Beleidsregeling Subsidies Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit

28 januari 2003

Nr. DGR 2003005874

Directoraat-Generaal Ruimte Directie Ruimtelijk Investeren

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stelt met toepassing van artikel 50a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de volgende beleidsregels vast, volgens welke aan overheidsorganen subsidie kan worden verstrekt voor investeringen ter bevordering van ruimtelijke kwaliteit, ten laste van het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK).

Van deze regels kan in bijzondere gevallen gemotiveerd worden afgeweken.

De regels worden gevolgd door een toelichting.

Op de subsidie zijn titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de artikelen 38a tot en met 38j van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van toepassing.

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze beleidsregeling wordt verstaan onder:

a. subsidie: bijdrage uit het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK);

b. project: samenhangend geheel van activiteiten, waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

c. projectvoorstel: voorstel in de oriëntatiefase met betrekking tot een project;

d. commissie: vaste adviescommissie BIRK;

e. de Minister: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

f. bijlage: bij deze beleidsregeling behorende bijlage.

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen

Artikel 2

De Minister kan ten laste van het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit subsidies verlenen ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan een project ter bevordering van ruimtelijke kwaliteit.

Artikel 3

1. Ingevolge deze beleidsregeling kan een eenmalige bijdrage worden verstrekt in de noodzakelijke rechtstreeks aan de ruimtelijke kwaliteit van een project toe te rekenen investeringskosten.

2. De bijdrage bedraagt niet meer dan 20% van de investeringskosten.

3. Om in aanmerking te komen voor een subsidie dienen de totale investeringskosten ten minste overeen te komen met de financieringsdrempel zoals vermeld in bijlage 2.

Hoofdstuk 3. De oriëntatiefase

Artikel 4

1. Het projectvoorstel kan slechts worden ingediend door een gemeente, provincie of waterschap.

2. Het projectvoorstel wordt ingediend bij de Minister.

Artikel 5

Voor de in te dienen projectvoorstellen geldt:

1. Alle voorstellen dienen volgens de voorschriften, genoemd in de aanvraagset als bedoeld in bijlage 1, volledig ingevuld, ondertekend en van de noodzakelijke bijlagen voorzien, te worden ingezonden.

2. De indiener zendt het projectvoorstel in afschrift ter kennisneming aan de provincie waarbinnen het project is gelegen.

Artikel 6

Een project waarvoor een projectvoorstel wordt ingediend, dient teneinde in behandeling te kunnen worden genomen, betrekking te hebben op minimaal één van de toepassingsgebieden, zoals neergelegd in bijlage 2.

Artikel 7

De Minister neemt een projectvoorstel niet in behandeling indien:

a. het voorstel niet of in onvoldoende mate voldoet aan de beoordelingscriteria neergelegd in bijlage 2;

b. voor een subsidie geen budgettaire ruimte meer aanwezig is;

c. een project naar het oordeel van de Minister:

1. strijdig is met het rijksbeleid;

2. strijdig is met het provinciaal beleid;

3. niet doeltreffend of doelmatig is.

Artikel 8

Zodra een projectvoorstel in behandeling is genomen, benoemt de Minister een ambtelijke projectleider die namens hem aanspreekbaar is.

Artikel 9

Een ingediend projectvoorstel wordt getoetst aan de vastgelegde beoordelingscriteria, die betrekking hebben op proceskwaliteit en inhoudelijke kwaliteit, zoals nader uitgewerkt in bijlage 2, waarbij de verschillende punten, waar mogelijk, omschreven dienen te worden.

Artikel 10

De Minister beslist, gehoord de commissie, bedoeld in artikel 11, omtrent het al dan niet doorleiden van een ingediend projectvoorstel naar de uitwerkingsfase.

Hoofdstuk 4. De commissie

Artikel 11

1. De Minister benoemt een vaste adviescommissie, die belast wordt met het opstellen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in artikel 16, bestaande uit:

a. een voorzitter, zijnde de directeur DGR/RI;

b. een vertegenwoordiger van DGM;

c. een vertegenwoordiger van DGW;

d. een vertegenwoordiger van DGRGD;

e. een vertegenwoordiger van de Minister van Financiën,

zulks voor een periode van drie jaar.

2. Tevens benoemt de Minister maximaal 3 externe niet-ambtelijke adviseurs in de commissie.

3. De voorzitter en/of één of meer leden kunnen tussentijds schriftelijk een verzoek om ontslag indienen, terwijl de Minister de voorzitter en/of één of meer leden, alsmede de adviseurs door middel van een gemotiveerd besluit kan schorsen of ontslaan.

Artikel 12

1. De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris.

2. De ambtelijk secretaris wordt door de Minister benoemd.

3. De secretaris is geen lid van de commissie.

4. De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.

5. De Minister voorziet in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.

6. De Minister stelt voor de uitoefening van de taak van de ambtelijk secretaris een instructie op, in elk geval betrekking hebbende op dossiervorming, voorbereiding van de zitting van de commissie, verslaglegging van de beraadslaging en vorm van advisering van de commissie.

Artikel 13

Een projectvoorstel dat in behandeling wordt genomen, wordt door de Minister voorgelegd aan de commissie.

Artikel 14

De Minister stelt een protocol vast omtrent de wijze waarop de commissie voorgelegde projectvoorstellen moet toetsen en wegen.

Artikel 15

1. De commissie vormt zich een oordeel over de in het projectvoorstel opgenomen gegevens.

2. De commissie kan de indiener als bedoeld in artikel 4 om nadere informatie verzoeken omtrent de in artikel 5, eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 16

1. Het gemotiveerde advies van de commissie wordt uitgebracht aan de Minister overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.

2. De vertegenwoordiger van de Minister van Financiën in de commissie kan een minderheidsstandpunt beargumenteerd vanuit de doelmatigheid van de uitvoering van het ruimterlijk beleid laten verwoorden in dit advies.

Artikel 17

De commissie houdt de voorbereidende stukken die betrekking hebben op de door haar uitgebrachte adviezen ter beschikking van de Minister.

Hoofdstuk 5. De uitwerkingsfase

Artikel 18

1. De Minister kan verzoeken een nadere uitwerking van het projectvoorstel vergezeld te doen gaan van voorstellen tot optimalisatie van het project die betrekking kunnen hebben op:

a. aanpassing van de in het projectvoorstel opgenomen gegevens;

b. aanpassing van de omvang van het project waarop het projectvoorstel betrekking heeft;

c. aanpassing van de projectorganisatie;

d. aanpassing van de begrotingscijfers voor het project;

e. aanpassing van het planningsschema;

f. de wijze waarop het project nader kan worden uitgewerkt.

2. Een verzoek wordt niet gedaan dan nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld zijn projectvoorstel nader toe te lichten.

Artikel 19

1. De Minister bepaalt, opnieuw gehoord de commissie, welke overheidsorganen die een projectvoorstel hebben ingediend, in de gelegenheid worden gesteld een subsidie-aanvraag, bedoeld in art. 38d Bro, in te dienen.

2. De subsidie-aanvraag dient binnen 4 weken na ontvangst van de uitnodiging tot indiening door de Minister ontvangen te zijn.

Hoofdstuk 6. De verantwoording en de vaststelling en betaling van de subsidie

Artikel 20

1. De aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel 38i, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, wordt ingericht overeenkomstig bijlage 3.

2. Het activiteitenverslag en het financieel verslag, bedoeld in artikel 38i, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, wordt ingericht overeenkomstig bijlage 4.

Artikel 21

De Minister stelt de subsidie vast binnen 8 weken nadat de aanvraag tot vaststelling door hem is ontvangen.

Hoofdstuk 7. Overgangsbepaling

Artikel 22

Projecten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze beleidsregeling reeds in behandeling zijn genomen vallen buiten de werking van de artikelen 4 tot en met 18.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 23

Deze beleidsregeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 24

Deze beleidsregeling wordt aangehaald als: Beleidsregeling Subsidies Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit.

Deze beleidsregeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijnstraat 8 te Den Haag.

Den Haag, 28 januari 2003.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,H.G.J. Kamp.

Toelichting op de Beleidsregeling

Inleiding

Het kabinet heeft in 2000 binnen het Fonds Economische Structuurversterking (FES) een budget gereserveerd voor duurzame ontwikkeling van stedelijke netwerken. In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 22 maart 2002 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over de instelling van het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK; Kamerstukken II 2001/02, 27 578, nr. 13). Met het BIRK wordt beoogd om met relatief weinig extra geld aanmerkelijk betere resultaten te boeken bij ruimtelijke investeringen en saneringen en om slimme investeringen van anderen uit te lokken.

Het BIRK kiest voor twee onderwerpen waarmee met lokale investeringen de grootste effecten zijn te bereiken op regionaal en nationaal schaalniveau: intensivering van stedelijke centra en versterking van de open en groene gebieden rond de steden. Ruimtelijke kwaliteit is een breed begrip: het gaat om zaken als veiligheid, openbare ruimte, openheid, gezondheid, bereikbaarheid, identiteitsversterking.

Deze ruimtelijke kwaliteit wordt bereikt door de ruimtelijke investeringen van partijen met elkaar te verbinden en te streven naar integrale oplossingen. Hierdoor worden alle partijen uitgedaagd om een kwalitatief beter plan te realiseren en daarin hun eigen uitvoeringsverantwoordelijkheid te nemen. Door de bereidheid om financieel te participeren op het moment dat alle partijen zich kunnen vinden in een hoger ambitieniveau en bereid zijn om daaraan tot hun uiterste bij te dragen, wordt het benodigde draagvlak gecreëerd. De BIRK-bijdrage werkt daarmee als `trigger money'.

Het BIRK is uitgewerkt in een beleidsregeling gebaseerd op artikel 50a Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 38a e.v. Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro). De minister kan op basis van artikel 50a, lid 1c, WRO subsidies verstrekken ten behoeve van de realisering van projecten of activiteiten die voor uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn (art. 2).

De beleidsregeling regelt de handelwijze (selectie, onderhandelen over toe te voegen ruimtelijke kwaliteit, beoordeling en toekenning van bijdrage of eventuele afwijzing) met betrekking tot uiterst relevante uitvoeringsprojecten.

Het door de minister vastgestelde subsidieplafond, zoals bedoeld in art. 38a Bro, bedraagt voor het kalenderjaar 2003 406 miljoen euro. Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2004 en volgende jaren bedraagt het genoemde bedrag minus de dan reeds aangegane verplichtingen en zal voor 1 november 2003 en ieder jaar daaropvolgend in de Staatscourant worden gepubliceerd.

BIRK als instrument voor dynamische ruimtelijke ontwikkeling

De belangrijkste kenmerken van het BIRK zijn de sterke project-invalshoek, trigger money als basisfilosofie, het selectieve en ook katalyserende karakter en de gefaseerde werkwijze.

Het BIRK kent 3 fasen: de oriëntatiefase, de uitwerkingsfase en de uitvoeringsfase. Een ingediend projectvoorstel wordt in de oriëntatiefase beoordeeld op zijn potentiële mogelijkheden om ruimtelijke kwaliteit te genereren. Is dat het geval dan komt het project in de uitwerkingsfase. In deze fase moet in nauw overleg met de bij het project betrokken partijen worden gewerkt aan een plan waarin de beoogde extra kwaliteit is vastgelegd en dat is vertaald in een financieringsplan (incl. mogelijke bijdrage uit het BIRK). Blijkt na beoordeling aldus voldoende meerwaarde te worden bereikt, dan wordt de indienende partij verzocht een (definitieve) subsidie-aanvraag in te dienen en kan de bijdrage uit het BIRK worden verplicht, waarmee het project de uitvoeringsfase ingaat.

De rijksbemoeienis concentreert zich in de oriëntatiefase en de uitwerkingsfase, zoals beschreven in de hoofdstukken 3 en 5 van de beleidsregeling. Omdat ieder project maatwerk vereist kan de beleidsregeling slechts algemeen geldende maatstaven aangeven die langs ieder projectvoorstel worden gelegd, maar voor ieder project individueel moeten worden vertaald naar concrete verbeter- en aandachtspunten.

Onderstaand wordt inzicht gegeven in de criteria die in de beoordeling van projectvoorstellen worden betrokken en in de wijze waarop besluiten worden genomen.

Criteria

De beoordeling van projecten is te verdelen in twee sets van criteria: de zogenaamde toelatingseisen en de beoordelingscriteria.

De eerste set criteria dient om te bepalen of een ingediend projectvoorstel in behandeling kan worden genomen. Bij deze beslissing gaat het om een besluit op basis van eenduidige vereisten, zoals beschreven in bijlage 1 van de beleidsregeling. Het projectvoorstel moet compleet zijn en moet betrekking hebben op de toepassingsgebieden van het BIRK, zoals beschreven in bijlage 2. Deze vereisten zijn vastgesteld op basis van art. 4:4 Awb met inachtneming van de eisen zoals gesteld in art. 38d, lid 1 t/m 3, Bro. Indien een projectvoorstel niet volledig is, wordt de indiener ingevolge art. 4:5 Awb door middel van een schriftelijk kennisgeving in de gelegenheid gesteld het voorstel aan te vullen of te verbeteren, binnen een termijn van 4 weken. Indien het voorstel niet binnen deze termijn is aangevuld of verbeterd, kan de minister besluiten het voorstel niet in behandeling te nemen.

De tweede set van criteria is het handvat voor de adviescommissie om het projectvoorstel te beoordelen en de minister daarover te adviseren. Deze beoordelingscriteria zijn in de vorm van een handreiking zoveel mogelijk geoperationaliseerd voor de betreffende toepassingsgebieden per fase waarin het project zich bevindt en zijn eveneens vastgelegd in bijlage 2.

De artikelen 4 tot en met 10 behandelen de regels en voorwaarden betreffende het projectvoorstel.

Adviescommissie

Over het besluit of een projectvoorstel van voldoende belang en voldoende veelbelovend is om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen wordt geadviseerd door een adviescommissie. Samenstelling, taken en bevoegdheden van de commissie zijn beschreven in artikel 11 tot en met 17.

De adviescommissie adviseert aan de hand van de set beoordelingscriteria de ingediende projectvoorstellen (art. 15). Deze projectvoorstellen zijn voorbereid en toegelicht door een projectleider van het ministerie. De adviescommissie brengt een advies uit aan de minister over toelating tot de uitwerkingsfase en aan welke voorwaarden, gebaseerd op het oordeel over de kwaliteit van het voorstel, het definitieve voorstel moet voldoen (art. 16). De vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën kan een eigenstandig advies over het projectvoorstel uitbrengen, indien het oordeel van Financiën afwijkt van de rest van de adviescommissie (art. 16, lid 2).

Het advies van de commissie geeft aan welke onderdelen van het projectvoorstel van belang zijn voor de uitvoering van het rijksbeleid en bevat aandachts- en verbeterpunten, waaraan tegemoet moet worden gekomen. Het is aan de minister om te bepalen of een projectvoorstel daadwerkelijk tot de uitwerkingsfase wordt toegelaten (art. 10), en onder welke voorwaarden (art. 18).

Met deze boodschap gaat de projectleider op pad om in overleg met de indiener van het projectvoorstel (en andere direct betrokkenen) het beoogde eindresultaat te realiseren. De adviescommissie adviseert aan de hand van het bereikte resultaat of een projectvoorstel definitief aan de minister wordt voorgelegd. Daarbij baseert de commissie zich op haar advies dat bij de eerdere beoordeling was verstrekt. De minister besluit hierop welke partijen worden verzocht een subsidie-aanvraag, bedoeld in art. 38d Bro, in te dienen voor de definitieve toekenning van een bijdrage uit het BIRK (art. 19). De minister beslist conform art. 38f, lid 1 Bro binnen 8 weken na ontvangst van de subsidie-aanvraag.

Een afschrift van de agenda van bijeenkomsten van de adviescommissie wordt voorafgaand aan de bijeenkomst gezonden aan vertegenwoordigers van de departementen van Verkeer en Waterstaat, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Economische Zaken, en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt - op grond van zijn budgettaire medeverantwoordelijkheid voor deze beleidsregeling in het kader van het grotestedenbeleid - jaarlijks verslag gedaan van de besteding van gelden in de grote steden.

Bijdrage

Nadat de minister heeft besloten tot toekenning van een bijdrage kan hij onder voorwaarden voorschotten verlenen conform art. 38j Bro. De aan de verlening van de subsidie verbonden verplichtingen gelden conform afdeling 4.2.4 Awb en art. 38h Bro.

Voor een bijdrage komen in aanmerking de door de minister goedgekeurde investeringskosten. De bijdrage wordt ingezet als trigger money. Dit betekent dat de bijdrage niet hoger is dan het bedrag dat redelijkerwijs niet door andere betrokken partijen gedragen kan worden. De bijdrage moet onderbouwd zijn aan de hand van een financieringsplan, afgeleid van een deugdelijke exploitatiebegroting.

Artikel 3.2. stelt een maximum van de bijdrage op 20% van de investeringen. Gezien het voorgaande is dit een absoluut maximum. In de regel zal de bijdrage aanzienlijk onder dit percentage komen te liggen.

Ten overvloede zij vermeld dat de regels en voorwaarden omtrent intrekking en wijziging van verleende subsidies en terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten gelden conform afdeling 4.2.6 en 4.2.7 Awb en art. 38i Bro.

Artikel 20 en 21 behandelen de regels en voorwaarden omtrent de verantwoording en de vaststelling en betaling van de subsidie en zijn opgesteld op basis van afdeling 4.2.5 Awb en art. 38i Bro. De daartoe in art. 20 genoemde documenten zijn beschreven in bijlage 3 en 4. De subsidie wordt vastgesteld op het bedrag van de verleende subsidie, indien geen van de in art. 4:48, eerste lid, Awb bedoelde omstandigheden zich voordoet en de ingevolge art. 20 aan de minister verstrekte gegevens daaraan niet in de weg staan.

Lopende projecten

Sinds het kabinet in 2000 het BIRK heeft gereserveerd is een aantal projecten vooruitlopend op de beleidsregeling ingediend en zijn een viertal urgente projecten inmiddels gehonoreerd. Ten aanzien van deze projecten is besloten dat die buiten de reikwijdte van de artikelen 4 tot en met 18 van de beleidsregeling vallen (zie art. 22).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H.G.J. Kamp.

Naar boven