Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: A, wonende te B, klager, tegen C, huisarts, wonende te D, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen: de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 14 augustus 2002. De arts heeft een verweerschrift ingediend, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek te worden gehoord. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het College op dinsdag 15 april 2003. Klager en de arts zijn ter zitting verschenen. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager heeft aantekeningen en een kopie van een overlijdensverklaring deel A overgelegd.

2. De klacht

Op 24 juli 2002 om 23.40 uur trof klager, die zelf arts is, zijn 31-jarige zoon dood aan in diens woning. Het lichaam toonde uitvoerige livor mortis en complete rigor. Afkoeling had echter nog niet volledig plaatsgevonden. Klager belde 112 en de politie verscheen. Klager heeft kenbaar gemaakt obductie te wensen. Later die nacht vernam klager van de politie dat de arts een natuurlijk overlijden had vastgesteld.

Op 25 juli 2002 heeft klager de arts gevraagd welk tijdstip van overlijden hij had genoteerd in de officiële verklaring. De arts antwoordde dat hij daarin 24.00 uur had vermeld. Toen klager doorvroeg leek de arts niet gemotiveerd om verdere toelichting te geven. Op de vraag of de arts in de war was gebracht door de temperatuur van het lichaam, gaf de arts aan dat het hoofd koud was en het lichaam warm. Hij verwees verder naar boeken over dit onderwerp.

Volgens klager heeft de arts onzorgvuldig gehandeld door geen belang te hechten aan het nauwkeurig vaststellen van de omstandigheden van het overlijden. Met name verwijt klager de arts dat hij bewust een onjuist tijdstip van overlijden heeft vermeld in de officiële verklaring van overlijden. Klager vindt dat de arts hierdoor ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke vragen van nabestaanden. Daarnaast meent klager dat de arts heeft blijk gegeven onvoldoende te zijn toegerust voor de uitvoering van zijn taak.

3. Het standpunt van de arts

De arts had in de nacht van 24 juli 2002 nachtdienst voor de dokterspost. Om ongeveer 23.45 uur werd de arts benaderd door de Eerste Hulp Dienst (EHD) van alarmnummer 112 wegens een geval van lijkvinding. Vermeld werd dat de EHD aanwezig was geweest, de politie nog aanwezig was, en de arts werd verzocht het overlijden te constateren.

De zoon van klager was geen patiënt van de arts en de arts kende hem niet. De eigen huisarts bleek bij de politie niet bekend. De arts vond dat het in dit geval niet zijn taak was om de overlijdensverklaring in te vullen en heeft de situatie voorgelegd aan de gemeentelijk lijkschouwer, alvorens de patiënt te onderzoeken. Toen de lijkschouwer mededeelde dat de arts gewoon het overlijden mocht constateren, indien er geen aanwijzingen waren voor een niet-natuurlijke dood, is de arts daartoe toch overgegaan.

De zoon lag op zijn linkerzij in bed. Het lichaam toonde aan die kant uitgebreide livor mortis. Er hing een doodslucht. De arts trof bij zijn onderzoek wijde en lichtstijve pupillen aan. Er was geen hartactie en het lichaam vertoonde tot halverwege de rug lijkvlekken. Het lichaam bleek koud. Op het voorhoofd constateerde de arts koud zweet. Door de armen en benen te bewegen constateerde de arts algehele lijkstijfheid. Er was geen sprake van braak- of diarreeverschijnselen. De arts zag in de kamer lege wijnflessen, een grote hoop sigarettenpeuken en een insulinespuit. De arts heeft hieruit de conclusie getrokken dat de zoon van klager waarschijnlijk was overleden aan een acute hartdood ten gevolge van diabetes met alcohol-en nicotineabusus. De arts beschouwde dit als een natuurlijke doodsoorzaak. Hij heeft op de overlijdensverklaring ingevuld dat het overlijden om 24.00 uur had plaatsgevonden.

Op 26 juli 2002 nam klager contact op met de arts. Desgevraagd vertelde de arts dat hij op de overlijdensverklaring als tijdstip van overlijden van 24.00 uur had vermeld, het moment waarop de arts het lichaam had aangetroffen. De arts had niet de indruk dat klager het hiermee niet eens was of hierover een gesprek wilde aangaan. De arts verwachtte ook niet dat klager hieraan belang hechtte.

De arts stelt dat het niet tot zijn taak, maar tot de taak van de daartoe door de overheid aangestelde forensisch geneeskundige behoorde om het overlijden te constateren bij lijkvinding. Desalniettemin meent de arts zorgvuldig te zijn geweest bij zijn onderzoek en het vaststellen van de omstandigheden rondom het overlijden. Het precieze tijdstip van overlijden was de arts niet bekend.

4. De beoordeling

Ingevolge artikel 3 van de Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkschouwing door de behandelend geneeskundige of door een gemeentelijk lijkschouwer. Dit onderzoek dient er niet toe om de dood vast te stellen maar om vast te stellen of van een natuurlijke of een niet-natuurlijke dood sprake is geweest.

Het is het College bekend dat in de praktijk verschillend wordt geoordeeld over de vraag of ook de waarnemend huisarts de bedoelde verklaringen zal mogen afleggen. Daarbij wordt een verschil gemaakt tussen de waarnemend huisarts die als laatste bij de behandeling van de overledene betrokken is geweest, de waarnemer die kort na zijn constatering met de huisarts van de overledene contact kan hebben en zijn constateringen met deze kan bespreken, en de waarnemend huisarts die niet met de eigen huisarts van de overledene bekend is en die ook in het verleden met de overledene geen contact heeft gehad.

Het College behoeft zich in deze klacht niet uit te laten over de vraag in hoeverre de verschillende standpunten zich met de wet verdragen. Het moet namelijk vaststellen dat het onderzoek dat de arts in het onderhavige geval heeft verricht, hoe dan ook onvoldoende is geweest en dat hij op grond daarvan al niet tot de afgifte van een verklaring van natuurlijke dood had mogen komen.

De arts kende de overledene niet. Hij wist ook niet wie diens huisarts was. Dit alleen al bracht mee dat de arts een zeer nauwkeurig onderzoek moest instellen voordat hij tot conclusies zou komen. Daar moet nog aan toe worden gevoegd dat zich geen personen meldden die bij het overlijden aanwezig waren geweest en die iets hadden kunnen zeggen over de omstandigheden waaronder dat plaats had gehad noch had hij kennis van de medische sociale voorgeschiedenis. De conclusie dat van een natuurlijke dood sprake is geweest, heeft de arts hierop gebaseerd dat hij in de kamer van de overledene lege wijnflessen, sigarettenpeuken en een insulinespuit heeft aangetroffen. Hij heeft daaruit opgemaakt dat waarschijnlijk sprake was geweest van een acute hartdood ten gevolge van diabetes met alcohol- en nicotine-abusus. Deze conclusie heeft de arts te gemakkelijk getrokken. Onduidelijk was immers of van abusus in tegenstelling tot gebruik sprake was geweest terwijl uit de verdere omstandigheden ook niet met zekerheid kon worden opgemaakt dat de overledene aan een hartdood was komen te overlijden. Het was allemaal wel mogelijk, maar onvoldoende duidelijk. Bij deze stand van zaken had de arts zich van het opmaken van een verklaring behoren te onthouden. Weliswaar heeft de arts hierover telefonisch contact gehad met de gemeentelijk lijkschouwer, maar hij had zich niet door deze moeten laten afschepen.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond is. Hetzelfde moet worden gezegd waar klager de arts het verwijt maakt een onjuist tijdstip van overlijden te hebben opgenomen. Waar de arts bekend was dat de dood reeds vóór het door hem vermelde tijdstip moest zijn ingetreden, had hij niet een later tijdstip mogen vermelden. Het College begrijpt overigens niet waarom dat tijdstip vermeld werd. Het model-formulier bedoeld in bijlage I van het Besluit van 3 mei 1991, Stb. 252, houdende voorschriften ter uitvoering van de Wet op de lijkbezorging houdt slechts in dat de datum van overlijden moet worden vermeld. Met het bovenstaande is tevens ingegaan op het laatste onderdeel van de klacht. Het College voegt hier aan toe dat het niet de indruk heeft gekregen dat de arts in algemene zin niet tegen zijn taak zou zijn opgewassen. De daartoe strekkende conclusie van klager wordt dan ook niet onderschreven.

Het College heeft zich erover verbaasd dat de arts slechts het A-formulier heeft ondertekend en niet ook het B-formulier. Dit werd door hem ter zitting desgevraagd medegedeeld.

Het College zal de arts in verband met het bovenstaande een waarschuwing opleggen. Het zal voorts bepalen dat deze uitspraak in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd in na te noemen bladen, omdat het dit in het algemeen belang acht. Publicatie zou ertoe kunnen bijdragen dat de discussie in de beroepsgroep over de bevoegdheden van de waarnemend arts wordt bevorderd.

Rechtdoende:

legt de arts de maatregel van waarschuwing op

en bepaalt dat deze beslissing in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, een en ander met weglating van de namen, voornamen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen, alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten.

Deze beslissing is gegeven door: mr P.A. Offers, voorzitter, mr M.W. Koek, P.R.H. Vermeulen, prof. dr. R.G. Pöll, dr. M.E. Vierhout, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg als secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2003.

De persoon over wie geklaagd is alsmede de Inspecteur voor de Gezondheidszorg kunnen tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.

De mogelijkheid van beroep staat open binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing aan partijen. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.

Naar boven