling van een aanvraag nadere informatie over chemische stoffen verlangen van de vergunningaanvrager ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming.

Het verdient voorts aanbeveling dat bevoegde gezagsinstanties de toereikendheid van de beschikbare informatie over gevaarseigenschappen van chemische stoffen expliciet bij hun oordeelsvorming en motivering van een besluit over een aanvraag, revisie of verandering van een milieuvergunning betrekken.

In deze circulaire worden tevens relevante aandachtspunten uit het vigerende kabinetsbeleid inzake chemische stoffen toegelicht die van belang kunnen zijn voor uw besluitvorming en motivering en wordt de ondersteunde rol van InfoMil, Steunpunt Emissies (RIZA) en het Stoffen Expertise Centrum (SEC) onder uw aandacht gebracht.

Voor alle duidelijkheid benadrukken wij dat deze circulaire uitsluitend betrekking heeft op besluitvorming over nieuwe aanvragen voor vergunningen, revisievergunningen en veranderingsvergunningen. Deze circulaire heeft niet het doel om met terugwerkende kracht bestaande vergunningen te doen beoordelen op de beschikbaarheid van voldoende informatie over chemische stoffen en behelst derhalve geen verzoek om actualisering van bestaande vergunningen.

Tenslotte wordt benadrukt dat deze circulaire geen uitspraken doet over de aard en inhoud van al dan niet noodzakelijke maatregelen of beperkende vergunningvoorwaarden. Dat oordeel is voorbehouden aan u als bevoegde gezagsinstanties.

Wij verzoeken u kennis te nemen van deze circulaire en deze door te geleiden naar de betrokken afdeling van uw dienst, dan wel de behandelend ambtenaar die met vergunningverlening is belast. De circulaire is overigens ook beschikbaar op de website van InfoMil (www.infomil.nl).

Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,P.L.B.A. van Geel.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,M.H. Schultz van Haegen.

Aanleiding

Aanleiding voor deze circulaire is de brief van 28 februari 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2002-2003, 27 646, nr. 11) die mede naar aanleiding van recente jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is opgesteld3. In deze brief is de Tweede Kamer geïnformeerd over de conclusies die aan deze uitspraken worden verbonden. Verder wordt een circulaire aangekondigd gericht tot de bevoegde gezagsinstanties teneinde hen te informeren over de betekenis ervan voor de vergunningenpraktijk. Dit tegen de achtergrond van het thans geldende stoffenbeleid.

In het onderstaande zal aan de hand van de geldende wettelijke voorschriften met betrekking tot de vergunningverlening de recente jurisprudentie worden toegelicht tegen de achtergrond van het vigerende chemische stoffenbeleid. Voorts zullen de daaruit voortvloeiende vereisten voor besluitvorming over emissies en lozingen van chemische stoffen onder uw aandacht worden gebracht.

1. Beschikbaarheid van voldoende gegevens over chemische stoffen is wettelijke eis

1.1. Verplichting aanvrager

Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting onder meer voldoende informatie te worden verstrekt. Op basis hiervan kan de belasting van het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting worden bepaald. Naast gegevens over emissies naar lucht, water en bodem ziet deze bepaling ook op doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Onderdeel van de gegevens die bij een vergunningaanvraag overgelegd dienen te worden, is informatie over de eigenschappen van chemische stoffen die worden geëmitteerd4.

Voor lozingen op rijkswateren is in artikel 7, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren vastgelegd welke gegevens door een aanvrager moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Specifiek dient de aanvraag op grond daarvan een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten te bevatten, voor zover die al dan niet rechtstreeks in het oppervlaktewater kunnen geraken. Ook moet sprake zijn van een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van deze lozing. Voor lozingen op niet-rijkswateren is in de verordeningen van de waterschappen omschreven dat dergelijke informatie in de aanvraag voor een Wvo-vergunning moet worden opgenomen.

1.2. Verplichting bevoegd gezag

Ten aanzien van de besluitvorming over een vergunningaanvraag is het bevoegd gezag ingevolge artikel 3:2 Awb gehouden voldoende zorgvuldigheid te betrachten. Het dient daarom te beschikken over voldoende kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Dit wettelijke vereiste is niet nieuw en geldt dus onverkort bij besluitvorming over vergunningverlening. In het kader van deze circulaire betekent het dat de bevoegde gezagsinstantie van de vergunningaanvrager toereikende informatie omtrent de gevaarseigenschappen van chemische stoffen dient te verkrijgen, alvorens tot besluitvorming over te gaan.

1.3. Recente jurisprudentie

In recente jurisprudentie5 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn genoemde algemene vereisten bevestigd in het licht van besluitvorming over vergunningverlening met betrekking tot chemische stoffen.

Genoemde jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de gangbare uitleg inzake de te betrachten zorgvuldigheid bij het verlenen van een vergunning. In geval van het ontbreken van voldoende inzicht in de eigenschappen van chemische stoffen en bij een gegrond vermoeden van schadelijkheid van een te emitteren of te lozen stof is het achterwege laten van nader onderzoek naar ontbrekende gegevens over stofeigenschappen in verband met de mogelijke gevolgen van emissies of lozingen in strijd met artikel 3:2 Awb.

Een en ander betekent derhalve dat in het onderhavige geval waar nadelige gevolgen voor mens en milieu werden verondersteld, inachtneming van het zorgvuldigheidsvereiste als bedoeld in artikel 3:2 Awb niet had mogen leiden tot verlening van een vergunning zonder daarbij te beschikken over voldoende gegevens over de betreffende stof.

Bovendien bestaat er ook recente jurisprudentie waarin het weigeren van een vergunning wegens onvoldoende inzicht in de nadelige gevolgen voor het milieu als strijdig met artikel 3:2 Awb wordt geacht indien is nagelaten met toepassing van artikel 4:5 Awb de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen6.

De genoemde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State passen binnen de in wetgeving en jurisprudentie vastgelegde lijn dat voldoende gegevens aanwezig moeten zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag. Vanwege het belang van deze uitspraken wordt een aantal aspecten met betrekking tot de praktijk van vergunningverlening onder de aandacht gebracht, voor zover de vergunningverlening mede betrekking heeft op chemische stoffen.

2. Vigerend kabinetsbeleid ten aanzien van chemische stoffen

Het uitgangspunt van het huidige stoffenbeleid7 dat ook is opgenomen in het NMP48, is zorgdragen voor een zodanig veilige productie en een veilig gebruik van stoffen, in alle fasen van de levenscyclus (van chemische grondstof via (consumenten)producten naar afval en hergebruik), dat mens en milieu geen - of verwaarloosbare - gevaren en risico's lopen. Ook in de werkomgeving dienen veiligheids- en gezondheidsrisico's als gevolg van beroepsmatig gebruik van stoffen te worden geminimaliseerd. Daartoe dienen bedrijven in beginsel te beschikken over toereikende gegevens over de eigenschappen van de stoffen die geproduceerd en gebruikt worden. Niet de overheid dient de risico's van stoffen aan te tonen maar het bedrijfsleven dient over voldoende stofgegevens te beschikken waaruit blijkt dat productie en gebruik van die stoffen geen onaanvaardbare risico's voor mens of milieu met zich brengt.

In het vigerende stoffenbeleid worden vier categorieën van zorg onderscheiden, namelijk zeer ernstige zorg (ZEZ), ernstige zorg (EZ), zorg (Z) en geringe zorg (GZ). Voor het bepalen van de mate van zorg over een chemische stof zijn in de eerste Voortgangsrapportage Uitvoering Strategie Omgaan met Stoffen9 door het kabinet criteria vastgelegd. Deze criteria zijn relevant voor bevoegde gezagsinstanties omdat voor stoffen die in de categorieën zeer ernstige zorg (ZEZ), ernstige zorg (EZ) kunnen worden ingedeeld, nadelige gevolgen voor mens of milieu moeten worden verondersteld. De te onderscheiden categorieën van zorg corresponderen immers met de mate van gevaar die een stof voor mens of milieu kan veroorzaken.

Bedrijven kunnen in het algemeen op grond van de gegevens waarover zij beschikken (of redelijkerwijs kunnen beschikken ingevolge de bestaande Nederlandse en Europese regelgeving en op grond van bestaande openbare literatuur) een verantwoorde uitspraak doen over de gevaarseigenschappen van de stoffen die zij vervaardigen of gebruiken. Op basis van de informatie waarover bedrijven beschikken, of redelijkerwijs kunnen beschikken, kunnen zij systematisch nagaan welke eigenschappen aan een stof verbonden zijn en welke mate van zorg aan die stof kan worden toegekend.

Onderdeel van het vigerende stoffenbeleid is dat het ontbreken van informatie over stofeigenschappen ertoe leidt dat vooralsnog voor de betreffende stof moet worden aangenomen dat daarover zeer ernstige zorg (ZEZ) bestaat omtrent de nadelige gevolgen van die stof voor mens of milieu totdat nadere informatie eventueel tot een ander oordeel leidt. Dat betekent dus niet dat daarmee de veronderstelde nadelige gevolgen van de stof vaststaan. Het betekent slechts dat nadelige gevolgen van die stof voor mens of milieu moeten worden verondersteld als gevolg waarvan nadere informatie nodig is om de daadwerkelijke milieugevolgen van die stof vast te kunnen stellen, onder andere in het kader van vergunningverlening.

2.1 Wanneer is sprake van toereikende informatie over chemische stoffen?

Op grond van het vigerende stoffenbeleid en de geldende wettelijke verplichtingen ter zake van milieuvergunningen moeten bevoegde gezagsinstanties, in het kader van besluitvorming over vergunningaanvragen, voldoende inzicht hebben om de gevolgen voor het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting te kunnen bepalen. Voor wat betreft chemische stoffen kan de indeling van een stof in een categorie van zorg voor de bevoegde gezagsinstantie een aanknopingspunt bieden.

Om de mate van zorg vast te stellen zijn de volgende stofeigenschappen relevant: persistentie, bioaccumulatie, (eco) toxiciteit, schadelijkheid voor de gezondheid van de mens (zeer vergiftig, vergiftig, schadelijk, bijtend, irriterend of sensibiliserend), carcinogeniteit, mutageniteit, reprotoxiciteit en hormoonontregelende werking. Er bestaan evenwel geen specifieke eisen met betrekking tot de aard en inhoud van de gegevens die voor de indeling van een stof in een categorie van zorg nodig zijn. Die gegevens kunnen het resultaat zijn van onderzoek dat naar de stof is verricht maar zij kunnen ook verkregen zijn uit de (openbare) vakliteratuur of expert-statements. De beoordeling van deze gegevens is voorbehouden aan de bevoegde gezagsinstantie en komt tot uitdrukking in de motivering van diens besluit op een vergunningaanvraag.

In alle gevallen geldt dat de vergunningaanvrager verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. De bevoegde gezagsinstantie is ingevolge artikel 3:46 Awb gehouden in haar beschikking expliciet de toereikendheid van de aan haar oordeel ten grondslag liggende informatie te motiveren. Zij geeft hiermee tevens invulling aan de zorgplicht als verwoord in artikel 3.2 Awb.

Het is dus van belang om bij de behandeling van een vergunningaanvraag uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen de beoordeling van de informatie die een vergunningaanvraag bevat (geeft de aanvraag voldoende informatie om daarop een besluit te kunnen nemen of is aanvullende informatie nodig?) en de beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid alsmede de eventueel noodzakelijke beperkende maatregelen of eisen die aan emissies en lozingen in een vergunning moeten worden gesteld. Deze circulaire heeft uitdrukkelijk geen betrekking op de milieuhygiënische aanvaardbaarheid en eventuele maatregelen of eisen. Het oordeel daarover is geheel en al voorbehouden aan de bevoegde gezagsinstanties. Wél beoogt deze circulaire aandacht te vragen voor een toereikende motivering van besluiten over een aanvraag om een milieuvergunning met betrekking tot de beschikbaarheid van toereikende informatie over chemische stoffen.

3. Eisen aan emissies en lozingen

Bovenstaande uitgangspunten zijn reeds bestaand beleid en zijn uitgewerkt in het kader van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR)10 voor emissies naar de lucht en de Algemene Beoordelings Methodiek (ABM)11 voor lozingen naar het oppervlaktewater (al of niet via de riolering). Daarin zijn namelijk die uitgangspunten verdisconteerd.

In algemene zin geldt zowel voor de NeR als de ABM dat de vergunningaanvrager verantwoordelijk is voor de informatie die hij overlegt aan de vergunningverlener in het kader van zijn vergunningaanvraag. Vervolgens is het aan de vergunningverlener om te bepalen of de informatie voldoende is om een vergunningaanvraag als ontvankelijke aanvraag in behandeling te kunnen nemen.

In de NeR is bepaald dat reeds in de fase van vooroverleg over een vergunningaanvraag de emissiesituatie van de inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd aan de orde komt. Daarbij behoort onder meer de vraag beantwoord te worden welke stoffen worden geëmitteerd, wat de emissieconcentratie en de gereinigde massastroom van de geëmitteerde stoffen is. Het is dus van belang om reeds in de fase van vooroverleg te zorgen dat alle relevante informatie over stoffen beschikbaar is en indien een vergunningaanvraag zonder deze informatie wordt ingediend, resteert geen andere mogelijkheid dan de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten. Dit geldt ook voor lozingen naar het oppervlaktewater.

Onderstaand worden de NeR en de ABM kort samengevat weergegeven.

3.1. Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR)

De NeR omschrijft hoe moet worden bepaald welke relevante emissies van stoffen er optreden. De NeR kent daarbij drempelwaarden, aangeduid als `grensmassastroom'. Indien geëmitteerde stoffen voorkomen op een daartoe vastgestelde stoffenlijst geldt voor die stoffen een minimalisatieverplichting12. De lijst is vastgesteld op grond van de criteria die gelden voor stoffen die in de categorie zeer ernstige zorg (ZEZ) kunnen worden ingedeeld. De lijst zal jaarlijks worden geactualiseerd13.

Als een geëmitteerde stof niet op de stoffenlijst voorkomt en ook geen gegevens beschikbaar zijn op basis waarvan de stof kan worden ingedeeld in een categorie van zorg, moet worden aangenomen dat over die stof zeer ernstige zorg (ZEZ) bestaat vanwege het ontbreken van gegevens omtrent de nadelige gevolgen ervan voor mens of milieu. Die aanname leidt er evenwel niet toe dat daardoor de minimalisatieverplichting automatisch van toepassing is. In een dergelijke situatie geldt slechts dat nadere informatie over de stof dient te worden verzameld alvorens over de emissie van deze stof een besluit genomen kan worden door de bevoegde gezagsinstantie.

3.2. Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM)

De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) heeft in mei 2000 het rapport 'De beoordeling van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid' vastgesteld. Dit rapport beschrijft de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), die de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten op grond van hun eigenschappen indeelt in categorieën. Deze categorieën geven de mate van inspanning aan, die wordt verlangd om de lozing naar water te reduceren. Overigens geeft de methodiek geen antwoord op de vraag welke maatregelen in een concreet geval moeten worden getroffen om een lozing te voorkomen of te verminderen. Ook kan de restlozing niet met deze methodiek worden beoordeeld. Beide zal de aanvrager zelf moeten doen en het resultaat daarvan wordt getoetst door het bevoegde gezag.

De ABM is uitgewerkt voor directe en indirecte lozingen die vallen onder de Wvo en voor indirecte lozingen die vallen onder de Wm. Zij sluit aan bij de huidige Europese regelgeving inzake het indelen, verpakken en kenmerken van stoffen en preparaten.

De ABM vereist dat informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten wordt aangeleverd door de aanvrager aan het bevoegde gezag. Het betreft alle grondstoffen, hulpstoffen en tussen- en eindproducten die in het water (kunnen) geraken en geloosd worden. Vanaf 1 augustus 2002 wordt van producenten verwacht dat zij 'hun' stoffen en preparaten screenen volgens de ABM en de resultaten daarvan verstrekken aan hun afnemers en gebruikers. Deze procedure sluit aan bij de programma's 'responsible care' en 'product stewardship', die binnen de chemische industrie breed worden gedragen.

4. Betekenis van deze circulaire voor de vergunningpraktijk

Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting onder meer voldoende informatie te worden verstrekt om de belasting van het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting te kunnen bepalen. In artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren is vastgelegd welke gegevens door een aanvrager moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een Wvo-vergunning voor een lozing op Rijkswater. Voor lozingen op niet-rijkswateren is in de verordeningen van de waterschappen omschreven welke informatie in de aanvraag voor een Wvo-vergunning moet worden opgenomen.

Uitgangspunt is dat de aanvrager van de vergunning verantwoordelijk is voor aanlevering van voldoende informatie aan de bevoegde gezagsinstantie om een verantwoord besluit te kunnen nemen.

Het verdient verder aanbeveling dat de bevoegde gezagsinstantie al tijdens het vooroverleg in verband met een vergunningaanvraag aangeeft welke informatie over chemische stoffen noodzakelijk is voor een zorgvuldige beoordeling van de vergunningaanvraag. Voor zover de beschikbaarheid van toereikende informatie over stoffen niet reeds tijdens het vooroverleg over een vergunningaanvraag aan de orde komt, dient de toereikendheid van overgelegde informatie in ieder geval een criterium te zijn bij de formele beoordeling van de ontvankelijkheid van de vergunningaanvraag.

Een aantal scenario's kan worden onderscheiden:

1. De door de aanvrager verstrekte informatie omtrent eigenschappen van stoffen wordt toereikend geacht door de bevoegde gezagsinstantie. De bevoegde gezagsinstantie neemt een besluit en motiveert haar oordeel over de toereikendheid van de beschikbare informatie.

2. De door de aanvrager verstrekte informatie over de gevaarseigenschappen van stoffen wordt niet toereikend geacht door de bevoegde gezagsinstantie. Ingevolge artikel 3.18 Awb dient de bevoegde gezagsinstantie binnen acht weken nadat de aanvraag is ontvangen de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen.

• Wanneer de aanvrager van deze gelegenheid gebruik maakt en wanneer dit naar het oordeel van de bevoegde gezagsinstantie leidt tot de beschikbaarheid van toereikende informatie neemt de bevoegde gezagsinstantie een besluit en motiveert zij ook in dit geval de toereikendheid van de beschikbare informatie.

• Ongeacht of de aanvrager van deze gelegenheid gebruik maakt, laat de bevoegde gezagsinstantie de aanvraag buiten behandeling wanneer deze naar haar oordeel ontoereikende informatie bevat.

In onderstaand stroomschema is een en ander grafisch weer gegeven.

stcrt-2003-197-p15-SC61551-1.gif

5. Ondersteuning van bevoegde gezagsinstanties

5.1 InfoMil, Steunpunt Emissies (RIZA) en het Stoffen Expertise Centrum (SEC)

InfoMil biedt informatie aan vergunningverleners en -handhavers over milieubeleid en milieuwet- en regelgeving. Per 1 september 2003 zal InfoMil een helpdesk openen over het vigerende stoffenbeleid (SOMS) waar vergunningverleners met vragen terecht kunnen over deze circulaire of over de minimalisatieverplichting voor ZEZ-stoffen van de NeR. Daarnaast zal InfoMil in november 2003 vier regionale voorlichtingsbijeenkomsten houden over de NeR waarbij de nieuwe methodiek voor stoffen met minimalisatieverplichting uitvoerig aan bod zal komen. Recent is als onderdeel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een zogenaamd Stoffen Expertise Centrum (SEC) ingesteld dat mede tot taak heeft te adviseren over risico's van stoffen ten behoeve van bevoegde gezagsinstanties. Infomil zal in haar loketfunctie (front office) voor bevoegde gezagsinstanties ook gebruik maken van het SEC (back office) met het oog op advisering omtrent de beoordeling en de betrouwbaarheid van gegevens over chemische stoffen. Bevoegde gezagsinstanties kunnen dus via InfoMil gebruik maken van de aanwezige expertise bij het RIVM/SEC. Voor advisering over aanvragen van Wvo-vergunningen is bij het RIZA het Steunpunt Emissies beschikbaar alwaar nadere informatie te verkrijgen is.

Infomil

Postbus 93144

1509 AC Den Haag

telefoonnummer: 070-373 55 75

faxnummer: 070-373 56 00

E-mail: mailto:info@infomil.nl

Website: http://www.infomil.nl

Steunpunt Emissies

Postbus 17

8200 AA Lelystad

telefoonnummer: 0320 - 298 428

faxnummer: 0320 - 298 932

E-mail: steunpunt@wateremissies.nl

Website: http://www.steunpunt.wateremissies.nl

1 Daar waar in deze circulaire gesproken wordt over chemische stoffen zijn ook preparaten bedoeld.

2 In praktijk is daarbij veelal sprake van een gecoördineerde behandeling van dergelijke aanvragen. Waar in het vervolg van deze circulaire wordt gesproken over `milieuvergunning' en `milieugevolgen van de inrichting' dient dit ruim te worden opgevat en hieronder tevens `lozingsvergunning' respectievelijk `gevolgen voor de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinrichting en de kwaliteit van het oppervlaktewater' te worden verstaan.

3 ABRvS zaaknummers 200200255 en 200200259 (http://www.raadvanstate.nl)

4 Daarbij zij overigens aangetekend dat het inrichtingenregime in beginsel niet is opgezet om de binnen de inrichting te vervaardigen stoffen of producten en de daarvoor benodigde grondstoffen bij een vergunningaanvraag te betrekken. Er moet immers onderscheid gemaakt worden tussen de inrichting als bron van milieubelasting en stoffen of producten als bron van milieubelasting. Zo kunnen in de milieuvergunning geen eisen worden gesteld aan de samenstelling of eigenschappen van binnen een inrichting vervaardigde stoffen of producten met het oog op de toepassing ervan buiten de inrichting (zie o.m. ABRvS, 3 april 2002, nr. 200101634/1). Voor wat betreft een aanvraag voor een vergunning tot lozing op het oppervlaktewater geldt mutatis mutandis hetzelfde.

5 Zie noot 3.

6 ABRvS zaaknummers 200204711/1 (http://www.raadvanstate.nl)

7 Kamerstukken 2000-2001, 27 646 nr. 2, VROM001285 en VROM 020941, http://www.vrom.nl/soms)

8 Kamerstuk 2000-2001, 27 801, nr. 1

9 Kamerstukken 2000-2001, VROM 001285

10 Nederlandse emissierichtlijn Lucht zoals laatstelijk gewijzigd op 8 april 2003.

11 CIW-rapport 'De beoordeling van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid', mei 2000

12 De minimalisatieverplichting in het kader van de NeR impliceert dat blijvend naar een nulemissie van de aan de verplichting onderhevige chemische stof moet worden gestreefd.

13 Het ministerie van VROM heeft overigens de mogelijkheid om stoffen op deze lijst aan te wijzen die bij uitzondering niet onder de minimalisatieverplichting vallen. Het ministerie van VROM zal bij de jaarlijkse vaststelling van de stoffenlijst aangeven welke stoffen van de minimalisatieverplichting zijn uitgezonderd. Tenslotte geldt de minimalisatieverplichting ook voor een kleine groep Extreem Risicovolle Stoffen (ERS), die nader in paragraaf 3.2.1 van de NeR zijn toegelicht.

Naar boven