Regeling aanwijzing risicolanden
Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de Minister van Defensie, mede namens de Minister-President, Minister van
Algemene Zaken, van 4 juli 2003, nr. 2024243/01, houdende de aanwijzing van
risicolanden op grond van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Regeling aanwijzing risicolanden)
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister
van Defensie, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken;
Gelet op artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2002;
Besluiten:
Artikel 1
Als landen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 worden aangewezen: Afghanistan,
Irak, Iran, Noord-Korea, Pakistan, Turkmenistan en Wit-Rusland.
Artikel 2
Als landen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 worden voorts aangewezen landen
waarin het verblijf door een ambtenaar van een dienst uit hoofde van diens
specifieke taak een bijzonder risico voor de nationale veiligheid kan opleveren.
Deze landen zijn opgenomen in een bijlage die Stg. Geheim is gerubriceerd.
Artikel 3
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening
van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst
Artikel 4
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanwijzing risicolanden.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,J.W.
Remkes.
De Minister van Defensie,H.G.J. Kamp.
Toelichting
In artikel 10, eerste lid, onder a en b, van de Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2002 zijn de reisbeperkingen geregeld voor ambtenaren
van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst.
In artikel 10, eerste lid, onder a is geregeld dat het de ambtenaar van
een dienst niet is toegestaan, anders dan in de uitvoering van zijn functie,
te reizen naar dan wel te verblijven in een land waar feitelijk een gewapend
conflict bestaat. Onder `gewapend conflict' wordt daarbij verstaan een conflict
waarin groeperingen van substantiële omvang zich op gewapende en/of gewelddadige
wijze teweerstellen, al dan niet in delen van het land, tegen de vigerende
staatsmacht, dan wel een gewapend conflict tussen staten onderling.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder b is geregeld dat het de in dat
artikel genoemde ambtenaar verboden is, anders dan in de uitoefening van zijn
functie, te reizen naar dan wel te verblijven in bepaalde, bij ministeriële
regeling aangewezen landen waarin het verblijf door die ambtenaar een bijzonder
risico kan opleveren voor de nationale veiligheid.
Deze regeling, waarin betreffende risicolanden zijn opgenomen, voorziet
daarin en komt in plaats van het koninklijk besluit van 22 april 1993, houdende
aanwijzing van de landen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onder b, van
de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Staatsblad 1993, 249).
Dit besluit is indertijd opgesteld omdat er voor ambtenaren van de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten (en de daaraan gelieerde ambtenaren) risico's bestaan
dat zij bij verblijf in bepaalde landen in een dwangsituatie kunnen worden
gemanipuleerd. Nu genoemde ambtenaren toegang hebben tot (zeer) geheime gegevens
waarvan bij kennisneming door niet-gerechtigden (zeer) ernstige schade aan
de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat kan worden toegebracht,
is het reizen naar of het verblijf in deze regeling genoemde landen voor genoemde
ambtenaren beperkt (vgl. Kamerstukken II, 1981/82, 17 363, nr. 3, blz. 12-13).
In deze nieuwe regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen landen waarin
het verblijf voor alle ambtenaren van de diensten een bijzonder risico voor
de nationale veiligheid kan opleveren (artikel 1) en landen waarin het verblijf
uitsluitend voor bepaalde ambtenaren in verband met hun specifieke taak een
dergelijk risico met zich meebrengt (artikel 2). Door dit onderscheid te maken
kon de lijst van landen waarin het verblijf voor alle ambtenaren van de diensten
een bijzonder risico kan opleveren beperkt blijven. Wij achten het niet proportioneel
als reisbeperkingen voor bepaalde landen gelden voor alle ambtenaren van de
diensten terwijl zij slechts voor enkele ambtenaren met een specifieke taak
nodig zijn.
De landenlijst in artikel 1 is aangepast aan de huidige situatie in de
betrokken landen. Bij het opstellen van deze lijst zijn twee criteria gehanteerd.
Ten eerste kennen bepaalde inlichtingendiensten een hoge prioriteit toe aan
het controleren van westerse overheidsfunctionarissen, teneinde deze uit,
al dan niet anti-westerse, politieke motieven te dwingen tot activiteiten
die een bijzonder risico voor de nationale veiligheid kunnen opleveren. Daarnaast
is, als tweede criterium, in bepaalde staten een daadwerkelijk risico aanwezig
voor gijzelings- en intimidatieacties door extreem-fundamentalistische organisaties,
die in voorkomende gevallen nauwe banden onderhouden met het (plaatselijk)
regime.
In het nieuwe artikel 2, dat betrekking heeft op landen waarin het verblijf
voor slechts enkele ambtenaren een bijzonder risico kan opleveren, zijn deze
landen niet opgesomd omdat dat zicht zou geven op het actueel kennisniveau
van de diensten. Deze landen zijn opgenomen in een bijlage bij deze regeling
die ingevolge de Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen bij de
rijksdienst Stg. Geheim is gerubriceerd. Deze bijlage is uiteraard kenbaar
voor de ambtenaren die het aangaat. In deze bijlage is per land opgenomen
voor welke specifieke functies de reisbeperking geldt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.W. Remkes.
De Minister van Defensie,
H.G.J. Kamp.