Beoordeling van asielaanvragen van personen van Afghaanse nationaliteit

Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire TBV 2003/22

Aan:

- de Korpschefs Politieregio's

- de Korpsbeheerders Politieregio's

- de Bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee

i.a.a:

- de Procureurs-Generaal

Onderdeel: Stafdirectie Uitvoeringsbeleid

Datum: 29 juli 2003

Ons kenmerk: HKUIT

Code: TBV 2003/22

Juridische achtergrond: Vreemdelingenwet 2000 en C8/Afghanistan Vc 2000

Geldig van/tot: Een jaar, ingaand twee dagen na publicatie in de Staatscourant

Onderwerp: Beoordeling van asielaanvragen van personen van Afghaanse nationaliteit

Inleiding

Hieronder treft u aan het hoofdstuk betreffende de beoordeling van asielaanvragen van personen van Afghaanse nationaliteit. De aanleiding en achtergrond van deze wijziging zijn in de tekst opgenomen.

Dit TBV vervangt TBV 2002/39.

Algemene uitgangspunten

Hieronder wordt voor asielzoekers van Afghaanse nationaliteit aangegeven welke bevolkingsgroepen extra aandacht vragen, bijvoorbeeld omdat zij een verhoogd risico lopen. Ook worden indicaties gegeven voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Deze indicaties zijn géén criteria: het enkele behoren tot de desbetreffende categorie impliceert niet dat per definitie statusverlening moet plaatsvinden.

Onderstaand hoofdstuk over het landgebonden asielbeleid vormt een uitwerking van het algemene asielbeleid zoals dat in de Vreemdelingencirculaire 2000 is geformuleerd en kan derhalve niet als een uitzondering op het algemeen beleid worden geïnterpreteerd, tenzij zulks expliciet is vermeld.

Voor de beoordeling of een asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel wordt in de eerste plaats verwezen naar C1/3 Vreemdelingencirculaire 2000. Voorts wordt met nadruk gewezen op de contra-indicaties die zijn geformuleerd in C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Wijziging C8

De tekst van C8/Afghanistan van de Vc 2000 komt als volgt te luiden:

Beoordeling van asielaanvragen van personen van Afghaanse nationaliteit

1. Datum

Deze versie van dit hoofdstuk is vastgesteld op 29 juli 2003.

2. Geldigheid

Het beleid en de instructies in dit hoofdstuk zijn geldig een jaar ingaand twee dagen na publicatie in de Staatscourant.

3. Achtergrond

Op 10 april 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Afghanistan (kenmerk DPV/AM 798647). Bij brief van 20 juni 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Tweede Kamer bericht over de beleidsconsequenties die hieruit zijn getrokken.

Uit de brief aan de Tweede Kamer blijkt dat de situatie in Afghanistan reden geeft tot bezorgdheid. Deze bezorgdheid is gelegen in het trage proces van wederopbouw en het langzame tempo van de noodzakelijke hervormingen, hetgeen gevolgen heeft voor de veiligheidssituatie. Deze is hierdoor nog altijd fragiel. In Kabul en omgeving is het, ondanks enkele serieuze incidenten, relatief rustig. Vooral in de rest van Afghanistan blijft de veiligheidssituatie zorgelijk. Buiten Kabul heersen de krijgsheren, die hun eigen invloedssferen hebben afgebakend, of nog afbakenen, en beschikken over eigen milities en autonome, vaak illegale, inkomstenbronnen.

Dit komt de mensenrechtensituatie niet ten goede. Een belangrijk probleem is dat de overgangsregering niet in staat lijkt te zijn om in geheel Afghanistan geweld te bestrijden en recht toe te passen.

De vorming van het nationale leger - nodig voor het leggen van een basis voor veiligheid en ontwikkeling Afghanistan - verloopt moeizaam. Daarnaast bestaat er momenteel nauwelijks een professioneel politieapparaat. De politie is niet bij machte bescherming te bieden aan personen die daarom vragen. Dit geldt met name in de gebieden waar gevechten plaatsvinden tussen krijgsheren, maar ook elders in het land.

Er zijn geen aanwijzingen dat de overgangsregering op systematische wijze mensenrechten schendt. Wel zijn mensenrechten geschonden door organen van de overgangsregering, zoals de veiligheidsdienst, het leger, de politie en aan de regering verbonden lokale commandanten die ook banden hebben met regionale krijgsheren.

Mede gelet op het advies van de UNHCR van 10 juli 2002 dat de vrijwillige terugkeer van Afghanen uit de niet-buurlanden gestimuleerd kan worden nog onverkort van kracht is, bestaat er geen reden om een speciaal beleid te voeren voor Afghaanse asielzoekers. Binnen de Europese Gemeenschap wordt ook nadere invulling gegeven aan het EU-programma voor terugkeer van Afghanen.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Risicogroepen

Gezien de inhoud van het ambtsbericht bestaat er reden om bij de beoordeling van asielverzoeken extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen die een bepaald risico kunnen lopen bij terugkeer. In deze paragraaf worden de groepen en risico's beschreven.

Indien leden van deze risicogroepen zich beroepen op problemen van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers kan met geringe indicaties reeds aannemelijk worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Indien dit aannemelijk is gemaakt, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

Pashtuns

Bij de beoordeling van Pashtuns dient ermee rekening te worden gehouden dat een deel van de leden van deze groep plaatselijk een verhoogd risico kan lopen. Pashtuns vormen de grootste etnische groep in Afghanistan. Vooral in het noorden en westen van Afghanistan, waar Pashtuns een minderheid vormen, zijn zij in 2002 het slachtoffer geworden van moord, foltering, seksueel geweld, ontvoeringen, plunderingen en afpersing. Als gevolg daarvan zijn tienduizenden Pashtuns vanuit het noorden gevlucht naar zuid-Afghanistan, Iran en Pakistan. In de noordwestelijke provincies kan een deel van de leden van deze groep, ook bij terugkeer, problemen ondervinden.

Hazara's

Bij de beoordeling van Hazara's dient ermee rekening te worden gehouden dat een deel van de leden van deze groep een verhoogd risico kan lopen. De Hazara's leven voornamelijk in centraal en west-Afghanistan en zijn overwegend sjiiet. In het verleden, onder de Taliban, zijn zij vaak het slachtoffer geweest van discriminatie en misstanden. Omdat zij een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban is de situatie van Hazara's in met name Kabul verbeterd. In centraal-Afghanistan echter kan een deel van de leden van deze groep, ook bij terugkeer, problemen ondervinden, indien ze tot de Akbari-factie van de Hezb-i-Wahdat behoren. Voor hen is het niet altijd veilig omdat deze factie voor enige tijd de Taliban heeft gesteund.

Alleenstaande vrouwen en meisjes

De positie van en de mogelijkheden voor vrouwen zijn sinds de val van de Taliban met name in sommige stedelijke gebieden verbeterd. Echter, vanwege de aanhoudende onveiligheid in het land en de bedreigingen van fundamentalistische groeperingen, blijven veel vrouwen vrezen voor hun veiligheid. In sommige gebieden, en met name op het platteland, kunnen vrouwen en meisjes nog altijd het slachtoffer worden van bedreigingen en geweld. Veel vrouwen en meisjes blijven daar gemarginaliseerd als gevolg van voortdurende discriminatie en restricties die worden opgelegd door zowel overheids- als niet-overheidsorganen. Vanwege de traditionele maatschappij kan dit ook samenhangen met problemen in de relationele en of familiesfeer. Derhalve dient rekening te worden gehouden met een verhoogd risico dat alleenstaande vrouwen en meisjes lopen in Afghanistan.

4.2. Overige groeperingen

4.2.1. Leden van politieke groeperingen

Het Afghaanse politieke spectrum kent een grote hoeveelheid verschillende groeperingen. Deze groeperingen zijn in meer of mindere mate georganiseerd. Veel van deze politieke groeperingen zijn gebaseerd op etniciteit en geloofsovertuiging. In de Afghaanse context is het aannemelijk dat er problemen gebaseerd op politieke overtuiging voorkomen. De (centrale) autoriteiten kunnen hiertegen niet altijd bescherming bieden. Indien een asielzoeker een beroep doet op problemen die hij heeft ondervonden in Afghanistan op basis van zijn politieke overtuiging, en, of, activiteiten met leden van de centrale autoriteiten, of de verschillende lokale krijgsheren, of met medeburgers, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij als gevolg hiervan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, of dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Indien de asielzoeker een geloofwaardig relaas heeft en het aannemelijk is geworden dat hij te vrezen heeft voor vervolging, of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM op grond van zijn politieke overtuiging, of zijn activiteiten, komt de asielzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

4.2.2. Ex-communisten

Er zijn geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan vervolging te vrezen hebben. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder: de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed, de banden die familieleden met communisten onderhielden. Tevens is hun relatie tot de huidige (de facto) autoriteiten en invloedrijke stammen of facties van belang. Dan kan zelfs het tegenovergestelde gelden, een persoon kan hierdoor bescherming genieten. Hierom zijn er geen redenen om aan te nemen dat personen enkel om banden met voormalige regimes als Verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.

Dit geldt eveneens voor personen die verdacht worden van deelname aan gewelddadigheden (ook gepleegd onder dit communistische bewind). Bij deze laatste groep wordt wel extra aandacht gevraagd voor de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zie hiervoor verder paragraaf 5.6.

4.2.3. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12 is van toepassing voor zaken waarin sprake is van gereguleerde dienstplicht voor de (centrale) autoriteiten.

Ten aanzien van Afghanistan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Indien sprake is van gedwongen ronseling waarbij niet kan worden gesproken van gereguleerde dienstplicht wordt niet getoetst aan het beleid zoals beschreven in C1/4.2.12, maar dient direct te worden getoetst aan de gronden van het Verdrag.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Bescherming autoriteiten

Gelet op de machtsverhoudingen in het land en het trage verloop van de wederopbouw van centrale instituties onder het gezag van de centrale regering na een lange periode van interne en soms voortdurende conflicten, kan van een asielzoeker niet zonder meer worden verwacht dat hij zich voor bescherming wendt tot de centrale autoriteiten. De centrale autoriteiten hebben niet in het gehele land het gezag in handen. Derhalve dient te worden bezien of de asielzoeker zich kan wenden tot lokale autoriteiten, en of deze ook in staat en bereid zijn bescherming te bieden. Uit de inhoud van het ambtsbericht blijkt verder dat de ISAF in de meeste gevallen niet in de positie verkeert bescherming te bieden.

Of de asielzoeker tegengeworpen dient te worden dat hij zich met zijn problemen wel tot de autoriteiten had kunnen wenden, hangt derhalve af van de individuele merites van de zaak. Hierbij is het persoonlijke netwerk van belang. Er zal in dit kader snel tot een geslaagd beroep op het vluchtelingenschap, dan wel schending van 3 EVRM kunnen worden geconcludeerd, tenzij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig of onaannemelijk is.

Indien een asielzoeker problemen ondervindt van de zijde van de huidige centrale autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, en dit aannemelijk heeft gemaakt, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.2. Geloofsovertuiging

Uit de inhoud van vorengenoemd ambtsbericht blijkt niet dat vervolging enkel op grond van geloofsovertuiging voorkomt. In de meeste gevallen zal sprake zijn van een samenloop van factoren die tot problemen leiden met de huidige (centrale) autoriteiten, lokale krijgsheren, of medeburgers, waarbij religie een rol kan spelen. Indien een asielzoeker een beroep doet op problemen die hij in Afghanistan op basis van zijn geloofsovertuiging heeft ondervonden met leden van de (centrale) autoriteiten, lokale krijgsheren, of met medeburgers waardoor zijn leven onhoudbaar is geworden, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij als gevolg hiervan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, of dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Indien de asielzoeker een geloofwaardig relaas heeft en het aannemelijk is geworden dat hij te vrezen heeft voor vervolging of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM op grond van zijn geloofsovertuiging, komt de asielzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.3. Eerwraak en bloedwraak

De problematiek met betrekking tot het verkrijgen van bescherming kan ook spelen in eerwraak- en bloedwraakzaken. De mogelijkheid tot het ontkomen aan dergelijke wraak hangt onder meer af van het vergrijp of de gebeurtenis zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp of de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en wie er bij betrokken waren. Binnen de traditionele verhoudingen bestaan ook niet-gewelddadige oplossingen voor deze problematiek (algemeen ambtsbericht Afghanistan van 10 april 2003, pagina 54). Voor zover deze oplossingen geen schending van artikel 3 EVRM vormen, kunnen zij worden betrokken bij de beoordeling van het relaas. Voor zover het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is en aannemelijk is gemaakt dat een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk was, kunnen deze wraakzaken tot een schending van artikel 3 EVRM leiden.

5.4. Problemen gebaseerd op niet-verdragsgronden

Uit het ambtsbericht blijkt dat burgers in Afghanistan het doelwit kunnen zijn van banditisme en criminaliteit waartegen door de centrale regering niet afdoende kan worden opgetreden omdat de wederopbouw van het politie- en het rechterlijk apparaat nog in de kinderschoenen staat. Echter, asielzoekers die zich enkel beroepen op problemen die zijn gebaseerd op zijn/haar welvaartsstatus en niet zijn terug te herleiden tot één van de gronden genoemd in het Verdrag, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet. Ook een beroep op de algehele situatie is onvoldoende om aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet te verlenen.

5.5. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3 is van toepassing.

Gezien de huidige situatie is er geen sprake van een vlucht- en/of vestigingsalternatief indien er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

5.6. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Afghanistan geen bijzonderheden.

5.7. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het normale beleid is van toepassing. Zie C2/7 en C5/24. Ten aanzien van Afghanistan wordt niet op voorhand geconcludeerd dat er adequate opvang is voor alleenstaande minderjarigen.

5.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Gelet op het gewelddadig verleden van Afghanistan en de gewelddadigheden die zich ook nu nog lokaal voordoen, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan personen die hierbij zijn betrokken (geweest), of die zich beroepen op deelname aan militaire of gewelddadige acties.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 te worden gehandeld en contact te worden opgenomen met de 1F-unit van de Regionale Directie Zuid-West. Dit laat onverlet dat in het nader gehoor dient te worden ingegaan op de gebeurtenissen die aanleiding geven voor het vermoeden van 1F.

6. Procedureel

6.1. Driejarenbeleid

Het algemene beleid zoals weergegeven in paragraaf C2/9 (en ook TBV 2002/62 en TBV2003/7) is van toepassing. Al naar gelang de stand van zaken van de procedure worden de volgende periodes meegerekend als relevante tijd:

Asielaanvragen ingediend voor 1 april 2001 waarop nog niet is beslist en waarop op grond van het besluitmoratorium ook niet kon worden beslist.

Behoudens contra-indicaties (zie C2/9.3) geldt dat de periode waarin niet is beslist, meetelt voor de opbouw van het relevant tijdsverloop in het kader van het driejarenbeleid.

Bezwaarprocedures.

Behoudens contra-indicaties (zie C2/9.3) geldt in zaken waarbij betrokkene de behandeling van het bezwaarschrift gericht tegen de niet-inwilliging van de asielaanvraag in Nederland mag afwachten, dat de periode tussen de indiening van de asielaanvraag en de beschikking op het bezwaarschrift wordt beschouwd als relevant tijdsverloop.

Beroepsprocedures

Indien aan het beroep schorsende werking is gegeven, geldt het beleid zoals is neergelegd in C2/9.

In zaken waarin het beroep geen schorsende werking heeft, wordt de periode van het vertrekmoratorium als relevant tijdsverloop aangemerkt. Dit betreft dus de periode van 15 februari 2002 tot en met 15 september 2002.

Wanneer het vertrekmoratorium reden is geweest om een verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken, zal met de beëindiging van het vertrekmoratorium in beginsel weer belang zijn ontstaan bij dat verzoek omdat er weer sprake is van een uitzettingsdreiging. Een nieuw in te dienen verzoek om een voorlopige voorziening zal weer mogen worden afgewacht indien het eerdere ingetrokken verzoek ook mocht worden afgewacht.

6.2. Besluitmoratorium en beslistermijn

Het besluitmoratorium dat inzake Afghanistan heeft gegolden, heeft tot gevolg dat de wettelijke beslistermijn in Afghaanse asielaanvragen, waarop gedurende het moratorium nog moest worden beslist, met een jaar is verlengd. Dit geldt slechts voor aanvragen die na 1 april 2001 zijn ingediend.

De beëindiging van het besluitmoratorium per 15 september 2002 heeft geen invloed op de reeds verlengde beslistermijnen. Deze verlenging blijft van kracht.

6.3. Besluitmoratorium en ingangsdatum van de verblijfsvergunning

Conform het gestelde in artikel 44, derde lid, Vreemdelingenwet wordt, indien een besluit als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet is toegepast, een verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag wordt ingewilligd, met dien verstande dat de verblijfsvergunning uiterlijk één jaar na de datum waarop de asielaanvraag is ingediend, ingaat. Zie ook C3/10.9.

Bovenstaande geldt niet indien in het kader van een asielaanvraag ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning wordt verleend. In dat geval geldt dat als gebruikelijk de vergunning wordt verleend met ingang van de datum van de aanvraag, of zoveel later als aan de voorwaarden voor verlening is voldaan.

6.4. Onderzoek

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

In zaken van asielzoekers uit Afghanistan is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan worden uitgevoerd voor de talen Dari, Pashtu en Punjabi.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Uitzettingsbeleid

Naar Afghanistan kan in principe worden verwijderd. Op 18 maart 2003 is met de Afghaanse autoriteiten een overeenkomst afgesloten over terugkeer naar Afghanistan. In deze overeenkomst zijn groepen onderscheiden, hetgeen met name ziet op zelfstandige terugkeer en verwijdering. Het volgende is van belang. Gedwongen terugkeer is mogelijk voor Afghanen die rechtmatig verwijderbaar zijn en die na 16 september 2002 een asielverzoek hebben ingediend en geen gebruik wensen te maken van de hulp via de IOM. Op degenen die op 16 september 2002 nog een asielverzoek hadden openstaan rust de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten. Deze laatste groep, samen met de groep waarvan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de d-grond wordt ingetrokken, wordt in beginsel pas na 1 april 2004 gedwongen verwijderd. Dit is gelegen in het feit dat niet valt te verwachten dat zij voor deze datum zijn uitgeprocedeerd. Overigens, indien zij wel voor die datum zijn uitgeprocedeerd dan geldt onverkort dat op hen de rechtsplicht rust Nederland te verlaten en dat zij rechtmatig verwijderbaar zijn. Indien zij hieraan geen gevolg geven en geen gebruik wensen te maken van de hulp van bijvoorbeeld het IOM, kunnen zij in beginsel eerst na 1 april 2004 worden uitgezet naar Afghanistan.

7.2. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Afghanistan komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5).

7.3. Besluit- en vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Afghanistan geldt geen besluit in de zin van artikel 43 en/of artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

7.4. Praktische aspecten terugkeer

Hiervoor zijn afspraken gemaakt met de Afghaanse autoriteiten. Terugkeer is mogelijk. Bij vrijwillige terugkeer is hulp van het IOM beschikbaar. Tevens is er een REAN+ regeling voor personen die vrijwillig terugkeren.

Tot slot

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Bovenstaand hoofdstuk zal zo spoedig mogelijk in een aanvulling op de Vreemdelingencirculaire 2000 worden verwerkt.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,namens de minister,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,
P.W.A. Veld.

Naar boven