Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2003

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 6 juni 2003, nr. WJZ 3019586, tot vaststelling van de vaste bedragen per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor het jaar 2003 (Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2003)

De Minister van Economische Zaken,

Handelend na overleg met de Staatssecretaris van Financiën en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 72p, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998;

Besluit:

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. zuivere biomassa: producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw - met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen -, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken die geheel biologisch afbreekbaar zijn, alsmede industrieel en huishoudelijk afval dat geheel biologisch afbreekbaar is;

b. niet-zuivere biomassa: biomassa, niet zijnde zuivere biomassa;

c. afvalverbrandingsinstallatie: de productie-installatie waarin al dan niet de opgewekte warmte wordt teruggewonnen en die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

1°. de verbranding door oxidatie van afvalstoffen;

2°. een andere thermische behandeling van afvalstoffen dan bedoeld onder 1° ingeval de producten daarvan vervolgens worden verbrand, of

3°. de verbranding van producten die voortkomen uit thermische behandeling van afvalstoffen;

d. installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee: installatie waarin elektriciteit wordt opgewekt met behulp van windenergie, die is opgericht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone;

e. installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op land: installatie waarin elektriciteit wordt opgewekt met behulp van windenergie, niet zijnde een installatie als bedoeld in onderdeel d.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw - met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen -, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede industrieel en huishoudelijk afval met een aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van langcyclisch organische oorsprong van ten hoogste drie massaprocent per partij geacht geheel biologisch afbreekbaar te zijn.

3. Het rendement voor afvalverbrandingsinstallaties wordt berekend door de som van:

a. de opgewekte en aan het net of aan andere installaties dan de installatie die de elektriciteit opwekt te leveren elektriciteit, en

b. tweederde van de opgewekte en nuttig aan te wenden warmte,

te delen door het product van de massa van het te verwerken afval en de calorische onderwaarde van dit afval.

Artikel 2

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie met een nominaal elektrisch vermogen van ten hoogste 50 MW, niet zijnde een afvalverbrandingsinstallatie, bedraagt in 2003:

a. indien zuivere biomassa, met uitzondering van stortgas en biogas uit slibvergisting, wordt omgezet in elektriciteit: € 0,068 per kWh;

b. indien niet-zuivere biomassa, met uitzondering van stortgas en biogas uit slibvergisting, wordt omgezet in elektriciteit: € 0,029 per kWh.

Artikel 3

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 50 MW, niet zijnde een afvalverbrandingsinstallatie, bedraagt in 2003:

a. indien zuivere biomassa, met uitzondering van stortgas en biogas uit slibvergisting, wordt omgezet in elektriciteit: € 0,048 per kWh;

b. indien niet-zuivere biomassa, met uitzondering van stortgas en biogas uit slibvergisting, wordt omgezet in elektriciteit: € 0,029 per kWh.

Artikel 4

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, met uitzondering van elektriciteit opgewekt met behulp van stortgas of biogas uit slibvergisting, opgewekt in een afvalverbrandingsinstallatie met een minimum rendement van 26%, bedraagt in 2003 € 0,029 per kWh.

Artikel 5

1. Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie voor de productie van elektriciteit met behulp van windenergie op land, bedraagt in 2003 € 0,049 per kWh.

2. Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie voor de productie van elektriciteit met behulp van windenergie op zee, bedraagt in 2003 € 0,068 per kWh.

Artikel 6

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie voor de productie van elektriciteit met behulp van zonne-energie, bedraagt in 2003 € 0,068 per kWh.

Artikel 7

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie voor de productie van elektriciteit met behulp van waterkracht, van golfenergie of van getijdenenergie, bedraagt in 2003 € 0,068 per kWh.

Artikel 8

Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor elektriciteit, opgewekt in een installatie voor warmtekrachtkoppeling, bedraagt in 2003:

a. voor zover een producent de elektriciteit op een net invoedt: € 0,0057;

b. voor zover een producent de elektriciteit op een installatie invoedt: € 0,0057 vanaf het moment dat de door de producent ingekochte elektriciteit en de op een installatie ingevoede elektriciteit in de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003 tezamen meer dan 5 miljoen kWh bedragen.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2003.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2003.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 6 juni 2003.
De Minister van Economische Zaken,L.J. Brinkhorst.

Toelichting

1. Doel en aanleiding

Met de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 te behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie is in de Elektriciteitswet 1998 een voorziening getroffen voor de subsidiëring van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit en elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling. De subsidie wordt verstrekt voor het aantal geproduceerde en op het net of op een installatie ingevoede kWh's. Ingevolge artikel 72p, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt bij ministeriële regeling jaarlijks de hoogte vastgesteld van de vaste bedragen per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Deze bedragen variëren per type installatie en per wijze van opwekking van duurzame elektriciteit.

2. Duurzame elektriciteit

2.1 Uitgangspunten subsidiebedragen

In de artikelen 2 tot en met 7 van deze regeling zijn de subsidiebedragen voor duurzame elektriciteit opgenomen. De subsidiebedragen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de onrendabele top van opwekking van duurzame elektriciteit wordt weggenomen ten opzichte van conventionele (fossiele) opwekking van elektriciteit. Er zijn verschillende wijzen van opwekking van duurzame elektriciteit, met onderlinge verschillen in de onrendabele top ten opzichte van conventioneel opgewekte elektriciteit. Om de juiste subsidie voor de onrendabele top te kunnen berekenen, zijn in deze regeling verschillende categorieën productie-installaties onderscheiden. In de eerste plaats is een onderscheid gemaakt in de gebruikte duurzame energiebronnen. Dit zijn: biomassa (artikelen 2, 3 en 4), wind (artikel 5) zon (artikel 6) en water (artikel 7). Binnen deze energiebronnen is gezocht naar categorieën installaties met een vergelijkbare onrendabele top. Om zo nauwkeurig mogelijk aan te sluiten bij de onrendabele top, waardoor de zogenaamde free riders zo veel mogelijk worden beperkt, is een zo klein mogelijke bandbreedte van de onrendabele top binnen een categorie gekozen. Bovendien is gestreefd naar een categorie-indeling die eenvoudig en transparant is en aansluit bij de praktijk in de markt.

De in deze regeling gehanteerde categorie-indeling en de daarbij behorende berekening van de onrendabele top zijn gebaseerd op een studie die ECN en KEMA in 2002 gezamenlijk hebben verricht in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken.

2.2 Wijze berekening onrendabele top

In de eerder genoemde studie van ECN en KEMA is bij de berekening van de onrendabele top als uitgangspunt gekozen de gebruikte technologie en brandstof in combinatie met de schaalgrootte. Dit heeft geresulteerd in een aantal categorieën. Binnen deze categorieën is onder andere bij de berekening van de onrendabele top rekening gehouden met de investeringskosten, de operationele kosten en de afbetaaltermijn van leningen. Voor zon- en windenergie is voorts rekening gehouden met de kosten van de zogenaamde onbalans. Deze kosten vloeien voort uit het feit dat zon- en windenergie niet continu geleverd kunnen worden. Hierdoor ontstaat verschil tussen de voorspelde en de feitelijke productie van elektriciteit. In dit geval moet de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet elektriciteit bijkopen om de balans te handhaven. Deze kosten worden doorberekend aan de producent.

Daarnaast is rekening gehouden met de voordelen van eventuele subsidies en fiscale regelingen voor duurzame elektriciteit, zoals bij voorbeeld de EIA (energie-investeringsaftrek).

2.3 Biomassa algemeen

De productie van elektriciteit door middel van biomassa kent een groot palet aan brandstoffen, technieken en schaalgrootten. Op basis van factoren gerelateerd aan de brandstof, techniek en schaalgrootte, ontstaan verschillen in de onrendabele top.

Een eerste onderscheid in deze regeling is de vraag of er al dan niet sprake is van een afvalverbrandingsinstallatie. In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, is een definitie opgenomen van een afvalverbrandingsinstallaties. Deze definitie sluit aan bij de in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 gehanteerde definitie.

2.4 Verwerking van biomassa anders dan in afvalverbrandingsinstallaties

Voor zover installaties die met behulp van biomassa elektriciteit opwekken, géén afvalverbrandingsinstallatie zijn, wordt in de eerste plaats een onderscheid gemaakt naar grootte van de installatie. Artikel 2 van deze regeling ziet op installaties met een nominaal elektrisch vermogen van ten hoogte 50 MW. Artikel 3 van deze regeling ziet op installaties met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 50 MW.

Op brandstofniveau wordt, voor zowel de grote als de kleine installaties, een onderscheid gemaakt tussen zuivere biomassa en niet-zuivere biomassa. Ook hiervoor zijn in artikel 1 van deze regeling definities opgenomen. Elektriciteit, opgewekt met behulp van stortgas of biogas uit slibvergisting, heeft geen onrendabele top, waardoor deze elektriciteit in de artikelen 2, 3 en 4 is uitgesloten van subsidie. Wel kunnen voor deze elektriciteit groencertificaten worden verstrekt.

In de praktijk zal bij de subsidieverlening eerst worden bepaald om welk type biomassa-installatie het gaat. Vervolgens zullen voorschotten worden verstrekt op basis van de groencertificaten die voor de elektriciteitsproductie uit de desbetreffende installatie worden aangemaakt. Uit de groencertificaten blijkt of er sprake is van zuivere of niet-zuivere biomassa. Door middel van de groencertificaten wordt ook gewaarborgd dat uitsluitend subsidie wordt verstrekt aan de elektriciteit die te relateren is aan de zuivere biomassa en biologisch afbreekbare fractie van de niet-zuivere biomassa.

Tot slot wordt opgemerkt dat in artikel III, negende lid, van de wet van 5 juni 2003 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor installaties van ten minste 50 MW die zuivere biomassa als brandstof gebruiken, een overgangsregeling is getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat drie jaar na inwerkingtreding van de in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen subsidieregeling, het subsidiebedrag voor de resterende subsidieperiode wijzigt in het op dat moment geldende subsidiebedrag. Dit in tegenstelling tot het algemene uitgangspunt dat het aan het begin van de subsidie geldende subsidiebedrag, voor de hele subsidiabele periode ongewijzigd blijft.

2.5 Verwerking van biomassa in afvalverbrandingsinstallaties

Anders dan bij de meeste andere installaties voor de verwerking van biomassa, zijn bij afvalverbrandingsinstallaties de brandstofkosten negatief. De exploitant van de installatie krijgt geld om de brandstof (afval) te verwerken. Om te voorkomen dat afvalverbrandingsinstallaties die geen onrendabele top hebben, subsidie zouden ontvangen, is in artikel 4 van de regeling een rendementseis gesteld. De rendementseis van 26% is vastgesteld door uit te gaan van het subsidiebedrag voor elektriciteit opgewekt uit niet-zuivere biomassa. Dit is€ 0,029. Uitgaande van dit subsidiebedrag is een onrendabele top bepaald, en is gekomen tot een rendementseis van 26,4%, afgerond 26%.

De wijze van berekenen van deze rendementseis is opgenomen in artikel 1, derde lid, van deze regeling. Het minimum rendement wordt bepaald door de energie-output te delen door de energie-input.

De energie-output is gedefinieerd als de op te wekken elektriciteit en 2/3 deel van de nuttig aan te wenden warmte. De opgewekte elektriciteit dient aan het net of aan een andere installatie dan de installatie die de elektriciteit opwekt te worden geleverd. De elektriciteit ten behoeve van de eigen bedrijfsactiviteiten van de installatie wordt dus niet meegenomen in de rendementsberekening aangezien dit geen energie-output van de installatie in zijn geheel is. Onder nuttig aan te wenden warmte wordt de warmte verstaan die nuttig wordt gebruikt in processen buiten de afvalverbrandingsinstallatie of ten behoeve van de verwarming van gebouwen. De warmte die wordt gebruikt voor de eigen bedrijfsactiviteiten van de afvalverbrandingsinstallatie en de warmte die wordt vernietigd wordt in ieder geval niet beschouwd als nuttig aan te wenden warmte. De op te wekken elektriciteit en de op te wekken warmte in de teller van de breuk dienen uiteraard gerelateerd te zijn aan het afval in de noemer van de breuk. Dit betekent dat de elektriciteit en de warmte die zijn te relateren aan eventuele andere brandstoffen dan het afval, niet in de berekening mee mogen worden genomen.

De energie-input is het product van massa van het afval dat in de installatie wordt verwerkt en de calorische onderwaarde van dit afval.

Aangezien uitsluitend de duurzame elektriciteit, opgewekt in een installatie met een rendement van 26% of hoger, voor subsidie in aanmerking komt, dient informatie over het rendement van een afvalverbrandingsinstallatie bij de subsidieaanvraag te worden verstrekt. Vandaar dat in artikel 1, derde lid, wordt gesproken over de `te leveren elektriciteit en aan te wenden warmte'. Bij bestaande afvalverbrandingsinstallaties ligt het desalniettemin voor de hand om de berekening uit te voeren op basis van historische gegevens, daarbij rekening houdend met eventuele veranderingen die zijn of worden doorgevoerd en die van invloed kunnen zijn op de rendementsberekening. Bij nieuwe afvalverbrandingsinstallaties dient van het ontwerprendement te worden uitgegaan, waarbij het voor de hand ligt om in een situatie van normaal bedrijf te toetsen of dit ontwerprendement ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Uiteraard kan een producent bij de subsidieaanvraag een berekeningsrapport toevoegen over het rendement van de installatie. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft de taak om het opgegeven rendement van een afvalverbrandingsinstallatie te verifiëren. Indien nodig zal hij daarvoor een onafhankelijke derde inschakelen. Met name bij nieuwe installaties kan het gewenst zijn om na te gaan of het beoogde rendement bij het ontwerp van de afvalverbrandingsinstallatie, ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Bij de subsidiebeschikking kunnen, op basis van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, nadere voorschriften worden gesteld over een periodieke controle op het rendement van afvalverbrandingsinstallaties. Te denken valt bij voorbeeld aan het voorschrift dat periodiek een overzicht wordt gegeven van de gerealiseerde rendementen of dat wijzigingen in het bij de aanvraag opgegeven rendement worden gemeld. Ook bij de eindafrekening zijn gegevens over het behaalde rendement van belang, aangezien dit ook van invloed zal zijn op de vaststelling van de subsidie. Om deze reden wordt ook informatie gevraagd over het rendement ten behoeve van de subsidievaststelling.

3. Warmtekrachtkoppeling

Voor warmtekrachtkoppeling (hierna: WKK) is in de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid opgenomen om de hoogte van de subsidie af te laten hangen van de mate van de vermindering van de uitstoot van kooldioxide bij de productie van WKK-elektriciteit (zie artikel 72n, eerste lid, onderdeel b, onder 20, van de Elektriciteitswet 1998). In artikel 8 van deze regeling is echter een vast bedrag voor elektriciteit, opgewekt met behulp van WKK opgenomen. Reden hiervoor is dat de zogenaamde CO2-index thans nog in ontwikkeling is. Het vaste bedrag per kWh, opgenomen in deze regeling, is daarom nog gebaseerd op de fiscale afdrachtskorting onder de REB op basis van artikel 36t van de Wbm van € 0,0057 per kWh.

Volgens de Elektriciteitswet 1998 komen zowel de op het net als op een installatie ingevoede elektriciteit voor subsidie in aanmerking. De Wbm kent wél verschillende regimes voor op het net en voor op een installatie ingevoede WKK-elektriciteit. Om rekening te houden met het relatieve voordeel dat WKK-producenten hebben als zij elektriciteit op een installatie invoeden (over deze elektriciteit hoeft geen REB te worden betaald), is in artikel 8 van deze regeling een onderscheid gemaakt tussen de subsidie voor op net en voor op een installatie ingevoede elektriciteit.

Op het net ingevoede elektriciteit komt altijd in aanmerking voor een subsidie van € 0,0057 per kWh. Op een installatie ingevoede elektriciteit (dus de elektriciteit die op de WKK-installatie zelf wordt ingevoed óf de elektriciteit die wordt ingevoed op de op een WKK-installatie aangesloten elektriciteitsverbruikende installatie) komt volgens artikel 8, onderdeel b, alleen voor subsidie in aanmerking indien de som van van het net afgenomen elektriciteit en de op een installatie ingevoede elektriciteit meer bedraagt dan 5 miljoen kWh in de maanden juli tot en met december. Reden voor deze bepaling is dat het relatieve voordeel van op een installatie ingevoede elektriciteit ten opzichte van op het net ingevoede elektriciteit loopt tot 10 miljoen kWh per jaar (dus 5 miljoen kWh voor de maanden juli tot en met december). Boven de 10 miljoen kWh per jaar behoeft in geen enkel geval REB te worden betaald. De reden om ook rekening te houden met de van het net afgenomen elektriciteit is dat over deze elektriciteit wél REB wordt betaald.

Als rekenvoorbeeld kan de volgende situatie worden geschetst. Een WKK-producent koopt in de maanden juli tot en met december van 2003 een jaar 4 miljoen kWh in van het net en voedt 8 miljoen kWh in op zijn installatie. Over de 4 miljoen kWh ingekochte elektriciteit betaalt hij REB en is dus nog 1 miljoen kWh verwijderd van de grens van 5 miljoen kWh. Over deze 1 miljoen kWh geniet hij dus het voordeel van de REB-vrijstelling. De subsidie wordt dus betaald over de laatste 7 miljoen kWh eigen gebruik.

4. Klimaatneutrale elektriciteit

Voor klimaatneutrale elektriciteit zijn in deze regeling nog geen bedragen opgenomen omdat er thans in Nederland nog geen productie-installaties zijn die klimaatneutrale elektriciteit opwekken en op het net invoeden. Het subsidiebedrag voor klimaatneutrale elektriciteit zal worden vastgesteld op het moment dat er zicht op is dat in Nederland daadwerkelijk klimaatneutrale elektriciteit wordt geproduceerd.

De Minister van Economische Zaken,

L.J. Brinkhorst.

Naar boven