Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2003, 116 pagina 9 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2003, 116 pagina 9 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister van Economische Zaken van 6 juni 2003, nr. WJZ 3019600, houdende derde wijziging van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 in verband met de wet van 5 juni 2003 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (Stb 235)
De Minister van Economische Zaken,
Gelet op artikel 31, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998;
Besluit:
De Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 19981 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel b komt te luiden:
b. gecertificeerd meetbedrijf: een meetbedrijf, niet zijnde een netbeheerder, dat op grond van de voorwaarden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is toegelaten tot het verrichten van de in die voorwaarden neergelegde werkzaamheden en dat de hoeveelheid elektriciteit meet die afkomstig is van een productie-installatie;
b. Onderdeel c komt te luiden:
c. groencertificaat voor niet-netlevering: gegevens op een groencertificatenrekening, waarmee wordt aangetoond dat een in Nederland gevestigde producent met zijn installatie een hoeveelheid duurzame elektriciteit die een meervoud is van 1 MWh heeft opgewekt en op een installatie heeft ingevoed;
c. In onderdeel j wordt `geleverde hoeveelheid biomassa' vervangen door `geleverde hoeveelheid materiaal' en wordt `met behulp van de biomassa' vervangen door `met behulp van het materiaal.'
d. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma worden vier nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:
k. niet-zuivere biomassa: biomassa, niet zijnde zuivere biomassa;
l. afvalverbrandingsinstallatie: de productie-installatie waarin al dan niet de opgewekte warmte wordt teruggewonnen en die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:
1°. de verbranding door oxidatie van afvalstoffen;
2°. een andere thermische behandeling van afvalstoffen dan bedoeld onder 1o ingeval de producten daarvan vervolgens worden verbrand, of
3°. de verbranding van producten die voorkomen uit thermische behandeling van afvalstoffen;
m. installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee: installatie waarin elektriciteit wordt opgewekt met behulp van windenergie, die is opgericht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone;
n. installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op land: installatie waarin elektriciteit wordt opgewekt met behulp van windenergie, niet zijnde een installatie als bedoeld in onderdeel m.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een in Nederland gevestigde producent van duurzame elektriciteit verzoekt de netbeheerder vast te stellen of zijn productie-installatie geschikt is voor de opwekking van duurzame elektriciteit alsmede of de meetinrichting geschikt is voor de meting van de elektriciteit die met de productie-installatie wordt opgewekt en op het net ingevoed, met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
b. Het vierde lid komt te luiden:
4. De netbeheerder deelt het resultaat van de vaststelling binnen vier weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, mee aan de producent en aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
c. Het vijfde lid vervalt.
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de producent het verzoek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bij de netbeheerder heeft ingediend, beschouwt de netbeheerder dan wel het gecertificeerd meetbedrijf de overeenkomstig de voorwaarden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel b, van de wet, gemeten hoeveelheid elektriciteit die de producent met zijn installatie opwekt en op het net invoedt, als duurzame elektriciteit, voor zover de netbeheerder overeenkomstig artikel 2 heeft vastgesteld dat de installatie van de producent geschikt is voor de opwekking van duurzame elektriciteit en dat de meetinrichting geschikt is om de hoeveelheid op het net ingevoede duurzame elektriciteit te meten.
b. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij installaties met een aansluitwaarde groter dan 3 x 80 A geschiedt de meting van de hoeveelheid opgewekte en op het net ingevoede duurzame elektriciteit iedere kalendermaand. Bij installaties met een aansluitwaarde gelijk aan of kleiner dan 3 x 80 A geschiedt de meting gelijktijdig met de jaarlijkse bepaling van de meterstanden, tenzij de producent de netbeheerder dan wel het gecertificeerd meetbedrijf verzoekt iedere kalendermaand te meten. De netbeheerder verdeelt de op grond van de jaarlijkse bepaling van de meterstanden verkregen meetgegevens van installaties met een aansluitwaarde gelijk aan of kleiner dan 3 x 80 A in gelijke delen over de twaalf voorafgaande kalendermaanden, tenzij de desbetreffende producent aantoont dat deze meetgegevens op een andere wijze over de twaalf voorafgaande kalendermaanden verdeeld moeten worden.
c. In het derde lid wordt na `de netbeheerder' ingevoegd `dan wel het gecertificeerd meetbedrijf' en wordt `op grond van het eerste lid' vervangen door `op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de wet.'
d. Het vierde lid komt te luiden:
4. Tenzij de tariefstructuren, bedoeld in artikel 27 van de wet, iets anders bepalen, brengt de netbeheerder de kosten van het vaststellen of de installatie en de meetinrichting van de producent geschikt zijn voor de opwekking en de meting van duurzame elektriciteit in rekening bij de producent en brengt de netbeheerder dan wel het gecertificeerd meetbedrijf de kosten van het meten van de hoeveelheid duurzame elektriciteit in rekening bij de producent.
D
Artikel 4, eerste lid, komt te luiden:
1. De producent van duurzame elektriciteit stelt de netbeheerder in staat de vaststelling en het onderzoek, bedoeld in artikel 2, te verrichten en stelt de netbeheerder dan wel het gecertificeerd meetbedrijf in staat de hoeveelheid duurzame elektriciteit te meten die met zijn installatie is opgewekt en op het net is ingevoed.
E
In artikel 5 vervalt het eerste lid alsmede de aanduiding `2.' voor het tweede lid.
F
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt `verkregen overeenkomstig artikel 2, vierde lid,' vervangen door: verkregen overeenkomstig artikel 2,.
b. In het derde lid wordt `de meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit, ontvangen overeenkomstig artikel 5, eerste lid' vervangen door: de meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit, ontvangen overeenkomstig artikel 16a, tweede en derde lid, van de wet.
G
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
a. Het opschrift van artikel 6a komt te luiden:
Producentenverklaring voor biomassa
b. Onder vernummering van het derde en het vierde lid tot vijfde en zesde lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:
3. Indien de duurzame elektriciteit waarvoor boeking van groencertificaten wordt verzocht op grond van artikel 6, derde lid, wordt opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa, overlegt de producent of zijn gemachtigde iedere zes kalendermaanden ten hoogste een maand voor aanvang van deze zes kalendermaanden een verklaring dat hij met behulp van een daartoe geëigende methode aan de hand van bemonstering per partij vaststelt wat het biologisch afbreekbare gedeelte is van de niet-zuivere biomassa waaruit de duurzame elektriciteit wordt opgewekt. De verklaring wordt overgelegd aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.
4. Indien de duurzame elektriciteit, waarvoor boeking van groencertificaten wordt verzocht op grond van artikel 6, derde lid, wordt opgewekt met behulp van door de producent gewonnen, niet-zuiver biogas, hanteert de producent of zijn gemachtigde ten aanzien van de grondstof die bij het ontstaan van dit biogas gebruikt wordt, een daartoe geëigende methode om aan de hand van bemonstering per partij vast te stellen wat het biologisch afbreekbare gedeelte is van de niet-zuivere biomassa waaruit de duurzame elektriciteit wordt opgewekt.
c. In het vijfde lid wordt `bedoeld in het eerste en tweede lid' vervangen door `bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid' en wordt `de biologisch afbreekbare fractie van de zuivere biomassa' vervangen door `het biologisch afbreekbare gedeelte van de zuivere dan wel niet-zuivere biomassa.'
d. In het zesde lid wordt `De in het eerste lid bedoelde periode' vervangen door: De in het eerste en het derde lid bedoelde periode.
H
Artikel 6c komt te luiden:
Artikel 6c Groencertificaten voor biomassa
1. Indien de duurzame elektriciteit waarvoor boeking van groencertificaten wordt verzocht op grond van artikel 6, derde lid, is opgewekt met behulp van biomassa, deelt de producent of zijn gemachtigde met betrekking tot de periode, bedoeld in artikel 3, tweede lid, die voorafgaat aan het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan, bij het verzoek mee, voor zover van toepassing, welk gewogen percentage van de door zijn installatie opgewekte totale hoeveelheid elektriciteit is opgewekt met behulp van:
a. zuivere biomassa;
b. niet-zuivere biomassa, waarbij hij een onderscheid maakt in het biologisch afbreekbare gedeelte en het niet biologisch afbreekbare gedeelte;
c. overige brandstoffen.
2. Indien de duurzame elektriciteit, waarvoor boeking van groencertificaten wordt verzocht op grond van artikel 6, derde lid, is opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa in een afvalverbrandingsinstallatie, gaat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet er van uit dat een jaarlijks door Onze Minister vast te stellen percentage van de totale hoeveelheid door die installatie opgewekte elektriciteit duurzame elektriciteit is. Het vorige lid is in dit geval niet van toepassing.
3. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet geeft op groencertificaten, geboekt ten behoeve van duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van biomassa, aan met behulp van welke soorten biomassa de desbetreffende duurzame elektriciteit is opgewekt.
I
Artikel 6d wordt als volgt gewijzigd:
a. In het derde lid, onderdeel c, wordt `op grond van de artikelen 6a, eerste en vierde lid' vervangen door: op grond van de artikelen 6a, eerste, derde en zesde lid.
b. In het vierde lid wordt na `als zuivere biomassa kan worden aangemerkt' ingevoegd: dan wel welk gedeelte van de in de installatie verwerkte niet-zuivere biomassa biologisch afbreekbaar is.
c. In het zesde lid wordt wordt `op grond van de artikelen 6a, eerste en vierde lid' vervangen door: op grond van de artikelen 6a, eerste, derde en zesde lid.
d. Na het achtste lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
9. Dit artikel is niet van toepassing indien de producent duurzame elektriciteit opwekt met behulp van niet-zuivere biomassa in een afvalverbrandingsinstallatie.
J
In artikel 7, zesde lid, wordt `verklaring, bedoeld in de artikelen 6a, eerste en vierde lid' vervangen door: verklaring, bedoeld in de artikelen 6a, eerste en zesde lid.
K
Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt de zinsnede `de meetgegevens overlegt omtrent duurzame elektriciteit' vervangen door: de meetgegevens alsmede gegevens omtrent de categorie productie-installatie overlegt met betrekking tot duurzame elektriciteit.
b. In het achtste lid vervalt in de eerste volzin het woord `zuivere' en wordt onder vervanging van de punt aan het slot van de eerste volzin door een komma ingevoegd `dan wel wat het biologisch afbreekbare gedeelte is van de niet-zuivere biomassa waaruit de duurzame elektriciteit wordt opgewekt.'
L
Na artikel 7a wordt een nieuw artikel 7b ingevoegd, luidende:
Artikel 7b Groencertificaten voor niet-netlevering
1. Met betrekking tot duurzame elektriciteit die op een installatie wordt ingevoed, is deze regeling van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 6, vijfde en zesde lid, en 7a.
2. Nadat een groencertificaat voor niet-netlevering is gebruikt om het voorschot, bedoeld in artikel 72w, tweede lid, van de wet te ontvangen, boekt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet het certificaat af van de groencertificatenrekening.
De bij de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 behorende bijlagen 1 en 2 worden vervangen door de bij deze regeling behorende bijlagen 1 en 2.
1. Gedurende zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling kan een producent de netbeheerder verzoeken de in artikel 2 van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 bedoelde vaststelling met betrekking tot de situatie vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling uit te voeren.
2. Gedurende zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling kan een producent de verklaring, bedoeld in artikel 6a, derde en zesde lid, met betrekking tot de situatie vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling overleggen. De datum waarop de verklaring door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is ontvangen geldt als datum van overlegging van de verklaring.
3. Gedurende zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling kan een producent of zijn gemachtigde de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 verzoeken groencertificaten ten behoeve van duurzame elektriciteit, opgewekt vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling, op zijn groencertificatenrekening te boeken, mits hij bij zijn verzoek de benodigde meetgegevens met betrekking tot de in de desbetreffende periode opgewekte hoeveelheid duurzame elektriciteit overlegt en verklaart dat deze hoeveelheid elektriciteit niet reeds in Nederland of in andere landen op enigerlei wijze als duurzame elektriciteit is verkocht of daarvoor een vergoeding is ontvangen. De datum waarop het verzoek door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is ontvangen geldt als datum van het verzoek.
4. Indien een producent, die op het moment van inwerkingtreding van deze regeling beschikt over een groencertificatenrekening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, boeking van groencertificaten voor niet-netlevering als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, onderdeel c, en 7b van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 wenst, doet de producent binnen een maand na inwerkingtreding van deze regeling een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, dat betrekking heeft op de situatie vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling. De datum waarop het verzoek door de netbeheerder is ontvangen geldt als datum van het verzoek.
5. Indien een producent, die duurzame elektriciteit opwekt met behulp van windenergie en op het moment van inwerkingtreding van deze regeling beschikt over een groencertificatenrekening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, wenst dat zijn productie-installatie wordt aangemerkt als een installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee, doet de producent binnen een maand na inwerkingtreding van deze regeling een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, dat betrekking heeft op de situatie vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling. De datum waarop de verklaring door de netbeheerder is ontvangen geldt als datum van overlegging van de verklaring.
6. Indien een producent, die duurzame elektriciteit opwekt met behulp van waterkracht en op het moment van inwerkingtreding van deze regeling beschikt over een groencertificatenrekening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, wenst dat zijn productie-installatie wordt aangemerkt als een installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van golfenergie dan wel getijdenenergie, doet de producent binnen een maand na inwerkingtreding van deze regeling een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, dat betrekking heeft op de situatie vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling. De datum waarop de verklaring door de netbeheerder is ontvangen geldt als datum van overlegging van de verklaring.
7. Het percentage, bedoeld in artikel 6c, tweede lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, bedraagt gedurende een jaar na inwerkingtreding van deze regeling vijftig procent.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2003.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen 1 en 2, die ter inzage worden gelegd bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, Utrechtseweg 310, Arnhem.
1 Stcrt. 2001, 87; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 18 december 2002, Stcrt. 246.
Ingevolge de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: de wet MEP) is in de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de wet) een voorziening getroffen voor de subsidiëring van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit en elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling. Hierdoor vindt er een verandering plaats in de wijze waarop deze vormen van elektriciteitsopwekking worden gestimuleerd. De wijziging van de wet heeft gevolgen voor de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. Enerzijds hebben de gevolgen betrekking op de wijze waarop groencertificaten in Nederland worden uitgegeven en de soorten duurzame elektriciteit waarvoor deze certificaten kunnen worden uitgegeven. Anderzijds hebben de gevolgen betrekking op de verhouding tussen de wet en de regeling. Er vindt namelijk een verplaatsing van artikelen en artikelonderdelen plaats van de regeling naar de wet. Deze regeling strekt er toe de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 (hierna: de regeling) op noodzakelijke punten aan te passen aan de wet MEP.
De ontwerp-regeling is op 19 mei 2003 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2003/0173/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De voorliggende wijzigingsregeling betreft in hoofdzaak drie onderdelen. Ten eerste wordt de procedure voor het `groenverklaren' van productie-installaties en voor het meten van duurzame elektriciteit aangepast in lijn met de wijzigingen in de wet ten gevolge van de wet MEP (zie paragraaf 2.1). Ten tweede wordt in de regeling de mogelijkheid opgenomen om groencertificaten te verkrijgen ten behoeve van duurzame elektriciteit die niet op het net maar op een installatie wordt ingevoed (en waarvoor MEP-subsidie kan worden verkregen; zie paragraaf 2.2). Ten derde maakt deze regeling het mogelijk om groencertificaten te krijgen voor duurzame elektriciteit die wordt opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa - waaronder ook nietzuiver biogas valt (zie paragraaf 2.3). Voorts wordt er nog een aantal meer technische en gedetailleerde wijzigingen doorgevoerd die in het artikelsgewijze deel van deze toelichting nader worden toegelicht. Aangezien de voorliggende wijzigingsregeling gevolgen heeft voor de indeling van de diverse soorten biomassa, zal in paragraaf 2.4 worden ingegaan op de complete categorisering van soorten biomassa en biogas zoals deze zal gelden na inwerkingtreding van deze wijziging.
Tot op heden werd onder `het meten van duurzame elektriciteit' zowel het vaststellen van het type installatie en de geschiktheid van de meetinrichting (het `groenverklaren') als het daadwerkelijk meten van de hoeveelheid elektriciteit die op het net wordt ingevoed, verstaan. Dit meten kon op grond van de wet uitsluitend worden uitgevoerd door de netbeheerder. Ten gevolge van de wet MEP maakt de wet thans een onderscheid tussen het vaststellen van de geschiktheid van de installatie en van de meetinrichting enerzijds (artikel 16, eerste lid, onderdeel h) en het meten van de hoeveelheid duurzame elektriciteit die afkomstig is van de productie-installatie anderzijds (artikel 16, eerste lid, onderdeel i). De vaststelling, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de wet, mag uitsluitend door de netbeheerder worden gedaan. Het meten, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de wet, mag op grond van artikel 16a, eerste en tweede lid, echter ook door een ander dan de netbeheerder (in de regeling aangeduid als `gecertificeerd meetbedrijf', zie artikel 1, eerste lid, onderdeel b) worden uitgevoerd. De voorliggende wijziging van de regeling draagt er zorg voor dat de regeling aansluit bij dit nieuwe, in de wet vastgelegde kader.
Met betrekking tot het groenverklaren en meten is nu tevens eenduidig vastgelegd vanaf welk moment de door een installatie opgewekte elektriciteit wordt beschouwd als duurzame elektriciteit - waarvoor op verzoek groencertificaten verkregen kunnen worden. Dit moment is bepaald op de eerste dag van de kalendermaand waarop de producent het verzoek tot `groenverklaren' heeft ingediend bij de netbeheerder, onder de voorwaarde dat de netbeheerder dit verzoek heeft goedgekeurd en mits vanaf dat moment eenduidige en nauwkeurige meetgegevens beschikbaar zijn (artikel 3, eerste lid, van de regeling). Daarbij is tevens bepaald dat de netbeheerder het verzoek tot `groenverklaren' van de producent binnen vier weken volledig af dient te handelen (artikel 2, vierde lid, van de regeling).
2.2 Groencertificaten voor niet-netlevering
Als gevolg van de wet MEP bestaat thans de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen ten behoeve van duurzame elektriciteit die niet op het net maar rechtstreeks op een installatie wordt ingevoed. Aangezien in artikel 72w, tweede lid, van de wet is bepaald dat de bevoorschotting van de subsidie plaats vindt op basis van groencertificaten, moet het mogelijk worden gemaakt om ook ten behoeve van duurzame elektriciteit die niet op het net maar op een installatie wordt ingevoed, groencertificaten te verkrijgen. Tot op heden kwam een dergelijke mogelijkheid in de regeling niet voor, echter ten gevolge van de voorliggende wijzigingsregeling zal dat wel het geval zijn. De daartoe uit te geven groencertificaten worden `groencertificaten voor niet-netlevering' genoemd.
Voor het verkrijgen van groencertificaten voor niet-netlevering geldt in principe dezelfde procedure van `groenverklaren', meten, doen van verzoeken en meedelen van gegevens als voor verkrijging van reguliere groencertificaten geldt, echter met een aantal verschillen. Groencertificaten voor niet-netlevering zijn uitsluitend bedoeld om de MEP-subsidiebevoorschotting mogelijk te maken. Dit betekent dat ze uitsluitend ten behoeve van Nederlandse producenten kunnen worden uitgegeven, dat ze niet verhandelbaar zijn en dat ze, in tegenstelling tot reguliere groencertificaten, niet kunnen worden toegepast om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief van de regulerende energiebelasting (hierna: de REB), bedoeld in artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm). Dit laatste houdt verband met het feit dat het verlaagde REB-tarief uitsluitend kan worden toegepast voor de levering via een aansluiting aan de verbruiker. Het begrip aansluiting wordt voor de REB (artikel 36a, eerste lid, onderdeel f, van de Wbm) en in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 namelijk gekoppeld aan de verbinding tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken. Het invoeden op een net onderscheidt zich daarom van het invoeden op een installatie in het feit dat invoeden op een net altijd plaatsvindt via de aansluiting van een onroerende zaak op een net.
Groencertificaten voor niet-netlevering vervallen zodra ze zijn aangewend voor de verkrijging van de MEP-subsidievoorschotten. Producenten die nu reeds over een groencertificatenrekening beschikken en die tevens groencertificaten voor niet-netlevering wensen, moeten binnen een maand na inwerkingtreding van deze regeling opnieuw een verzoek tot `groenverklaren' indienen. Tenslotte zal in overleg met netbeheerders worden bezien of de Meetcode (opgesteld op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel b, van de wet) aangepast dient te worden om te komen tot specifiek aan de meetinrichting van de productie-installaties te stellen eisen ten behoeve van eenduidige en nauwkeurige metingen per kalendermaand van de niet op het net maar op een installatie ingevoede duurzame elektriciteit. Indien aanpassing noodzakelijk blijkt te zijn zal daartoe door de netbeheerders een voorstel worden ingediend bij de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie.
2.3 Elektriciteit opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa
Op basis van de tot nu toe geldende regeling (geïntroduceerd in de Regeling groencertificaten door de tweede wijziging van deze regeling in verband met de gewijzigde artikelen 36a en 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag (regeling van 18 december 2002, Stcrt. 246)) konden alleen groencertificaten worden uitgegeven ten behoeve van elektriciteit opgewekt met behulp van zuivere biomassa. Artikel 1, eerste lid, onderdelen s, t en u, van de wet geeft na inwerkingtreding van de wet MEP aan, dat de hernieuwbare energiebron `biomassa' onder het begrip `duurzame elektriciteit' valt. `Biomassa' is een ruim begrip, daar het de biologisch afbreekbare fractie als uitgangspunt neemt. Als gevolg daarvan zullen vanaf het moment van inwerkingtreding van de voorliggende regeling tevens groencertificaten kunnen worden verstrekt ten behoeve van elektriciteit die is opgewekt met behulp van materialen die als niet-zuivere biomassa zijn aan te merken. Dit zijn zogenaamde mengstromen, die tevens huishoudelijk en industrieel afval omvatten.
Voor het verkrijgen van groencertificaten ten behoeve van elektriciteit die is opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa gelden dezelfde procedures als die welke nu reeds gelden voor zuivere biomassa, niet zijnde naar haar aard zuivere biomassa of naar zijn aard zuiver biogas. Dit betekent onder andere dat met behulp van een daartoe geëigende methode aan de hand van bemonstering het biologisch afbreekbare gedeelte van het in de installatie verwerkte materiaal moet worden vastgesteld. Uitsluitend de elektriciteit die met behulp van dat biologisch afbreekbare gedeelte is opgewekt, wordt als duurzaam aangemerkt. Omdat deze elektriciteit als duurzame elektriciteit kan worden verkocht aan afnemers en de opwekking van deze elektriciteit aan de hand van groencertificaten financieel wordt ondersteund door overheid, is een nauwkeurige vaststelling van het biologische afbreekbare gedeelte van het materiaal dat in de installatie wordt verwerkt van groot belang. In opdracht van de elektriciteitsproducenten is in het recente verleden door het Kiwa een beoordelingsrichtlijn voor de vaststelling van het aandeel biomassa in secundaire brandstoffen opgesteld (BRL-K 10016), welke in de regeling is opgenomen als een methode die in ieder geval geëigend wordt geacht. Deze of een soortgelijke methode die voldoet aan vergelijkbare procesnormen als de genoemde Kiwa-beoordelingsrichtlijn kan in beginsel ook worden toegepast op alle niet-zuivere biomassastromen en alle basismaterialen waaruit niet-zuiver biogas wordt geproduceerd. Verder moeten producenten van elektriciteit, opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa, ieder half jaar voorafgaand aan een nieuwe periode van een half jaar, een biomassaverklaring overleggen aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Aan het einde van deze zes maanden dient een accountantsverklaring afgegeven te worden aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Uit deze accountantsverklaring moet eenduidig blijken wat de aard en de verhouding van de in de desbetreffende productie-installatie verwerkte brandstoffen zijn, of de door de producent maandelijks opgegeven gewogen percentages van in de installatie verwerkte brandstoffen correct zijn, of conform de geldende biomassaverklaring is gehandeld en - indien van toepassing - of de methode om het biologisch afbreekbare gedeelte van het materiaal te bepalen, op een juiste wijze is toegepast. Indien uit de accountantsverklaring blijkt dat er een verschil is tussen de door de producent opgegeven percentages en de door de accountant geconstateerde percentages, wordt dit verschil gecompenseerd door bij- of afboeking van groencertificaten. Indien uit de accountantsverklaring blijkt dat de producent niet in overeenstemming heeft gehandeld met zijn biomassaverklaring, wordt de desbetreffende hoeveelheid elektriciteit alsnog als niet-duurzaam aangemerkt. Hetzelfde is het geval, als de accountantsverklaring niet voldoet aan de daartoe gestelde vereisten of wanneer er in het geheel geen accountantsverklaring wordt overgelegd. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet boekt in deze gevallen alle ten onrechte geboekte groencertificaten af van de groencertificatenrekening.
Aangezien voor de meeste soorten niet-zuivere biomassa de reeds voor zuivere biomassa bestaande methoden om het biologisch afbreekbare gedeelte van de biomassa te bepalen, kunnen worden toegepast en relatief eenvoudig kunnen worden geïmplementeerd, is geen specifieke overgangstermijn in de regeling opgenomen. Voor zover enige tijd nodig is om deze methode uit te werken en te implementeren kan dat binnen de voor deze wijzigingsregeling geldende generieke overgangstermijn van een half jaar, zoals vastgelegd in artikel III, eerste tot en met derde lid.
Een uitzondering is gemaakt voor afvalverbrandingsinstallaties. Gezien het specifieke karakter van het materiaal dat gewoonlijk in deze installaties wordt verstookt, is het erg moeilijk en mede daarom zeer kostbaar om telkens aan de hand van bemonstering per partij het biologisch afbreekbare gedeelte van het materiaal te bepalen. Daarom is bepaald dat jaarlijks door de minister van Economische Zaken wordt vastgesteld welk forfaitair percentage van de totale hoeveelheid elektriciteit die in een afvalverbrandingsinstallatie wordt opgewekt en aan het net of een installatie wordt geleverd, afkomstig is van het biologische afbreekbare gedeelte van de niet-zuivere biomassa die in de installatie is verwerkt en dus als duurzaam kan worden aangemerkt. Voor het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet MEP is dit forfaitaire percentage vastgesteld op 50% (zie artikel III, zevende lid, van de voorliggende regeling). Dit percentage is gebaseerd op onderzoek dat in het verleden door KEMA is uitgevoerd. Dit percentage werd tot vorig jaar ook gebruikt voor de toepassing van artikel 36r van de Wbm. Het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet MEP zal door de minister van Economische Zaken worden gebruikt om samen met het Afval Overleg Orgaan van het ministerie van VROM en in overleg met de afvalverwerkende sector een geëigende methode te ontwikkelen met behulp waarvan jaarlijks het forfaitaire percentage kan worden bepaald. De hiervoor beschreven controlemethodiek (hanteren van een geëigende methode van bemonstering, maandelijks doorgeven van percentages en controle door middel van een accountantsverklaring achteraf) is dus niet van toepassing ten aanzien van duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa in afvalverbrandingsinstallaties. Overigens geldt ten aanzien van afvalverbrandingsinstallaties waarin naast genoemde niet-zuivere biomassa ook zuivere biomassa wordt verwerkt, voor het gedeelte van de duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van deze zuivere biomassa groencertificaten worden verkregen op de voor zuivere biomassa gebruikelijke wijze. De systematiek van maandelijks doorgeven van percentages en periodiek overleggen van een accountantsverklaring is in een dergelijk geval wel van toepassing.
Ten gevolge van de voorliggende wijziging van de regeling kan elektriciteit, opgewekt met behulp van alle soorten biomassa als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de wet, in aanmerking komen voor groencertificaten. Vanwege de duidelijkheid wordt onderstaand de volledige indeling in biomassasoorten zoals toegepast in deze regeling nog eens kort samengevat. Daarbij wordt primair naar de soort biomassa of biogas gekeken en niet naar het type installatie waarin deze biomassa wordt verwerkt. Een uitzondering daarop wordt gevormd door afvalverbrandingsinstallaties (beschreven in de vorige paragraaf). Biomassa is de overkoepelende term, gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de wet als `de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw - met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen -, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval.' Biomassa kan zuiver en niet-zuiver zijn en kan zowel in vaste vorm (massa) als in gasvorm (biogas) voorkomen.
Biogas is de verzamelnaam voor alle gassen die door pyrolyse, vergassing, vergisting en dergelijke van biomassa tot stand komen. Ten aanzien van de meeste soorten biogas staat vast dat deze door inwerking van micro-organismen op biologisch afbreekbaar materiaal tot stand komen. Aangezien deze micro-organismen niet inwerken op kunststoffen dragen deze kunststoffen in het geheel niet bij aan de gasproductie en is het desbetreffende biogas zuiver biologisch van aard. Dit biogas wordt dan ook aangemerkt als naar zijn aard zuiver biogas. Stortgas en rioolwaterzuiveringsgas, in de definitie van hernieuwbare energiebronnen in artikel 1, onderteel t van de wet, apart genoemd naast biogas, kunnen worden beschouwd als een bijzondere soort naar zijn aard zuiver biogas. Ten aanzien van overig biogas dient aan de hand van de BRL of een gelijkwaardige methode met betrekking tot de grondstof waaruit dit gas ontstaat vastgesteld te worden of er sprake is van zuivere biomassa dan wel wat het biologisch afbreekbare gedeelte is van het basismateriaal waaruit het gas is ontstaan.
Voorts is relevant de vraag of de biomassa of het biogas zuiver of niet zuiver is. Dit onderscheid is van belang in het kader van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm: uitsluitend elektriciteit die is opgewekt met behulp van zuivere biomassa of zuiver biogas komt voor het verlaagde REB-tarief in aanmerking. Daarnaast is dit onderscheid in relevant in het kader van de diverse MEP-subsidiebedragen (zie voorts de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Biomassa wordt als zuiver beschouwd als het aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van langcyclisch organische oorsprong ten hoogste drie massaprocent per partij bedraagt. Biogas wordt als zuiver beschouwd als het uitsluitend uit zuivere biomassa is ontstaan. Stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas dat ontstaat uit vergistingsprocessen worden in ieder geval als zuiver biogas beschouwd.
Tenslotte wordt een onderscheid gemaakt dat alleen relevant is voor zuivere biomassa of zuiver biogas. Het betreft de vraag of de biomassa of het biogas naar haar aard zuiver is. Dit onderscheid bepaalt namelijk volgens welke methode moet worden vastgesteld of het aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van langcyclisch organische oorsprong niet meer bedraagt dan de hierboven genoemde drie massaprocent per partij. Voor naar haar aard zuivere biomassa en naar zijn aard zuiver biogas kan namelijk worden volstaan met een halfjaarlijkse biomassaverklaring vooraf en een (minimaal) één- respectievelijk tweejaarlijkse steekproef. Voor de overige soorten biomassa (niet naar haar aard zuiver en niet-zuiver, inclusief biogas) moet dit worden bepaald aan de hand van een daartoe geëigende methode van bemonstering.
Naar de administratieve lasten van de gehele Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, inclusief deze derde wijziging, zal onderzoek worden verricht. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bezien of de administratieve lasten van deze regeling beperkt kunnen worden, zonder dat dit negatieve gevolgen heeft voor de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid van het groencertificatensysteem. Aangezien de administratieve lasten van deze wijziging niet goed in kaart kunnen worden gebracht zonder dat de gehele regeling daarop wordt bezien, wordt hier volstaan met enkele algemene opmerkingen.
Ten eerste zij opgemerkt dat de voorliggende wijziging van de regeling het gevolg is van de wet MEP. Het betreft dus een subsidieregeling. Het staat producenten van duurzame elektriciteit dus vrij om mee te doen met het systeem van groencertificaten en het mede op basis daarvan verkrijgen van MEP-subsidie. Ten tweede zij opgemerkt dat de kosten die netbeheerders en gecertificeerde meetbedrijven in het kader van de uitvoering van deze regeling maken, bij de producenten in rekening gebracht kunnen worden (zie artikel 3, vierde lid, van de regeling). De kosten die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet maakt ten gevolge van de regeling worden in de vorm van een jaarlijks inschrijfbedrag van € 25 per producent en een vast bedrag per transactie van een groencertificaat van € 0,10 bij de producent en eventuele andere partijen die transacties verrichten in rekening gebracht (zie artikel 6, zevende lid, van de regeling). De uitvoeringkosten van de netbeheerders die uitsluitend het gevolg zijn van de wet MEP, worden als zodanig aan hen vergoed op grond van artikel 72aa van de wet en worden dus niet op de producenten verhaald. Dit betekent dat de voorliggende wijzigingsregeling uitsluitend extra administratieve lasten voor producenten met zich meebrengt.
Ten derde zij opgemerkt dat nagenoeg alle producenten van duurzame elektriciteit reeds participeren in het groencertificatensysteem. Alleen producenten die uitsluitend niet-zuivere biomassa omzetten in elektriciteit konden tot op heden nog niet meedoen in het systeem van groencertificaten. Dit verandert ten gevolge van de voorliggende regeling. Feitelijk gaat het met name om de afvalverbrandingsinstallaties, waarvan er momenteel in Nederland twaalf zijn. Voor wat betreft de extra administratieve lasten ten gevolge van deze regeling kan dus worden volstaan met een inschatting van de administratieve lasten voor de producenten die deze afvalverbrandingsinstallaties instandhouden.
De kosten die voor de afvalverbrandingsinstallaties gemaakt moeten worden, betreffen: 1) het verzoek tot openen van een groencertificatenrekening en tot boeking van groencertificaten door middel van een eenmalige `groenverklaring' en een halfjaarlijkse biomassaverklaring, 2) de inschrijving en de transactie van groencertificaten bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en 3) het eenmalig gezamenlijk ontwikkelen van een methode om het forfaitaire percentage van de in een afvalverbrandingsinstallatie opgewekte duurzame elektriciteit te bepalen. De kosten voor het meten van de opgewekte elektriciteit zijn geen additionele kosten omdat dit altijd al plaatsvond. Om een goede inschatting te kunnen maken van al bovengenoemde kosten is het eerdergenoemd onderzoek naar de administratieve lasten van de integrale Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 nodig.
De voorliggende regeling heeft een drietal effecten. Ten eerste wordt het mogelijk gemaakt ook groencertificaten uit te geven ten behoeve van elektriciteit, opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa. Dit betekent dat de installaties die (nagenoeg) uitsluitend niet-zuivere biomassa verwerken, indien zij daarom verzoeken, ook zullen worden opgenomen in het groencertificatensysteem en dat de hoeveelheid groencertificaten die wordt uitgegeven voor in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit zal toenemen. In de praktijk betreft het voornamelijk afvalverbrandingsinstallaties. Het tweede effect is, dat installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit in Nederland waarvoor nog geen groencertificaten werden aangemaakt terwijl dit al wel mogelijk was, zeer waarschijnlijk alsnog groencertificaten gaan aanvragen. Dit vanwege de mogelijkheid om MEP-subsidie te krijgen, waarvoor groencertificaten een voorwaarde zijn. Hierdoor zullen waarschijnlijk vrijwel alle in Nederland opgestelde installaties voor de productie van duurzame elektriciteit groencertificaten ontvangen en dus geregistreerd staan bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Het derde effect is, dat ook `groencertificaten voor niet-netlevering' zullen worden afgegeven. Dit zal overigens in de praktijk alleen het geval zijn als de productie-installatie een substantieel deel van de geproduceerde elektriciteit rechtstreeks invoedt op een andere installatie, aangezien deze certificaten alleen relevant zijn voor de verkrijging van MEP-subsidie.
De voorliggende regeling is in overleg met de uitvoerende partijen, te weten de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de regionale netbeheerders, tot stand gekomen. Daardoor is de uitvoerbaarheid van deze regeling door deze partijen verzekerd. Daarnaast is een concept van deze regeling voorgelegd aan alle betrokken marktpartijen. De voor deze regeling meest relevante opmerkingen zijn gemaakt door EnergieNed, Essent, Nuon, de Vereniging van Afvalverwerkers en KEMA. De belangrijkste aanpassingen ten gevolge van deze marktconsultatie hebben betrekking op de definitie van `installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee' en de vaststelling van het aandeel duurzame elektriciteit in afvalverbrandingsinstallaties. Onder `installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee' worden nu ook de windturbines verstaan die zijn of worden opgesteld in de territoriale zee. De definitieve bepalingen met betrekking tot afvalverbrandingsinstallaties wijken af van de bepalingen in de conceptversie, in die zin dat in de conceptversie was bepaald dat na een overgangsperiode van een half jaar telkens de biologisch afbreekbare fractie van het materiaal dat in afvalverbrandingsinstallatie wordt verwerkt aan de hand van bemonstering per partij moest worden vastgesteld. Gezien de complexiteit en de kostbaarheid van deze aanpak alsmede met het oog op het bijzondere karakter van afvalverbrandingsinstallaties (zie paragraaf 2.3 hiervoor), is besloten tot de nu in de regeling vastgelegde vereenvoudigde systematiek. Verder is nog een aantal kleine technische en juridische wijzigingen aangebracht naar aanleiding van opmerkingen van marktpartijen.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b
De definitie van duurzame elektriciteit in artikel 1, onderdeel b, van de regeling is thans opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel u van de wet en derhalve kan dit onderdeel vervallen. Ingevoegd is een nieuw onderdeel b, dat een gecertificeerd meetbedrijf definieert. Gezien de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 als gevolg van de wet MEP kunnen namelijk ook andere meetbedrijven dan netbeheerders de meting van duurzame elektriciteit bij de producent verrichten (zie artikel 16a van de wet).
De Meetcode, opgesteld op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel b, van de wet, voorziet in een systeem waarin de netbeheerders de verantwoordelijkheid houden voor de verzameling en verwerking van meetgegevens, maar waarbij het wordt toegestaan dat bepaalde activiteiten, zoals het uitlezen van de meter, kunnen worden uitgevoerd door ieder meetbedrijf dat ISO 9001 gecertificeerd is en dat door de netbeheerders is toegelaten. De eisen die gesteld worden aan toe te laten meetbedrijven, worden bepaald door de Commissie van Toelating, die haar wettelijke grondslag heeft in de Meetcode en is ingesteld door de netbeheerders. De Commissie van Toelating behandelt aanvragen om toelating overeenkomstig haar `Regeling voor de toelating van meetbedrijven in de zin van de Meetcode.' De toegelaten meetbedrijven zijn bevoegd de in de Meetcode neergelegde taken uit te voeren en moeten tevens aan de in de Meetcode neergelegde verplichtingen en eisen voldoen. Op deze wijze is de betrouwbaarheid van de meetgegevens gegarandeerd en wordt gewaarborgd dat de gegevens die gecertificeerde en toegelaten meetbedrijven leveren, gebruikt kunnen worden door de netbeheerders. Tevens geven de netbeheerders op deze wijze invulling aan hun verantwoordelijkheid voor het verzamelen van meetgegevens en het doorgeven daarvan aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet voor zover het gaat om de uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling.
De gecertificeerde meetbedrijven dienen de meetgegevens op grond van artikel 16a, tweede lid, van de wet aan de desbetreffende producent alsmede aan de netbeheerders mee te delen. Het doorgeven van meetgegevens aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet geschiedt te allen tijde door de netbeheerders, die daartoe de desbetreffende meetgegevens van de gecertificeerde meetbedrijven doorgezonden krijgen (zie artikel 16a, tweede en derde lid, van de wet). De taak tot het vaststellen of de productie-installatie van een producent geschikt is om duurzame elektriciteit op te wekken en of de meetinrichting deugdelijk is, is opgedragen aan de netbeheerder en kan niet door een gecertificeerd meetbedrijf worden uitgevoerd (zie artikel 16, eerste lid, onderdeel h, juncto 16a, eerste lid, van de wet).
Artikel 1, eerste lid, onderdeel c
Artikel 1, onderdeel c, van de regeling definieert `meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit.' Aangezien dit begrip nu in de wet is opgenomen, vervalt deze definitie.
Dit onderdeel bevat thans de definitie van `groencertificaat voor niet-netlevering.' Ten gevolge van de wet MEP is het mogelijk, subsidie te verkrijgen ten behoeve van duurzame elektriciteit die op een installatie wordt ingevoed. Aangezien alleen MEP-subsidievoorschotten kunnen worden verkregen na overlegging van groencertificaten, is thans in de regeling de mogelijkheid opgenomen groencertificaten voor niet-netlevering uit te geven (zie verder artikel 7b). Dergelijke groencertificaten voor niet-netlevering verschillen van reguliere groencertificaten omdat ze niet verhandelbaar zijn, slechts ten behoeve van in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit uitgegeven worden en enkel kunnen worden aangewend ter verkrijging van het MEP-subsidievoorschot. Wanneer ze voor dat doel zijn gebruikt, vervallen ze. In tegenstelling tot reguliere groencertificaten kunnen ze ook niet worden aangewend ter verkrijging van het verlaagde tarief van de regulerende energiebelasting (hierna: REB), bedoeld in artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm). Daar artikel 36i, zesde lid, van de Wbm direct verwijst naar artikel 1, onderdeel d, van de regeling, is ervoor gekozen met betrekking tot groencertificaten voor niet-netlevering een aparte definitie op te nemen in de regeling. Aldus is eenduidig geregeld dat er geen relatie bestaat tussen genoemd REB-voordeel en groencertificaten voor niet-netlevering. Net zoals bij reguliere groencertificaten geldt ten aanzien van groencertificaten voor niet-netlevering dat ze een hoeveelheid opgewekte duurzame elektriciteit betreffen die een meervoud van 1 MWh is.
Artikel 1, eerste lid, onderdelen j en k
Door inwerkingtreding van de wet MEP en de mogelijkheid van subsidiëring van duurzame elektriciteit, opgewekt met behulp van diverse soorten biomassa, worden in deze regeling een aantal bepalingen aangepast teneinde ook duurzame elektriciteit die is opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa voor groencertificaten in aanmerking te doen komen. Tot op heden gold dit alleen met betrekking tot zuivere biomassa (zie paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting). Onderdeel k definieert `niet-zuivere biomassa' als biomassa, niet zijnde zuivere biomassa. Biomassa is de overkoepelende term, gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de wet, als `de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw - met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen -, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval. Biomassa kan worden onderverdeeld in zuivere biomassa (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de regeling) en niet-zuivere biomassa. Op basis van groencertificaten voor duurzame elektriciteit, opgewekt met behulp van zuivere biomassa kunnen zowel MEP-subsidievoorschotten als het REB-voordeel van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm worden verkregen. Op basis van groencertificaten voor duurzame elektriciteit, opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa kunnen wel MEP-subsidievoorschotten worden verkregen, maar deze kunnen niet toegepast worden voor genoemd REB-voordeel. Er is sprake van zuivere biomassa als de onvermijdbare verontreiniging van het biologisch afbreekbare materiaal met kunststoffen en ander materiaal van langcyclisch organische oorsprong niet meer bedraagt dan drie massaprocent (artikel 1, tweede lid). Alle overige biomassa is niet-zuivere biomassa (ook wel bekend als `mengstromen'), waarvan het biologisch afbreekbare gedeelte kan verschillen. Dit biologisch afbreekbare gedeelte dient te worden bepaald door middel van een daartoe geëigende methode (zie verder artikel 6a en de toelichting daarbij).
Artikel 1, eerste lid, onderdeel l
Aangezien er met betrekking tot afvalverbrandingsinstallaties een uitzondering geldt (zie artikel 6c, tweede lid en 6d, negende lid) en teneinde iedere onduidelijkheid omtrent het begrip `afvalverbrandingsinstallatie' weg te nemen, is in dit onderdeel een definitie opgenomen. Deze definitie is overgenomen uit het ontwerp-Besluit verbranden afvalstoffen (Stcrt. 19 maart 2002, nr. 55). Dit besluit is thans nog niet in het Staatsblad gepubliceerd, maar het zal - onder meer - de EG-richtlijn betreffende de verbranding van afval (richtlijn nr. 2000/76 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, PbEG L332) implementeren. De definitie van afvalverbrandingsinstallatie is, met enige tekstuele wijzigingen, in het ontwerp-Besluit verbranden afvalstoffen overgenomen uit genoemde richtlijn. Teneinde volledige consistentie te waarborgen is derhalve dezelfde definitie in de regeling opgenomen.
Een bijkomende reden om in deze regeling een afvalverbrandingsinstallatie te definiëren is gelegen in het feit dat MEP-subsidie wordt verstrekt op basis van groencertificaten en dat op basis van een groencertificaat ook moet kunnen worden vastgesteld of de elektriciteit afkomstig is van een afvalverbrandingsinstallatie. Deze elektriciteit krijgt namelijk het vaste subsidiebedrag dat geldt voor afvalverbrandingsinstallatie, ongeacht de soort biomassa die in de installatie wordt verwerkt. Indien bijvoorbeeld om welke reden dan ook naast afval ook zuivere biomassa in de installatie wordt omgezet in elektriciteit, moet uit het groencertificaat niet alleen blijken dat de elektriciteit betrekking heeft op zuivere biomassa maar ook dat deze elektriciteit in een afvalverbrandingsinstallatie is opgewekt en dus het bij die installatie horende subsidiebedrag krijgt en niet het (hogere) subsidiebedrag dat bedoeld is voor biomassa-installaties.
Artikel 1, eerste lid, onderdelen m en n
In het `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' wordt een groter aantal categorieën hernieuwbare energiebronnen onderscheiden dan tot op heden het geval was. Zoals reeds in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting uiteengezet, behoeft een tweetal daarvan definiëring. Installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee (`wind off shore'), gedefinieerd in onderdeel m, betreffen alle windenergie-installaties opgericht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone (hierna: de EEZ). De Nederlandse territoriale zee is Nederlands grondgebied, waarop de Nederlandse regelgeving - waaronder de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 vallen - van toepassing is. Artikel 1, tweede lid, van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone definieert de EEZ van het Koninkrijk der Nederlanden als `het gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee van het Koninkrijk dat zich niet verder uitstrekt dan tweehonderd zeemijlen vanaf de basislijnen, vanaf welke de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.' Gelet hierop is de EEZ het gebied dat aan de `kustzijde' wordt begrensd door de 12 zeemijlen-grens van de Nederlandse territoriale zee, berekend vanaf de basislijnen (dat wil zeggen de laagwaterlijnen langs de kust zoals bedoeld in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee), en aan de `zeezijde' door de grens van het aan Nederland toekomende deel van het continentaal plat. In de EEZ is de Nederlandse regelgeving, in tegenstelling tot in de Nederlandse territoriale zee, niet automatisch van toepassing. Echter, de Elektriciteitswet 1998 bevat thans een bepaling die deze wet ook van toepassing verklaart op installaties voor elektriciteitsopwekking die zijn geplaatst binnen de EEZ, alsmede op de daarmee opgewekte elektriciteit (zie artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998). Gezien de definitie van `wind op zee' valt onder deze categorie dus ook de zogenaamde `wind near shore', dat wil zeggen windenergie die binnen de Nederlandse territoriale zee (de 12-mijlszone) valt. Installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op land (`wind on shore'), opgenomen in onderdeel n, omvat alle windmolens die niet vallen onder de definitie van windenergie op zee en die dus opgericht zijn op het Nederlandse `vaste land'. Windmolens in bijvoorbeeld het IJsselmeer en de Waddenzee vallen derhalve binnen deze categorie.
Het doen van een verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van de installatie voor de opwekking en van de meetinrichting tot meting van duurzame elektriciteit is thans opgenomen in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de wet. Derhalve wordt de formulering van artikel 2, eerste lid, van de regeling daarmee in overeenstemming gebracht.
De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet geeft groencertificaten uit vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de producent zijn verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van de installatie voor de opwekking en van de meetinrichting tot meting van duurzame elektriciteit bij de netbeheerder heeft ingediend, onder voorwaarde dat de netbeheerder dit verzoek goedkeurt (zie artikel 3, nieuw eerste lid). In het verleden is het voorgekomen dat behandeling van het verzoek door netbeheerders om welke reden dan ook erg lang duurde. Als gevolg daarvan kon geen groencertificatenrekening geopend worden, werden geen groencertificaten geboekt en kon de producent met een financieel nadeel worden geconfronteerd. Teneinde dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen is thans in de regeling de bepaling opgenomen dat netbeheerders binnen vier weken na ontvangst van een verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van de installatie voor de opwekking en van de meetinrichting tot meting van duurzame elektriciteit, het daartoe benodigde onderzoek moeten afronden en de producent en netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet van het resultaat daarvan op de hoogte moeten stellen. Na ontvangst van dit resultaat kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ten behoeve van de desbetreffende producent een groencertificatenrekening openen en, na ontvangst van de benodigde meetgegevens, beginnen groencertificaten te boeken op die rekening. Deze groencertificaten hebben betrekking op de meetgegevens vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de producent het verzoek tot vaststelling heeft gedaan aan de netbeheerder.
Het vijfde lid van artikel 2 is vervallen: indien geen verzoek wordt gedaan dan wel indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede en derde lid blijkt dat er geen sprake is van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit, vloeit uit de wet voort dat de elektriciteit in die gevallen als niet-duurzaam wordt beschouwd. Een aparte bepaling dienaangaande in de regeling is derhalve overbodig.
De wet regelt thans dat de netbeheerder tot taak heeft de geschiktheid van een installatie en van de meetinrichting voor het opwekken respectievelijk meten van duurzame elektriciteit vast te stellen (zie artikel 16, eerste lid, onderdeel h). De taak tot het meten van de op duurzame wijze opgewekte elektriciteit is neergelegd in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de wet. Daar deze taak uit de wet voortvloeit is in artikel 3, eerste lid, van de regeling, de verwijzing naar de wettelijke bepaling vervallen.
Voorts is in het eerste en derde lid na `de netbeheerder' toegevoegd `dan wel het gecertificeerd meetbedrijf', aangezien - zoals reeds eerder betoogd - het meten niet langer een exclusieve taak van de netbeheerder is. Overigens worden de meetgegevens wel te allen tijde via de netbeheerder naar de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet gestuurd. Het gecertificeerd meetbedrijf dient deze meetgegevens dan ook aan de netbeheerder mede te delen (zie artikel 16a, tweede en derde lid, van de wet).
Met het oog op de hiervoor onder artikel I, onderdeel B, reeds aangegeven problemen met betrekking tot door producenten geleden financiële nadelen wegens (te) late boeking van groencertificaten is het eerste lid van artikel 3 vervangen door een nieuwe tekst. Dit artikellid geeft thans duidelijk aan vanaf welk moment de desbetreffende productie-installatie duurzame elektriciteit opwekt die in aanmerking komt voor boeking van groencertificaten overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de regeling. Indien de netbeheerder het onderzoek dat volgt op het `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' heeft afgerond met positieve uitkomst, wordt de desbetreffende productie-installatie vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin genoemd verzoek bij de netbeheerder is ingediend, beschouwd als een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit. De hoeveelheid elektriciteit die vanaf dat moment is opgewekt komt derhalve in aanmerking voor boeking van groencertificaten overeenkomstig artikel 6, derde lid. Wel dient de producent de benodigde meetgegevens omtrent deze hoeveelheid opgewekte duurzame elektriciteit, die dus betrekking kunnen hebben op duurzame elektriciteit die een paar maanden eerder is opgewekt, bij zijn verzoek tot boeking van groencertificaten te overleggen.
De aanvulling van het tweede lid van artikel 3 hangt samen met het feit dat een eenduidig systeem van metingen per kalendermaand moet worden ingesteld. In het grootste deel van de gevallen geschiedt de meting al per kalendermaand, maar het is met het oog op de wet MEP nodig dit eenduidig in de regeling op te nemen. In artikel 72w van de wet is nmelijk geregeld dat verstrekking van MEP-subsidievoorschotten op maandbasis plaats vindt. Dat betekent dat ook de meetperioden ten behoeve van de verkrijging van groencertificaten kalendermaanden moeten zijn. Ten aanzien van installaties met een aansluitwaarde groter dan 3 x 80 A bepaalt artikel 3, tweede lid, van de regeling reeds dat metingen per kalendermaand dienen te geschieden. Wel is in dit licht de mogelijkheid voor de grotere producent om te verzoeken om frequentere metingen, vervallen. Bij de kleinere installaties - met een aansluiting gelijk aan of kleiner dan 3 x 80 A - wordt meestal jaarlijks gemeten. Ten behoeve van de duurzame elektriciteit die door deze installaties is opgewekt worden dus in principe één keer per jaar meetgegevens overgelegd en groencertificaten geboekt. Op basis van die groencertificaten kunnen dan ook in principe één keer per jaar MEP-subsidievoorschotten worden verstrekt. Ten eerste is de mogelijkheid voor deze kleinere producenten opgenomen om hun netbeheerder of gecertificeerd meetbedrijf toch te verzoeken iedere kalendermaand te meten. Daartoe zal meestal wel een op afstand uitleesbare meter moeten worden aangeschaft. Zij moeten in dit verband de afweging maken of de kosten van deze maandelijkse metingen en de wellicht noodzakelijke installatie van een andere meter, die uiteraard voor hun rekening komen, opwegen tegen de baten van het iedere kalendermaand (in plaats van slechts één keer per jaar) verkrijgen van MEP-subsidievoorschotten. Ten tweede stelt dit artikellid dat de netbeheerder de meetgegevens over een jaar in gelijke delen verdeelt over die twaalf kalendermaanden. Aangezien de voor MEP-subsidie in aanmerking komende periode een veelvoud van een kalendermaand is en deze periode in veel gevallen niet op de grens van een (kalender)jaar aanvangt of eindigt, is het van belang om te weten hoe de jaarproductie van de elektriciteit is verdeeld over de twaalf afzonderlijke kalendermaanden. In verband daarmee is bepaald dat de netbeheerder de meetgegevens van een installatie waarvan slechts één maal per jaar de meter wordt afgelezen, in gelijke delen verdeeld over twaalf kalendermaanden. Zodoende kan door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet eenduidig worden vastgesteld welke groencertificaten betrekking hebben op elektriciteitsproductie die binnen de voor subsidie in aanmerking komende periode valt en welke niet. De producent heeft overigens, zoals hiervoor reeds gesteld, altijd de mogelijkheid om een meetinrichting te laten plaatsen waarmee het wel mogelijk is de elektriciteitsproductie per kalendermaand (op afstand) uit te lezen. Dit kan voor hem relevant zijn als de verdeling naar rato in kalendermaanden voor hem nadelig uitvalt in het kader van de MEP-subsidies of anderszins. Wel is, tenslotte, de mogelijkheid opgenomen dat deze kleinere producenten bij hun netbeheerder aantonen dat de meetgegevens op een andere wijze dan in twaalf gelijke delen over het voorafgaande jaar verdeeld moeten worden. Hieraan kan bijvoorbeeld behoefte bestaan omdat de desbetreffende productie-installatie gedurende een aantal maanden in dat jaar heeft stilgelegen wegens onderhoud. De gemeten hoeveelheid opgewekte elektriciteit heeft in dat geval slechts betrekking op de maanden waarin de installatie wel heeft gedraaid.
Tenslotte wordt artikel 3, vierde lid, gewijzigd in die zin dat het in rekening brengen van de kosten gesplitst is: nu tevens een gecertificeerd meetbedrijf en niet enkel de netbeheerder de metingen bij een producent van duurzame elektriciteit kan verrichten, is een basis opgenomen voor dit meetbedrijf om de kosten die het daarbij maakt, in rekening te brengen bij de producent.
Artikel 4 betreft de verplichting van de producent. In de regeling is tot op heden aangegeven dat deze verplicht is de netbeheerder in staat te stellen de hoeveelheid duurzame elektriciteit te meten die met zijn installatie is opgewekt en op het net is ingevoed. Gezien de exclusieve taak van de netbeheerder tot vaststelling van de geschiktheid van de installatie en de meetinrichting tot opwekking c.q. meting van duurzame elektriciteit enerzijds, en de mogelijkheid voor zowel de netbeheerder als een gecertificeerd meetbedrijf om de hoeveelheid opgewekte duurzame elektriciteit te meten anderzijds, is artikel 4, eerste lid, aan deze splitsing van taken aangepast. Aan de producent wordt thans opgelegd de netbeheerder in staat te stellen het onderzoek, bedoeld in artikel 2 van de regeling, ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de wet, te verrichten. Tevens dient hij de netbeheerder dan wel het gecertificeerd meetbedrijf in staat te stellen daadwerkelijk de maandelijkse of jaarlijkse metingen uit te voeren.
De verplichting van de netbeheerder om de gegevens omtrent de vaststelling van de geschiktheid van installatie en meetinrichting alsmede de meetgegevens aan de producent en aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet te verstrekken, is thans opgenomen in artikel 16a, derde lid, van de wet. Derhalve is artikel 5, eerste lid, van de regeling overbodig geworden en kan dit artikellid vervallen.
De wijzigingen in artikel 6 van de regeling zijn technische wijzigingen, die samenhangen met het opnemen van de taak van de netbeheerder tot vaststelling en meting alsmede het mededelen van de aldus verkregen gegevens in de wet.
Zoals reeds aangegeven in de toelichting bij de tweede wijziging van de Regeling groencertificaten in verband met de gewijzigde artikelen 36a en 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag (regeling van 18 december 2002, Stcrt. 246) bevat de wet na inwerkingtreding van de wet MEP een ruime definitie van het begrip biomassa. Tot op heden kwam, in verband met de definities opgenomen in artikel 36a van de Wbm en voor toepassing van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm, alleen duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van zuivere biomassa in aanmerking voor groencertificaten. Vanaf heden echter komt naast duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van zuivere biomassa ook elektriciteit uit niet-zuivere biomassa in aanmerking voor groencertificaten. Het onderscheid tussen zuiver en niet-zuiver wordt bepaald door de vraag of het aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van langcyclisch organische oorsprong in het materiaal ten hoogste drie massaprocent (zuivere biomassa) of meer (niet-zuivere biomassa) bedraagt. Niet-zuivere biomassa wordt ook wel `mengstroom' genoemd. Elektriciteit opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa zal niet in aanmerking komen voor het verlaagde REB-tarief, dat blijft - ongewijzigd - uitsluitend van toepassing met betrekking tot elektriciteit opgewekt met behulp van zuivere biomassa. Echter, zowel elektriciteit opgewekt met behulp van zuivere als met behulp van niet-zuivere biomassa komt in principe in aanmerking voor verkrijging van de MEP-subsidie. En MEP-subsidievoorschotten worden uitgegeven op basis van groencertificaten. Voor de hoogte van de subsidiebedragen wordt verwezen naar de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie.
Teneinde groencertificaten te kunnen uitgeven voor elektriciteit, opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa, is het dus noodzakelijk dat niet-zuivere biomassa wordt ingevoegd in het sinds 1 januari 2003 bestaande systeem van biomassaverklaringen vooraf en accountantscontrole achteraf. Daartoe dienen de twee nieuwe leden van artikel 6a alsmede de wijzigingen in de artikelen 6c en 6d. Net zoals ten aanzien van niet naar haar aard zuivere biomassa dienen elektriciteitsproducenten die niet-zuivere biomassa verwerken, in beginsel ieder half jaar een maand voor aanvang van het desbetreffende productietijdvak van zes maanden de in bijlage 2 opgenomen biomassaverklaring aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet te overleggen (artikel 6a, derde lid). Bij zijn verklaring dient hij een bewijs te voegen dat hij voor de bepaling van het biologisch afbreekbare gedeelte van de in zijn installatie verwerkte niet-zuivere biomassa een daartoe geëigende methode toepast, waarbij hij per partij aan de hand van bemonstering onderzoekt en vaststelt wat het biologisch afbreekbare gedeelte is van de niet-zuivere biomassa waaruit de elektriciteit wordt opgewekt. Ingevolge de biomassaverklaring is de producent verplicht de meetresultaten van de bemonstering alsmede de berekening van het biologisch afbreekbare gedeelte aan de hand van die meetresultaten, op zodanige wijze in zijn administratie op te nemen dat daaruit achteraf kan worden vastgesteld wat dit biologisch afbreekbare gedeelte is en welke hoeveelheid elektriciteit daaruit is opgewekt. Een accountant zal hierop halfjaarlijks een controle uitoefenen (artikel 6d).
Teneinde de bewijslast ten aanzien van genoemde geëigende methode te verlichten, geldt het vijfde lid van artikel 6a ook ten aanzien van niet-zuivere biomassa. Dat artikellid bevat een wettelijk vermoeden op grond waarvan de methode van vaststelling geacht wordt geëigend te zijn als de producent die elektriciteit opwekt uit niet-zuivere biomassa beschikt over een productcertificaat als bedoeld in de Kiwa-beoordelingsrichtlijn BRL-K 10016 voor de vaststelling van het aandeel biomassa in secundaire brandstoffen (hierna: de BRL). Dit productcertificaat houdt in, dat Kiwa op grond van daartoe ingesteld onderzoek verklaart dat de betrokken producent de in het certificaat gespecificeerde werkzaamheden uitvoert overeenkomstig de voorschriften die ter zake in de BRL gegeven zijn. Het moet daarbij ten minste gaan om de werkzaamheden voor de bepaling van het biologisch afbreekbare gedeelte. Indien de producent beschikt over een certificaat waaruit blijkt dat hij zich aan alle BRL-voorschriften houdt, behoeft hij geen nader bewijs te leveren dat hij een geëigende methode toepast voor de bepaling van het biologisch afbreekbare gedeelte in de door hem gebruikte niet-zuivere biomassa. Dit wettelijk vermoeden geldt ook voor producenten die om welke reden ook niet beschikken over een productcertificaat als bedoeld in de BRL, maar een schriftelijk bewijs kunnen overleggen dat zij met betrekking tot de bepaling van het biologisch afbreekbare gedeelte voldoen aan dezelfde normen als die welke zijn vastgelegd in de BRL. Dit laatste is het geval als de juistheid van de door hen toegepaste methode op dezelfde wijze en onder dezelfde condities wordt bevestigd als onder de werking van de BRL. Ten aanzien van een specifieke soort installaties die niet-zuivere biomassa verwerken, namelijk de afvalverbrandingsinstallaties, is overigens een uitzonderingsbepaling opgenomen op grond waarvan zij geen BRL of vergelijkbare methode behoeven toe te passen (zie artikel 6c, tweede lid en 6d, negende lid). Afvalverbrandingsinstallaties zijn zodanig afwijkend van overige biomassa-installaties, dat de BRL ten aanzien van die installaties niet toepasbaar is (zie voor verdere uitleg paragraaf 2.3).
Aangezien voor biogassen op zich niet te bepalen is uit welke materialen ze zijn ontstaan, regelt het nieuwe vierde lid van artikel 6a ten aanzien van niet-zuiver biogas (conform hetgeen ten aanzien van niet naar zijn aard zuiver biogas is opgenomen in artikel 6a, tweede lid), dat de BRL of een vergelijkbare methode moet worden toegepast op het basismateriaal, de grondstof, waaruit het biogas wordt geproduceerd. Aldus kan het biologisch afbreekbare gedeelte van het basismateriaal en daarmee van het niet-zuivere biogas worden vastgesteld.
Tenslotte is ook het zesde lid van artikel 6a van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid bepaalt dat de producent, steeds wanneer er wijzigingen zullen plaatsvinden in de in de biomassaverklaring opgenomen gegevens (soorten biomassa of soorten bijgestookte andere brandstoffen), een maand van tevoren een nieuwe verklaring zal moeten overleggen aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Voor het doorgeven en vaststellen van de percentages duurzame elektriciteit die is opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa wordt de methode toegepast die tot op heden slechts gold ten aanzien van zuivere biomassa. Wel zijn hierbij enkele aanpassingen doorgevoerd. De producent die een biomassa-installatie instandhoudt dient op grond van artikel 6c maandelijks een aantal percentages door te geven aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, die iedere zes maanden achteraf door een accountant (zie artikel 6d) gecontroleerd worden. De totale hoeveelheid elektriciteit die door een productie-installatie wordt opgewekt kan maximaal worden opgesplitst in drie gewogen deelpercentages die tezamen 100% bedragen. Indien voor de opgewekte elektriciteit zowel reguliere groencertificaten als groencertificaten voor niet-netlevering worden aangevraagd, dienen de meetgegevens voor netlevering en niet-netlevering gescheiden aangeleverd te worden. Wel kan worden volstaan met één serie percentages die samen optellen tot 100%, aangezien deze percentages voor de elektriciteit die op het net wordt ingevoed gelijk zijn aan de elektriciteit die niet op het net maar op een installatie wordt ingevoed. Genoemde percentages betreffen het gewogen percentage duurzame elektriciteit uit zuivere biomassa, het gewogen percentage biologisch afbreekbare alsmede het gewogen percentage niet biologisch afbreekbare elektriciteit uit niet-zuivere biomassa en het gewogen percentage conventionele elektriciteit (uit fossiele brandstoffen). Gezien de hantering van een jaarlijks vast te stellen forfaitair percentage voor elektriciteit uit afvalverbrandingsinstallaties, is de methodiek van het vaststellen en doorgeven van percentages voor afvalverbrandingsinstallaties niet van toepassing (artikel 6c, tweede lid).
Op de groencertificaten die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet boekt ten behoeve van duurzame elektriciteit, opgewekt met behulp van biomassa, wordt aangegeven om welke soorten biomassa het gaat (artikel 6c, derde lid). In ieder geval moet uit de groencertificaten blijken of ze zuivere dan wel niet-zuivere biomassa betreffen. Voorts biedt dit artikellid de ruimte voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om de diverse soorten zuivere c.q. niet-zuivere biomassa, voor zover van toepassing, nader te specificeren. Dit hangt onder andere samen met de verschillende subsidiebedragen die op grond van de wet MEP aan de verschillende soorten biomassa worden toegekend. Zie voorts de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2003. Eventueel kunnen producenten met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet afspraken maken over het op de groencertificaten opnemen van bijvoorbeeld de codes voor zuivere biomassa uit de Nederlandse Technische Afspraak 8003, Classificatie van biomassa voor energietoepassing (uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut).
De wijziging in artikel 6d, vierde lid, dient ertoe de accountant in het geval van niet-zuivere biomassa te laten controleren of de geëigende methode voor de vaststelling wat het biologisch afbreekbare gedeelte van de in de installatie verwerkte niet-zuivere biomassa is, op een juiste wijze is toegepast. Voorts heeft accountantscontrole dezelfde vereisten en gevolgen als tot op heden slechts ten aanzien van zuivere biomassa gold. Vanwege de hantering van een forfaitair percentage bij afvalverbrandingsinstallaties is een accountantscontrole bij deze installaties niet nodig en is artikel 6d in een toegevoegd negende lid buiten toepassing verklaard ten aanzien van afvalverbrandingsinstallaties.
Deze wijziging van artikel 7, zesde lid, is een technische wijziging in verband met de vernummering van het vierde lid van artikel 6a tot het zesde lid.
Ten aanzien van buitenlandse duurzame elektriciteit dienen producenten, leveranciers, afnemers of handelaren zowel de meetgegevens omtrent de desbetreffende hoeveelheid opgewekte duurzame elektriciteit als gegevens omtrent de soort installatie waarmee deze elektriciteit is opgewekt, te overleggen. Gezien het vervallen van de definitie van `meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' is de toevoeging van de zinsnede `alsmede gegevens omtrent de soort productie-installatie' noodzakelijk.
Overigens zijn ten aanzien van buitenlandse duurzame elektriciteit de toegevoegde bepalingen met betrekking tot niet-zuivere biomassa en de verkrijging van groencertificaten daarvoor van overeenkomstige toepassing, maar de bepalingen met betrekking tot groencertificaten voor niet-netlevering niet.
Artikel 7b
Ten gevolge van de wet MEP moet met betrekking tot duurzame elektriciteit die niet op een net maar op een installatie wordt ingevoed, ook MEP-subsidie kunnen worden verkregen. Dat betekent dat er groencertificaten voor op een installatie ingevoede elektriciteit uitgegeven moeten worden. Deze `groencertificaten voor niet-netlevering' (gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel c) zijn - in tegenstelling tot de reguliere groencertificaten - niet verhandelbaar. Ze kunnen niet verkregen worden ten behoeve van niet in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit en kunnen ook niet toegepast worden voor verkrijging van het verlaagde REB-tarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm, maar dienen puur ter verkrijging van de MEP-subsidievoorschotten. Zodra een groencertificaat voor niet-netlevering aangewend is ter verkrijging van een dergelijk voorschot vervalt het en wordt het afgeboekt van de groencertificatenrekening (zie het tweede lid van artikel 7b). Het is van belang dat de meetgegevens omtrent de hoeveelheid elektriciteit die op een installatie wordt ingevoed correct en via de netbeheerder, separaat van de meetgegevens over de op het net ingevoede elektriciteit, per kalendermaand worden aangeleverd bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De meest nauwkeurige en eenvoudige vorm van meten van op een installatie ingevoede elektriciteit is, dat de elektriciteit op de productie-installatie wordt gemeten. Deze hoeveelheid minus de hoeveelheid die op het net wordt ingevoed is dan de elektriciteit die op een installatie wordt ingevoed. In de Meetcode is vastgelegd aan welke vereisten de meter op de productie-installatie zelf moet voldoen. Deze meter wordt door de netbeheerder of door gecertificeerde meetbedrijven per kalendermaand afgelezen. Het `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' (bijlage 1 bij de regeling) is aangepast in die zin, dat een producent ook kan aangeven of hij wenst dat zijn netbeheerder vaststelt dat zijn installatie en meetinrichting geschikt zijn ten behoeve van verkrijging van groencertificaten voor niet-netlevering. Tot op heden kwam een dergelijke optie niet voor in dit verzoek.
Voor het overige zijn de bepalingen van de regeling van overeenkomstige toepassing op elektriciteit die op een installatie is ingevoed (artikel 7b, eerste lid). Overal waar gesproken wordt van `op het net ingevoede elektriciteit' moet derhalve ingelezen worden `of op een installatie ingevoede elektriciteit.'
Gezien de diverse wijzigingen in de wet ten gevolge van de wet MEP (de definities van duurzame elektriciteit en biomassa, de toevoeging van meetbedrijven niet zijnde de netbeheerder, op een installatie ingevoede elektriciteit) is het formulier `Verzoek tot meting van duurzame elektriciteit' aangepast. Deze nieuwe versie van het formulier, 'Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' vervangt in haar geheel de vorige versie (bijlage 1 bij de oorspronkelijke regeling). In december 2002 is de regeling gewijzigd in verband met de gewijzigde artikelen 36a en 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag (Staatscourant van 20 december 2002, nr. 246). De daarbij behorende bijlage betreft de biomassaverklaring, aangeduid als bijlage 2 bij de regeling. Op grond van de voorliggende wijzigingsregeling is ook die verklaring gewijzigd in verband met de niet-zuivere biomassa. De integrale versie van de aangepaste verklaring is bij deze regeling gevoegd en vervangt in haar geheel de vorige versie. Een producent van duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van biomassa dient dus bij zijn verzoek aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet tot opening van een groencertificatenrekening bijlage 1 te overleggen en voordat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan overgaan tot boeking van groencertificaten op deze rekening dient zij te beschikken over de biomassaverklaring (bijlage 2).
Artikel III, eerste tot en met derde lid
Deze overgangsbepalingen zijn in de regeling opgenomen om producenten, netbeheerders en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bij de introductie van dit systeem de benodigde tijd te gunnen om zich op een en ander in te stellen. Op grond van de overgangsbepaling in de wet MEP (artikel III, tweede lid) kan met terugwerkende kracht tot zes maanden na inwerkingtreding van die wet subsidie worden verkregen. Subsidievoorschotten worden slechts verstrekt op basis van certificaten. Artikel III, eerste en tweede lid, van de voorliggende regeling maakt het daarom mogelijk dat producenten het formulier `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' achteraf bij hun netbeheerder indienen. Het resultaat van de vaststelling heeft dus betrekking op de periode die aanvangt op het moment van inwerkingtreding van de regeling (eerste lid). Het moet in een dergelijk geval uiteraard wel mogelijk zijn voor de netbeheerder om achteraf te kunnen constateren dat er sprake was van een installatie, geschikt voor de opwekking van duurzame elektriciteit zoals opgegeven in het verzoek. De benodigde gegevens dienen ter beschikking van de producent te staan en moeten door de producent aan de netbeheerder worden overgelegd.
Voorts bestaat de mogelijkheid dat tot zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling groencertificaten op de groencertificatenrekening worden geboekt, mits uiteraard de benodigde meetgegevens `bewaard' zijn, zodat ze achteraf alsnog kunnen worden overgelegd. Die groencertificaten kunnen dus in de overgangsperiode betrekking hebben op (veel) eerder opgewekte duurzame elektriciteit. Voor alle duidelijkheid is daarbij aangegeven dat de datum waarop het verzoek tot boeking van certificaten door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ontvangen wordt, als datum van het verzoek geldt (derde lid).
Ten aanzien van producenten die duurzame elektriciteit opwekken met behulp van niet-zuivere biomassa geldt, dat zij hun biomassaverklaring in afwijking van artikel 6a, derde en zesde lid, later dan een maand voor aanvang van het productietijdvak van zes maanden waarop die verklaring betrekking heeft, kunnen overleggen. Voor de duidelijkheid is daarbij aangegeven dat de datum waarop de biomassaverklaring door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ontvangen wordt, als datum van overlegging van de verklaring geldt (tweede lid). Ook dan kunnen, mits alle benodigde gegevens achteraf overgelegd kunnen worden, gedurende de overgangsperiode van een half jaar achteraf groencertificaten met betrekking tot de eerder opgewekte biomassa-elektriciteit geboekt worden. Dit betekent ten aanzien van de in artikel 6a, (nieuw) derde en vierde lid, bedoelde geëigende methode, dat deze methode vanaf het moment van inwerkingtreding van deze regeling dient te worden toegepast, maar dat het bewijs daarvan (in de meeste gevallen een certificaat) uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding - tegelijk met de biomassaverklaring - kan worden overgelegd.
Ten aanzien van producenten die bij inwerkingtreding van deze regeling reeds over een groencertificatenrekening beschikken wordt er in beginsel van uit gegaan dat zij geen groencertificaten voor niet-netlevering wensen. Alleen als die producenten binnen een maand na inwerkingtreding van deze regeling een nieuw `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' invullen waaruit blijkt dat ze ook groencertificaten voor niet-netlevering (en daarmee MEP-subsidievoorschotten) wensen, kan dat alsnog worden geregeld. Dit nieuwe verzoek moet dan, conform de gebruikelijke procedure van artikel 2 van de regeling, binnen een maand na indiening door de netbeheerder worden goedgekeurd, waarbij de datum waarop het verzoek door de netbeheerder ontvangen wordt, als datum van indiening van het verzoek wordt aangemerkt. Het resultaat van het door de netbeheerder uitgevoerde onderzoek wordt aan de producent alsmede aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet meegedeeld. De netbeheerder zal dus aanvullend moeten controleren of en zo ja, vanaf welke datum, de meter op de productie-installatie zelf voldoet aan de Meetcode.
Ten gevolge van de wet MEP bestaat er thans een onderscheid tussen installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op land enerzijds en windenergie op zee anderzijds. Met het oog daarop en in het kader van het faciliteren van de uitvoering van deze regeling is bepaald dat alle installaties die duurzame elektriciteit opwekken met behulp van windenergie en die momenteel reeds participeren in het groencertificatensysteem, slechts door binnen een maand een nieuw `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' bij hun netbeheerder te doen, aangemerkt kunnen worden als installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee. Voor alle duidelijkheid is in dit artikellid aangegeven dat de datum waarop het verzoek door de netbeheerder ontvangen wordt, daarbij als datum van indiening van het verzoek wordt aangemerkt. Doen dergelijke producenten geen nieuw verzoek, dan worden zij automatisch beschouwd als installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op land. Het nieuwe verzoek dient, conform de gebruikelijke procedure van artikel 2 van de regeling, binnen een maand na indiening door de netbeheerder worden goedgekeurd en het resultaat van dit onderzoek wordt aan de producent alsmede aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet meegedeeld.
Alle producenten die waterkrachtcentrales instandhouden en reeds beschikken over een groencertificatenrekening, zullen in het kader van het faciliteren van de uitvoering van deze regeling door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet worden beschouwd als installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van waterkracht. Maar indien deze producenten willen dat hun productie-installatie beschouwd wordt als installatie die duurzame elektriciteit opwekt met behulp van golfenergie of getijdenenergie (verwant aan waterkracht en ten gevolge van de definitie van `duurzame elektriciteit' thans opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel t, van de wet), moeten zij binnen een maand een nieuw `Verzoek tot vaststelling van een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit' indienen bij hun netbeheerder. Voor alle duidelijkheid is in dit artikellid aangegeven dat de datum waarop het verzoek door de netbeheerder ontvangen wordt, daarbij als datum van indiening van het verzoek wordt aangemerkt. Dit nieuwe verzoek moet dan, conform de gebruikelijke procedure van artikel 2 van de regeling, binnen een maand na indiening door de netbeheerder worden goedgekeurd en het resultaat van dit onderzoek wordt aan de producent alsmede aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet meegedeeld.
Gedurende een jaar na inwerkingtreding is het percentage duurzame elektriciteit, opgewekt in afvalverbrandingsinstallaties, gesteld op vijftig procent van de totale hoeveelheid in een afvalverbrandingsinstallatie opgewekte elektriciteit (zie voorts paragraaf 2.3 van de toelichting).
De Minister van Economische Zaken,
L.J. Brinkhorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2003-116-p9-SC40418.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.