Beleidsregel toetsing vergunningen personenvervoer aan de Wet Bibob

Beleidsregel van de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake toepassing van regels van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op de toetsing van vergunningen personenvervoer (Beleidsregel toetsing vergunningen personenvervoer aan de Wet Bibob)

126 mei 2003

Nr. HDJZ/ABR/2002-3019

De Minister van Verkeer en Waterstaat, gelet op de artikelen 3, eerste en zesde lid van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, en de artikelen 6, vierde en vijfde lid en 99, eerste lid, onder c, en tweede lid van de Wet personenvervoer 2000;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Definities en toepassing

Artikel 1.1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. Bureau Bibob: Bureau, bedoeld in de artikelen 8 en 9, eerste lid, van de Wet Bibob;

b. Minister: Minister van Verkeer en Waterstaat;

c. Wet Bibob: Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur;

d. Besluit Bibob: Besluit bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur;

e. misdrijf: strafbare feiten als bedoeld in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2, eerste, tweede, derde lid en vijfde lid, van de Wet economische delicten;

f. strafbaar feit: feit dat aanleiding kan zijn tot strafvervolging en is bedreigd met een strafrechtelijke sanctie;

g. vergunning: vergunning voor het verrichten van besloten busvervoer, taxivervoer, openbaar vervoer per trein en openbaar vervoer anders dan per trein als bedoeld in artikel 4, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 1.2

Deze beleidsregel heeft betrekking op:

a. de strafbare feiten die de Minister relevant acht voor het begrip ernstig gevaar als bedoel in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob en voor een aanwijzing of vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob;

b. de belangen die in de afweging van een besluit inzake een vergunning kunnen worden meegewogen, anders dan de aanwezigheid van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob of van een aanwijzing of een vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob;

c. de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot aanvraag van een advies van Bureau Bibob als bedoeld in de artikelen 6, vijfde lid en 99, tweede lid, van de Wet Personenvervoer 2000.

Hoofdstuk 2. Strafbare feiten

Paragraaf 2.1. Voordelen uit strafbare feiten

Artikel 2.1.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

Artikel 2.1.2

1. De Minister neemt ingevolge het gevaar als bedoeld in artikel 2.1.1 uitsluitend strafbare feiten in aanmerking:

a. die zijn gepleegd;

b. waarvoor een veroordeling is uitgesproken;

c. ingevolge waarvan aanzienlijke voordelen zijn of kunnen worden behaald; waaronder financiële middelen, zaken, producten, diensten, gegevens, informatie, waardepapieren, concurrentievoordeel, goodwill, goede naam of en andere voordelen zonder een in het zakelijk verkeer gebruikelijke tegenprestatie;

d. waarvan de voordelen kunnen worden benut in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de aanvrager of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning is bedoeld;

e. die worden aangemerkt als een misdrijf; en

f. die van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

2. Het eerste lid, onder b is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.1.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.1.2, kunnen worden aangemerkt:

1. de commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht:

a. deelneming aan een criminele organisatie (140 Sr), voor zover het betreft organisaties die zich schuldig hebben gemaakt aan de in dit artikel genoemde strafbare feiten;

b. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beëdigde beambte (177, 179, 183, eerste lid Sr);

c. omkoping van een rechter (178 (Sr);

d. het illegaal te werk doen stellen van zich onrechtmatig in Nederland bevindende personen (197b Sr);

e. valsheid in geschrifte (225-227, 230 Sr);

f. mensenhandel, specifiek het vervoeren van personen die worden bewogen tot seksuele handelingen met derden tegen betaling (250a, eerste lid, onder 2 Sr);

g. mensenroof (278 Sr);

h. slavenhandel (276 Sr);

i. schaking (281 Sr);

j. wederrechtelijke vrijheidsberoving (282, 283) en gijzeling (282a Sr),

k. diefstal en diefstal met geweld (310, 312 Sr);

l. afpersing (317 Sr) en afdreiging (318 Sr);

m. verduistering (321 Sr) en beroepshalve verduistering (322 Sr);

n. oplichting (326 Sr) en betalingsbedrog (326a Sr);

o. verzekeringsoplichting (328 Sr);

p. oneerlijke mededinging door misleiding (328bis Sr);

q. de aflevering van vervalste voedselwaren en geneesmiddelen (330 Sr) en het plegen van bedrieglijke handelingen bij de levering van materialen (331, tweede lid Sr);

r. het in-, door- of uitvoeren, afleveren en in voorraad hebben van valse waren of merken (337, eerste lid Sr), in het bijzonder het plegen beroepshalve (337, tweede Sr);

s. bankbreuk (340 Sr) en bedrieglijke bankbreuk (341 Sr);

t. opzetheling (416) en schuldheling (417bis Sr); of

u. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder b tot en met t genoemde strafbare feiten.

2. de delicten uit de Opiumwet:

a. het importeren, exporteren, bereiden, telen, bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van verboden middelen (2, eerste lid onder A, B, C en D en 3, eerste lid, onder A, B, C en D, van de Opiumwet);

a. het medeplichtig zijn aan of op enigerlei wijze behulpzaam zijn bij de onder a bedoelde handelingen (10a, eerste lid, van de Opiumwet).

3. de delicten uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

a. het opzettelijk of met grove schuld ontduiken van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder e);

b. het opzettelijk of met grove schuld niet of niet tijdig betalen van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder f).

Artikel 2.1.4

1. De Minister kan de in artikel 2.1.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een gepleegd strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

2. De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit ;

b. de mate van schuld;

c. de hoogte van het behaalde voordeel;

d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat;

e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Paragraaf 2.2. Te plegen strafbare feiten

Artikel 2.2.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Artikel 2.2.2

1. De Minister neemt ingevolge het gevaar als bedoeld in artikel 2.2.1 uitsluitend strafbare feiten in aanmerking:

a. waarvoor de houder of aanvrager in vergelijkbare gevallen reeds eerder is veroordeeld;

b. die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten die in het kader van een vergunning kunnen worden verricht;

c. die zijn verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de ontvanger of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verstrekt;

d. die worden aangemerkt als een misdrijf; en

e. die van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

2. Het eerste lid, onder a is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.2.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.2.2, kunnen worden aangemerkt:

1. de commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht:

a. deelneming aan een criminele organisatie (140 Sr), voor zover het betreft organisaties die zich schuldig hebben gemaakt aan de in dit artikel genoemde strafbare feiten;

b. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beëdigd beambte (177, 179, 183 eerste lid Sr);

c. omkoping van een rechter (178 (Sr);

d. mensensmokkel ofwel het behulpzaam zijn bij het onrechtmatig toegang verschaffen tot een land binnen de Europese gemeenschap (179a Sr),

e. slavenhandel (267 Sr);

f. mensenhandel, specifiek het vervoeren van personen die worden bewogen tot seksuele handelingen met derden tegen betaling (250a, eerste lid, onder 2 Sr),

g. mensenroof (278 Sr);

h. schaking (281 Sr);

i. wederrechtelijke vrijheidsberoving (282, 283) en gijzeling (282a Sr),

j. beroepshalve verduistering (322 Sr);

k. de aflevering van vervalste voedselwaren en geneesmiddelen (330 Sr) en het plegen van bedrieglijke handelingen bij de levering van materialen (331, tweede 2, Sr);

l. het in-, door- of uitvoeren, afleveren en in voorraad hebben van valse waren of merken (337, eerste lid Sr), in het bijzonder het plegen beroepshalve (337, tweede lid Sr);

m. opzetheling (416) en schuldheling (417bis Sr);

n. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder b tot en met m genoemde strafbare feiten.

2. de delicten uit de Opiumwet:

a. het importeren, exporteren, verwerken, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van verboden middelen (2, eerste lid onder A, B, C en D en 3, eerste lid, onder A, B, C en D, van de Opiumwet);

b. het medeplichtig zijn aan of op enigerlei wijze behulpzaam zijn bij de onder a bedoelde handelingen (10a, eerste lid, van de Opiumwet).

3. de delicten uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

a. het opzettelijk of met grove schuld ontduiken van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder e);

b. het opzettelijk of met grove schuld niet of niet tijdig betalen van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder f).

4. de Wet op de economische delicten:

overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens: de Wet personenvervoer, artikel 5 (artikel 1, onder ten tweede en ten derde Wed).

Artikel 2.2.4

1. De Minister kan de in artikel 2.2.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een gepleegd strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

2. De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit;

b. de mate van schuld;

c. de hoogte van het behaalde voordeel;

d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat,

e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Paragraaf 2.3. Strafbare feiten als middel

Artikel 2.3.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien feiten en omstandigheden er op wijzen of redelijkerwijze doen vermoeden dat ter verkrijging van een vergunning een strafbaar feit is gepleegd.

Artikel 2.3.2

De Minister neemt ingevolge een aanwijzing of vermoeden als bedoeld in artikel 2.3.1 uitsluitend gepleegde strafbare feiten in aanmerking die:

a. waarvoor een veroordeling is uitgesproken;

b. er naar de aard op zijn gericht de beoordeling van de aanvraag of bestendiging van een vergunning te begunstigen;

c. zijn verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de ontvanger of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verstrekt,

d. worden aangemerkt als een misdrijf; en

e. van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

2. Het eerste lid, onder b is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.3.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.3.2, kunnen worden aangemerkt:

1. de commune delicten:

a. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beedigd beambte (177, 179, 183 eerste lid Sr);

b. omkoping van een rechter (178 (Sr);

c. valsheid in geschrifte (225-227, 230 Sr);

d. afpersing (317 Sr) en afdreiging (318 Sr);

e. oplichting (326 Sr) en betalingsbedrog (326a Sr);

f. verzekeringsoplichting (328 Sr);

g. oneerlijke mededinging door misleiding (328bis Sr);

h. bankbreuk (340 Sr) en bedrieglijke bankbreuk (341 Sr);

i. computervredebreuk (350b Sr) of

j. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder a tot en met i genoemde strafbare feiten.

2. de delicten uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

a. het opzettelijk of met grove schuld ontduiken van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder e),

b. het opzettelijk of met grove schuld niet of niet tijdig betalen van belasting die een rechtspersoon verplicht is af te dragen op grond van de Wet op de omzetbelasting, Wet op de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 67, onder f).

Artikel 2.3.4

1. De Minister kan de in artikel 2.3.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

2. De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit;

b. de mate van schuld;

c. de hoogte van het behaalde voordeel;

d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat;

e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Hoofdstuk 3. Afweging van belangen

Artikel 3.1

De Minister kan een besluit tot weigering of intrekking van een vergunning waarbij ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid Wet Bibob of een aanwijzing of een vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid Wet Bibob is geconstateerd achterwege laten indien sprake is van andere, zwaarwegende belangen en omstandigheden.

2. Deze belangen en omstandigheden kunnen zijn:

a. zwaarwegende economische of maatschappelijke gevolgen van intrekking of weigering van de vergunning;

b. gevolgen voor de werkgelegenheid;

c. financiële gevolgen voor de aanvrager of houder of zijn zakelijke partners;

d. adequate flankerende maatregelen of waarborgen met het oog op het voorkomen van de relevante strafbare feiten;

e. de vereiste continuïteit van de met de vergunning gemoeide activiteiten;

f. de afwezigheid van een alternatieve goede aanbieder van de met de vergunning te verrichten activiteiten;

g. een veiligheidsrisico bij weigering of intrekking van de vergunning;

h. gevolgen voor de bedrijfsvoering of taakuitoefening van het ministerie of anderen openbare lichamen;

i. de kans op recidive van de in hoofdstuk 3 genoemde strafbare feiten;

j. de opgewekte verwachtingen naar aanvrager of houder.

Hoofdstuk 4. Aanvraag van een advies

Artikel 4.1

Alvorens de Minister een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Wet Bibob aanvraagt, maakt hij redelijkerwijze gebruik van andere, bij of krachtens de Wet Personenvervoer 2000 en de Algemene wet bestuursrecht toegestane middelen om te toetsen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die kunnen leiden tot toepassing van artikel 3, eerste of zesde lid van de Wet Bibob.

Artikel 4.2

1. De feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot aanvraag van een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Wet Bibob kunnen blijken uit:

a. de kenmerken van de aanvrager of houder van een vergunning of de omgeving waarbinnen deze zijn activiteiten verricht;

b. gegevens uit gesloten of open bronnen;

c. de gedragingen van de aanvrager of houder van een vergunning; of

d. objectieve kenmerken.

2. De feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, duiden op een mogelijk verband met de strafbare feiten als bedoeld in paragraaf 2.1, 2.2 en 2.3.

Artikel 4.3

Onder de in artikel 4.2, onder a genoemde kenmerken van de aanvrager of houder van een vergunning of de omgeving waarbinnen hij zijn activiteiten verricht wordt verstaan:

a. de kwetsbaarheid van de sector of branche waarbinnen wordt geopereerd;

b. de kwetsbaarheid van het gebied van waaruit wordt geopereerd;

c. de verspreidingsgraad van de vervoersactiviteiten;

d. samenwerking met bedrijven of personen met een aantoonbare criminele achtergrond;

e. zakelijke contacten met risicogebieden;

f. zakelijke contacten met rampgebieden;

g. zakelijke contacten met van overheidswege geboycotte landen; of

h. 0nduidelijke eigendom van in gebruik genomen panden, gronden en bedrijfsmiddelen.

Artikel 4.4

Onder de in artikel 4.2, onder b genoemde gegevens uit gesloten of open bronnen wordt verstaan:

a. berichten uit de onderzoeksjournalistiek omtrent betrokkenheid bij criminaliteit;

b. een aanwezig strafblad met betrekking tot een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

c. een gestart strafrechtelijk onderzoek door het openbaar ministerie in verband met verdenking van een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

d. de aanvaarding van een schikking of transactie voor een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

e. gegevens uit een verklaring omtrent het gedrag van niet meer dan twee jaar oud waaruit een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit blijkt;

f. een tip van het openbaar ministerie;

g. de aard van de gegevens uit formele aanvraagformulieren;

h. informatie van opsporingsambtenaren, openbaar ministerie en toezichthouders van andere overheden waarmee wordt samengewerkt;

i. onjuiste of onduidelijke gegevens uit de registers bij de Kamer van Koophandel;

j. een ontbrekende verklaring van geen bezwaar voor oprichten van een vennootschap;

k. schikkingen, boetes en sepots in zaken waarbij toezichthouders van de Minister betrokken zijn geweest;

l. opgelegde bestuursrechtelijke maatregelen in de laatste twee jaar;

m. delicten blijkend uit handhavingsdocumenten;

n. gebleken faillissementen in het verleden;

o. gebleken ongebruikelijke wijze van financieren;

p. een afschrijvingsplan met ongebruikelijke afschrijving bedrijfsmiddelen;

q. gegevens over ontoereikende afdracht van belastingen en premies;

r. ondoorzichtige bedrijfsconstructies of eigendom van inactieve rechtspersonen;

s. ondoorzichtige boekhouding en financiële structuur volgens de gangbare accountancynormen;

t. verplichte bedrijfsdocumenten die gemanipuleerd of verouderd zijn;

u. belastende gegevens van toezichthouders inzake het Kredietwezen;

v. veelvuldige personeels- en bestuurswisselingen; of

w. ontvangen klachten van klanten, leveranciers, afnemers en omwonenden van het bedrijf die duiden op een verband met strafbare feiten als bedoeld in hoofdstuk 2.

Artikel 4.5

Onder de in artikel 4.2, onder c genoemde gedragingen van de aanvrager of houder van een vergunning wordt verstaan:

a. tegenwerking bij toezicht op de naleving van op het bedrijf van toepassing zijnde fiscale, bedrijfseconomische, technische of veiligheidseisen;

b. ontwijkend gedrag bij intakegesprekken of bevraging;

c. tegenwerking bij toezicht op de naleving;

d. onjuiste of afwijkende antwoorden uit ingevulde formulieren ten behoeve van een besluit omtrent de vergunning;

e. contante betalingswijze in gevallen waarbij girale transacties gebruikelijk zijn; of

f. herhaald uitstel vragen bij het overleggen van bewijs ter voldoening aan eisen.

Artikel 4.6

Onder de in artikel 4.2, onder d genoemde objectieve kenmerken wordt verstaan:

a. een hoge met de vervoersactiviteiten gemoeide omzet waarvoor een vergunning is aangevraagd;

b. een hoge waarde van de bedrijfsmiddelen van de vervoeronderneming;

c. het binnen één onderneming aanbieden van openbaar vervoer, taxivervoer en besloten busvervoer of andere kernactiviteiten;

d. een groot aantal werknemers;

e. een hoog aantal in te zetten voertuigen;

f. afwijkende bruto winstmarges;

g. het vervoeren van gevoelige gegevens, zaken of producten;

h. grensoverschrijdend vervoer;

i. het vervoeren van bijzondere groepen, zoals militairen, gevangenen, asielzoekers en medische patiënten;

j. het vervoer van personen met een beschermde status, zoals diplomaten, politici, getuigen en buitenlandse officials;

k. een overheersende marktmacht in het afzetgebieden van de kernactiviteit; of

l. één of meerdere buitenlandse vestigingen.

Artikel 4.7

Onverminderd artikel 4.1 wordt een advies uitsluitend aangevraagd indien op een aanvrager of houder van een vergunning:

a. ten minste vier kenmerken, gegevenssoorten of gedragingen van toepassing zijn, waarbij deze uit ten minste twee van de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 of 4.6 afkomstig zijn; of

b. ten minste één van de in artikel 4.4 onder a tot en met e genoemde gegevens van toepassing zijn.

Hoofdstuk 5. Bijzondere omstandigheden

Artikel 5.1

De Minister kan in bijzondere omstandigheden van deze beleidsregel afwijken voor zover dit gelet op het achterhalen, voorkomen of tegengaan van misbruik van een vergunning niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 6.1

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 6.2

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel toetsing vergunningen personenvervoer aan de Wet Bibob.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,Roelf H. de Boer.

Toelichting

De beleidsregel heeft tot doel handvatten te bieden bij toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Deze wet strekt tot bevordering van een integere besluitvorming inzake vergunningen, subsidies en overheidsopdrachten. Genoemde besluiten en opdrachten kunnen aan personen of bedrijven worden onthouden indien het gevaar bestaat dat deze worden gebruikt of verkregen in het kader van criminele handelingen of strafbare feiten.

De Wet Bibob kan onder meer worden toegepast op de verstrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste, derde en vierde lid, Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000). De Wp 2000 regelt daarin een vergunningplicht voor vier soorten van personenvervoer, namelijk voor het verrichten van openbaar vervoer, met uitzondering van openbaar vervoer per trein, besloten busvervoer, taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Toepassing van de Wet Bibob betekent dat een vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken in het geval zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3, eerste of zesde lid Wet Bibob. Artikel 3, eerste en zesde lid Wet Bibob hebben betrekking op het gevaar dat vergunning crimineel wordt misbruikt door het plegen van strafbare feiten. Deze grond voor weigering en intrekking is bij invoering van de Wet Bibob toegevoegd aan de artikelen 6 respectievelijk 91 Wp 2000. Het gevaarcriterium in artikel 3 is onderscheiden naar drie subcriteria.

Een vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken indien er:

a. ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt voor benutten van uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen (artikel 3, lid 1, onder a en de artikelen 6, lid 4, en 99, lid 1, onder c Wet personenvervoer 2000 ),

b. ernstig gevaar bestaat dat de vergunning gebruikt mede zal worden voor het plegen van strafbare feiten (artikel 3, lid 2 onder b, en de artikelen 6, lid 4, en artikelen 99, lid 1, onder c Wet personenvervoer 2000), of

c. een aanwijzing of redelijk vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de vergunning strafbaar feit is gepleegd (artikel 3, lid 6, en de artikelen 6, lid 4, en 99, lid 1, onder c Wet personenvervoer 2000).

De Minister kan aan Bureau Bibob een advies aanvragen over de mate waarin gevaar bestaat dat strafbare feiten zijn of mogelijk worden gepleegd. De Minister is niet verplicht om een dergelijk advies te vragen. Hij kan ook op grond van eigen bevindingen tot het oordeel komen dat spraken is van een bepaalde mate van gevaar dan wel een vermoeden of aanwijzing van crimineel misbruik van een vergunning.

Zelfstandige toetsing door de minister als bestuursorgaan aan artikel 3, lid 1 en 6, Wet Bibob zal naar verwachting in een minderheid van de gevallen mogelijk zijn. De Minister beschikt immers niet over gegevens van betrokkenheid van de aanvrager of houder van een vergunning bij strafbare feiten. Deze zijn voorbehouden aan de instanties van de rechterlijke macht, openbaar ministerie, politie en bijzondere opsporingsdiensten. Wel is het denkbaar dat de Minister kennis heeft van strafbare feiten in het kader van de handhaving door de Inspectie van Verkeer en Waterstaat of indien strafbare gedragingen worden gepleegd bij aanvraag een vergunning.

De beleidsregel beoogt in drie stappen handvatten te geven voor de toepassing van de Wet Bibob.

1. De beleidsregel gaat ten eerste in op de strafbare feiten die voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat relevant worden geacht in het kader van artikel 3 van de Wet Bibob. Indien sprake is van ernstig gevaar voor crimineel misbruik waarbij een of meer relevante strafbare feiten in het geding zijn, wordt de vergunning in beginsel geweigerd of ingetrokken.

2. Op de tweede plaats omschrijft de beleidsregel de belangen en omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat ondanks ernstig gevaar van crimineel misbruik een vergunning niet wordt geweigerd of ingetrokken. De Minister is als bestuursorgaan verantwoordelijk voor het besluit inzake een vergunning en de wijze waarop de integriteit van de houder of aanvrager van de vergunning in de totale belangenafweging wordt meegewogen.

3. Op de derde plaats biedt de beleidsregel indicatoren die voor de Minister reden kunnen zijn om een advies van Bureau Bibob aan te vragen. Een advies wordt pas aangevraagd indien de eigen middelen om de integriteit te toetsen niet toereikend zijn om het mogelijk aanwezige gevaar voor crimineel misbruik te toetsen.

De indicatoren die kunnen wijzen op het belang van een onderzoek door Bureau Bibob staan niet los van de strafbare feiten die relevant worden geacht voor het gevaarcriterium in artikel 3 van de Wet Bibob. Daarom is het vraagstuk van de strafbare feiten als eerste geregeld in hoofdstuk 2 van de beleidsregel. Hoofdstuk 4 geeft een opsomming van indicatoren die verband kunnen houden met het plegen van de relevant geachte strafbare feiten.

Europese regelgeving

De richtlijn 96/26/EG van 29 april 1996 met betrekking tot de toegang tot het beroep van vervoerder in het personen- en goederenvervoer (gewijzigd bij richtlijn EG/98/76), regelt onder meer de eis van betrouwbaarheid van de vervoerder. Aan de eis van `strafrechtelijke' betrouwbaarheid is niet voldaan indien sprake is van een veroordeling voor ernstige strafrechtelijke inbreuken (artikel 3, lid 2, onder a van de richtlijn). In het Besluit personenvervoer 2000 is deze eis uitgewerkt als de verplichting voor de vervoerder om een verklaring omtrent het gedrag te overleggen aan de Minister (artikelen 22 en 23 Bp 2000). Met het begrip strafrechtelijke betrouwbaarheid uit de richtlijn is rekening gehouden bij de aanwijzing van relevante strafbare feiten in hoofdstuk 2 van de beleidsregel. Dat betekent dat in deze beleidsregel alleen veroordelingen voor ernstige strafbare feiten in aanmerking worden genomen bij de toetsing aan gevaar voor crimineel misbruik als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob. Deze beperking geldt ten aanzien van het openbaar vervoer en besloten busvervoer en niet voor de vergunning voor taxivervoer en openbaar vervoer per trein; de richtlijn is op deze twee vervoersoorten niet van toepassing.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1

De Wet Bibob definieert de groep van personen waarop de wet van toepassing is als `betrokkene'. Deze omschrijving omvat alle personen en rechtspersonen die een subsidie of vergunning hebben aangevraagd dan wel bezitten of die gegadigde of partij zijn bij een overheidsaanbesteding. Deze beleidsregel is alleen van toepassing op de houder en aanvrager van een vergunning inzake personenvervoer. Voor de definitie van vergunning is verwezen naar het desbetreffende artikel in de Wp 2000.

Artikel 2.1.1

Een vergunning inzake personenvervoer kan worden ingetrokken of geweigerd indien er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning wordt gebruikt om voordelen uit strafbare feiten te benutten. Artikel 2.1.1 beschrijft in essentie de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, lid 1, onder a Wet Bibob en de artikelen 6, lid 4 (weigering) en 99, lid 1, onder a (intrekking) Wet personenvervoer 2000. Het gecomprimeerde artikel 2.1.1 dient de leesbaarheid van de beleidsregel en is toegeschreven naar gevaar van misbruik door de houder of aanvrager van een vervoervergunning.

Artikel 3 Wet Bibob regelt in de leden 2, 3 en 4 hoe de mate van gevaar van crimineel misbruik kan worden vastgesteld aan de hand van gepleegde of te plegen strafbare feiten. Het artikel regelt niet de strafbare feiten die een bestuursorgaan relevant, ofwel gevaarlijk acht. Paragraaf 2.1 beoogt derhalve het type strafbare feiten te omschrijven dat naar het oordeel van de Minister afbreuk kan doen aan de integriteit van de aanvrager of houder van de vergunning binnen het kader van het gevaarcriterium van artikel 3, lid 1, onder a Wet Bibob. Dit is zowel van belang in de situatie waarin de Minister zelfstandig toetst aan het gevaarcriterium in artikel 3 Wet Bibob als in het geval waarin de Minister omtrent de beoordeling van het gevaar een advies aanvraagt bij Bureau Bibob.

In het eerste geval bepalen mede de aard en de ernst van de strafbare feiten voor de Minister of sprake kan zijn van gevaar in de zin van artikel 3, lid 1, onder a Wet Bibob. Een eigen oordeel over de aard en ernst van de strafbare feiten is tevens van belang voor de wijze waarop een door Bureau Bibob uitgebracht advies omtrent het gevaar van crimineel misbruik wordt meegewogen in een vergunningbesluit. De Minister is als verantwoordelijk bestuursorgaan in beide gevallen aanspreekbaar voor toepassing van de Wet Bibob bij vergunningbesluiten.

Artikel 2.1.2

Dit artikel omschrijft in voorwaardelijke zin het type strafbare feit dat tegemoet komt aan de doelstellingen van de Wet Bibob. De wet beoogt niet alle criminele of strafbare handelingen te tegen te gaan. Overtredingen in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van strafrecht, kleine criminaliteit zoals kruimeldiefstal alsmede persoongerichte delicten zoals zedenmisdrijven of belediging, vallen buiten de vorm van criminaliteit die de Wet Bibob wil tegengaan. Artikel 2.1.2 onderscheidt zich van de andere gevaarcriteria (artikelen 2.2.1 en 2.3.1) omdat de uit strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen voordelen als maatstaf zijn genomen voor de beoordeling van gevaar. Dat impliceert ten eerste dat strafbare feiten reeds zijn gepleegd. Het betreft alleen strafbare feiten waaruit naar de aard van het feit op geld waardeerbare voordelen kunnen voortvloeien (onder b). Strafbare feiten waaruit geen voordeel kan worden gehaald, zoals huisvredebreuk of vernieling, blijven buiten beschouwing. Diefstal, oplichting en verduistering zijn bij uitstek wel strafbare feiten waarin het oogmerk van materieel of geldelijk gewin besloten ligt.

Een voordeel hoeft zich niet te vertalen in geld; ook andere `vruchten' van een strafbaar feit kunnen op geld waardeerbaar zijn. Een andere voorwaarde bij de beoordeling van gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a Wet Bibob, is dat de voordelen kunnen worden benut in het kader van het beroep of bedrijf van de vervoerder (onder c). De wet schiet immers zijn doel voorbij indien criminele voordelen die niet in de vervoeronderneming worden benut, worden gesanctioneerd door intrekking of weigering van een voor die onderneming verplichte vergunning. Een voorbeeld is het verkrijgen van materieel voordeel uit gestolen kleding of kunstvoorwerpen.

Het moet bij de beoordeling van gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a Wet Bibob gaan om ernstige feiten. Ernstige feiten zijn tenminste de misdrijven als bedoeld in het Tweede Boek van het Wetboek van strafrecht (onder d). Tevens is de voorwaarde gesteld dat de strafbare feiten de rechtsorde of bepaalde economische of maatschappelijke belangen kunnen schaden, dus een ernstige uitwerking op goederen of het rechtsgevoel tot gevolg hebben (onder e). Deze voorwaarden gelden voor alle strafbare feiten uit de drie gevaarcriteria genoemd in artikel 3 van de Wet Bibob.

Taxi- en treinvervoer

Richtlijn EG/96/26 vergt dat de voordelen zijn behaald uit strafbare feiten die door de vervoerder in het openbaar vervoer of besloten vervoer zijn gepleegd en waarvoor hij tevens is veroordeeld. Deze voorwaarde is niet van toepassing op een vergunning voor taxivervoer en openbaar vervoer per trein (lid 2). Een vergunning voor deze vervoervormen kan derhalve ook worden geweigerd of ingetrokken indien de strafbare feiten door anderen zijn gepleegd, maar de daaruit behaalde voordelen door de taxi- of treinvervoerder bewust en onrechtmatig zijn benut.

Daarom geldt de bijzondere voorwaarde dat voor een strafbaar feit een veroordeling richting de vervoerder moet zijn uitgesproken (onder a). Deze voorwaarde volgt uit richtlijn EG/96/26, de eis van strafrechtelijke betrouwbaarheid. De richtlijn bepaalt in artikel 3, lid 2, onder a, dat 'veroordelingen' voor `ernstige strafrechtelijke inbreuken' maatgevend zijn voor de betrouwbaarheid van een vervoerder. Het begrip ernstige strafrechtelijke inbreuk wordt gedekt door de typering van misdrijf met schade voor rechtsorde, economie en maatschappij (onder e en f).

Artikel 2.1.3

Het artikel onderscheidt drie soorten delicten: commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht, delicten op grond van de Opiumwet en de delicten uit de Wet inzake de rijksbelasting. Het is geen limitatieve opsomming; het artikel laat ruimte voor andersoortige delicten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2.1.2. De genoemde strafbare feiten zijn misdrijven die zich lenen voor materieel gewin; daarmee komen ze tegemoet aan de eis dat verkregen voordelen (kunnen) worden benut door de houder of aanvrager van een vergunning in zijn bedrijf. De strafbare feiten blijven buiten beschouwing indien er daarmee geen voordelen zijn of kunnen worden verkregen, bijvoorbeeld omdat het voordeel is gemist of reeds is afgeroomd na berechting.

De delicten als bedoeld in de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 worden in die zin relevant geacht dat Bureau Bibob, bij een door de Minister aangevraagd advies, rekening houdt met deze strafbare feiten bij de beoordeling van gevaar voor crimineel misbruik. Indien de Minister zonder Bibob-advies een vergunning wil weigeren of intrekken op grond van de Wet Bibob, toetst hij het gevaar voor crimineel misbruik eveneens aan bedoelde strafbare feiten

Artikel 2.1.4

Dit artikel biedt een ontsnappingsclausule. De Minister kan een relevant geacht strafbaar feit bij de beoordeling van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a, buiten beschouwing laten, indien het naar zijn oordeel in geringe mate ernstig is. Het kan daarbij op zichzelf wel gaan om een misdrijf dat de rechtsorde of maatschappelijke belangen kan schaden, dus een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 2.1.3. Artikel 2.1.4 doelt echter op de mogelijkheid dat de betrokken vervoerder door omstandigheden of door zijn rol in de strafbare handeling geen ernstige blaam treft. Het kan daarbij onder meer gaan om een op zichzelf staand feit waarbij geen kans op herhaling bestaat, een geringe verwijtbaarheid of het ontbreken van nadelige gevolgen van een strafbare handeling. Gedacht kan worden aan betrokkenheid bij diefstal, een relevant misdrijf, waarbij de weliswaar vervoermiddelen van de ondernemer zijn ingezet, maar de ondernemer het vervoer en de overige delictshandelingen niet heeft zelf heeft georganiseerd. De Minister kan een dergelijke afweging alleen maken indien hij op de hoogte is van de omstandigheden van het geval.

Artikel 2.2.1

Dit artikel betreft het gevaar dat met behulp van de vergunning strafbare feiten zullen worden gepleegd, zoals is bepaald in artikel 3, lid 2, onder b Wet Bibob, ofwel het gevaar voor recidive. Artikel 2.2.1 beschrijft in essentie de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, lid 1, onder b Wet Bibob en de artikelen 6, lid 4 en 99, lid 1, onder a Wet personenvervoer 2000. Het gecomprimeerde artikel 2.2.1 dient de leesbaarheid van de beleidsregel en is toegeschreven naar gevaar voor misbruik door de houder of aanvrager van een vervoervergunning.

Artikel 3 Wet Bibob regelt in de leden 2, 3 en 4 hoe de mate van gevaar kan worden vastgesteld. Het artikel regelt niet de strafbare feiten die een bestuursorgaan relevant, ofwel gevaarlijk acht. Paragraaf 2.2 beoogt derhalve het type strafbare feiten te omschrijven dat afbreuk kan doen aan de integriteit van de aanvrager of houder van de vergunning binnen het kader van het gevaarcriterium van artikel 3, lid 1, onder b Wet Bibob. Dit is zowel van belang in de situatie waarin de Minister zelfstandig toetst aan het gevaarcriterium in artikel 3 Wet Bibob als in het geval waarin de Minister omtrent de beoordeling van het gevaar een advies aanvraagt bij Bureau Bibob.

In het eerste geval bepalen mede de aard en de ernst van de strafbare feiten voor de Minister of sprake kan zijn van gevaar in de zin van artikel 3, lid 1, onder b Wet Bibob. Een eigen oordeel over de aard en ernst van de strafbare feiten is tevens van belang voor de wijze waarop een door Bureau Bibob uitgebracht advies omtrent het gevaar van crimineel misbruik wordt meegewogen in een vergunningbesluit. De Minister is als verantwoordelijk bestuursorgaan in beide gevallen aanspreekbaar voor toepassing van de Wet Bibob bij vergunningbesluiten.

Artikel 2.2.2

Dit artikel omschrijft in voorwaardelijke zin het type strafbare feit dat tegemoet komt aan de doelstellingen van de Wet Bibob. De wet beoogt niet alle criminele of strafbare handelingen te voorkomen. Overtredingen in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van strafrecht, kleine criminaliteit zoals kruimeldiefstal alsmede persoongerichte delicten zoals zedenmisdrijven of belediging, vallen buiten de vorm van criminaliteit die de Wet Bibob wil tegengaan.

Het gevaarcriterium richt zich in tegenstelling tot artikel 2.1.1 op de mogelijkheid van nog te plegen strafbare feiten. De beoordeling of een dergelijk dreigend gevaar bestaat, kan evenwel worden afgeleid uit reeds eerder gepleegde strafbare feiten. De voorwaarde dat het bij deze eerdere strafbare feiten moet gaan om een veroordeling (onder a), gaat er van uit de feiten ook zijn gepleegd. Deze voorwaarde is in artikel 2.2.2 neergelegd in verband met de eis van `strafrechtelijke' betrouwbaarheid op grond van de richtlijn EG/96/26 en geldt alleen voor openbaar (bus)vervoer en besloten busvervoer. De beoordeling van het gevaar voor nog te plegen strafbare feiten kan in die gevallen slechts zijn gebaseerd op veroordelingen voor strafbare feiten in het verleden. Een uitzondering geldt voor taxivervoer en openbaar vervoer per trein, waarop de richtlijn niet van toepassing is (lid 2). Het gevaar voor nog te plegen strafbare feiten kan bij de beoordeling van een vergunning voor deze vervoervormen ook worden afgeleid uit bijvoorbeeld schikkingen in het verleden, een gestart strafrechtelijk onderzoek, voorbereidende handelingen bij strafbare feiten of betrokkenheid bij criminele organisaties.

Evenals bij het gevaarcriterium van artikel 2.1.1 moet het tenminste gaan om strafbare feiten die zijn aan te merken als een misdrijf (onder d). Ook worden alleen strafbare feiten in aanmerking genomen die naar hun aard de rechtsorde of de maatschappelijke, economische of openbare belangen kunnen schaden (onder e). Deze voorwaarde vloeit voort uit de strekking van de Wet Bibob om kleine criminaliteit en persoonsgerichte delicten bij de beoordeling van crimineel misbruik buiten beschouwing te laten. De beoordeling van het gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b Wet Bibob, kent als aanvullende eis dat de mogelijk te plegen strafbare feiten overeenkomen of samenhangen met de activiteiten die in het kader van een vergunning worden verricht (onder b). Dit betekent dat strafbare feiten derhalve in relatie moeten staan tot het bedrijfsmatige vervoer van personen. Daarbij kan worden gedacht aan het vervoeren van drugsmiddelen of gestolen goederen met behulp van voertuigen die zijn bestemd voor bus- of taxivervoer. Zie onder artikel 2.2.3.

Artikel 2.2.3

Dit artikel beoogt geen limitatieve opsomming. Ook andere strafbare feiten kunnen passen binnen de voorwaarden van artikel 2.2.1. Strafbare feiten die geen misdrijven zijn, geen ernstige schade kunnen opleveren voor de rechtsorde, economie of openbare belangen en niet beroeps- of bedrijfsmatig kunnen worden gepleegd, blijven voor de Wet Bibob buiten beschouwing. Ten opzichte van artikel 2.1.3 ontbreken de strafbare feiten die niet in verband staan met de in het kader van de vergunning te verrichten vervoersactiviteiten. Verduistering, oplichting, oneerlijke mededinging door misleiding, bankbreuk en opzetheling zijn geen strafbare feiten die typisch aan het exploiteren van een vervoerbedrijf kunnen worden toegeschreven. Een vervoerbedrijf kan daarentegen wel een functioneel middel zijn bij de ontvoering van mensen of het vervoeren van verboden middelen. Schaking, vrijheidsberoving, mensenroof en - in mindere mate - het afleveren van vervalste voedselwaren of drugs, zijn voorbeelden van strafbare feiten die wel overeenkomen of samenhangen met de vervoersactiviteiten die door een vergunning mogelijk worden gemaakt.

Overtreding van artikel 5 van de Wet personenvervoer 2000, het vervoeren zonder vergunning, is mede een economisch delict op grond van de Wet economische delicten. Het delict wordt in dit kader als een relevant strafbaar feit beschouwd. Zo kunnen ondernemers die in het verleden geregeld zijn betrapt op het rijden zonder vergunning bij aanvraag worden getoetst op gevaar voor het plegen van andere relevante strafbare feiten waarbij economisch gewin een rol kan spelen.

Artikel 2.2.4

Dit artikel biedt een ontsnappingsclausule. De Minister kan een relevant geacht strafbaar feit dat eerder is gepleegd bij de beoordeling van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b Wet Bibob buiten beschouwing laten, indien het in een bepaald geval door hem niet als voldoende ernstig wordt betiteld. Het gaat niet om het type misdrijf, maar om de mate waarin het strafbare feit nadelige gevolgen heeft, de vervoerder als (mede)pleger valt te verwijten of hem voordeel heeft opgeleverd. De Minister kan een dergelijke afweging alleen maken indien hij op de hoogte is van de omstandigheden van het geval. Vergelijk artikel 2.1.4.

Artikel 2.3.1

Dit artikel betreft de aanwijzing of het redelijke vermoeden dat ter verkrijging van een vergunning strafbare feiten zullen worden gepleegd, zoals is bepaald in artikel 3, lid 6, Wet Bibob. De strafbare feiten fungeren hier als middel. Artikel 2.3.1 beschrijft in essentie de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, lid 6, Wet Bibob en de artikelen 6, lid 4 en 99, lid 1, onder a Wet personenvervoer 2000. Het gecomprimeerde artikel 2.3.1 dient de leesbaarheid van de beleidsregel en is toegeschreven naar het toetsingscriterium van het plegen van strafbare feiten als middel om de vergunning te verkrijgen of te behouden.

Artikel 3 Wet Bibob regelt in de leden 2, 3, 4 en 6 uit hoe de mate van gevaar, een vermoeden of aanwijzing dat strafbare feiten zijn gepleegd kan worden vastgesteld. Het artikel regelt niet de strafbare feiten die een bestuursorgaan relevant acht. Paragraaf 2.3 beoogt derhalve het type strafbare feiten te omschrijven dat afbreuk kan doen aan de integriteit van de aanvrager of houder van de vergunning binnen het kader van het criterium van artikel 3, lid 6 Wet Bibob. Dit is zowel van belang in de situatie waarin de Minister zelfstandig toetst aan het criterium in artikel 3, lid 6 Wet Bibob als in het geval waarin de Minister omtrent de beoordeling van het een vermoeden of aanwijzing dat strafbare feiten zijn gepleegd een advies aanvraagt bij Bureau Bibob.

In het eerste geval bepalen mede de aard en de ernst van de strafbare feiten voor de Minister of sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 3, lid 6 Wet Bibob. Een eigen oordeel over de aard en ernst van de strafbare feiten is tevens van belang voor de wijze waarop een door Bureau Bibob uitgebracht advies omtrent een vermoeden of aanwijzing wordt meegewogen in een vergunningbesluit. De Minister is als verantwoordelijk bestuursorgaan in beide gevallen aanspreekbaar voor toepassing van de Wet Bibob bij vergunningbesluiten.

Artikel 2.3.2

In tegenstelling tot de twee hiervoor besproken gevaarcriteria, draait dit criterium om aanwijzingen of vermoedens dat strafbare feiten ten grondslag hebben gelegen aan het verkrijgen of continueren van de vergunning. Het criterium richt zich derhalve op gepleegde strafbare feiten als middel. De voorwaarde dat het moet gaan om strafbare feiten waarvoor een veroordeling is uitgesproken (onder a), heeft evenals onder artikel 2.1.2 betrekking op een Europese richtlijn.

De voorwaarde van onder b is ingegeven door de eis van betrouwbaarheid op grond van de richtlijn EG/96/26. Een uitzondering geldt voor taxivervoer en openbaar vervoer per trein, waarop de richtlijn niet van toepassing is (lid 2). Een gepleegd strafbaar feit kan in die gevallen ook worden afgeleid uit bijvoorbeeld schikkingen, een proces verbaal of een gestart strafrechtelijk onderzoek. Aandacht verdient ook de voorwaarde dat de strafbare feiten, voor zover ze niet als zodanig worden herkend, naar hun aard er op zijn gericht de aanvraag of verlenging van de vergunning te begunstigen (onder b). Het strafbaar feit moet dus een functionele of instrumentele werking in zich dragen, dus gericht kunnen zijn op het behalen van voordeel (het vergunningrecht).

Evenals bij de hiervoor genoemde gevaarcriteria moet het tenminste gaan om strafbare feiten die zijn begaan in de uitoefening van het bedrijf of beroep (onder c) en tevens zijn aan te kwalificeren als een misdrijf (onder d). Ook worden alleen strafbare feiten in aanmerking genomen die naar hun aard de rechtsorde of de maatschappelijke, economische of openbare belangen kunnen schaden (onder e).

Artikel 2.3.3

Dit artikel beoogt geen limitatieve opsomming. Ook andere strafbare feiten kunnen passen binnen de voorwaarden van artikel 2.3.1. Strafbare feiten die geen misdrijven zijn, geen ernstige schade kunnen opleveren voor de rechtsorde, economie of openbare belangen en niet beroeps- of bedrijfsmatig worden gepleegd, blijven buiten beschouwing. Ten opzichte van artikel 2.1.3 en 2.2.3 ontbreken de strafbare feiten die niet als middel kunnen dienen tot het verkrijgen of behouden van een vergunning. Mensenroof, schaking en drugshandel zijn geen relevante feiten in dit kader. Omkoping, oplichting, oneerlijke mededinging door misleiding, bankbreuk en opzetheling zijn daarentegen wel strafbare feiten die, ongemerkt, een vergunning binnen handbereik kunnen brengen. Ze zijn gericht op het verhullen van feiten die in de weg kunnen staan bij de aanvraag van een vergunning (misleiding, bankbreuk, valsheid in geschrifte). Andere feiten kunnen bijdragen aan het verkrijgen van informatie die nodig is om voor een vergunning in aanmerking te komen (oplichting, afpersing, omkoping).

Het ontduiken van de belasting en premieplicht (lid 2) kan ertoe bijdragen dat een vervoerder aan de eis van financiële draagkracht kan voldoen.

Artikel 2.3.4

Dit artikel biedt een ontsnappingsclausule. De Minister kan een relevant geacht strafbaar feit bij de beoordeling van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, lid 6 Wet Bibob buiten beschouwing laten, indien het door hem in een bepaald geval als minder ernstig wordt betiteld. Het gaat niet om het type misdrijf, maar om de mate waarin het strafbare feit nadelige gevolgen heeft, de vervoerder als (mede)pleger valt te verwijten of hem voordeel heeft opgeleverd. De Minister kan een dergelijke afweging alleen maken indien hij op de hoogte is van de omstandigheden van het geval. Vergelijk de artikelen 2.1.4 en 2.2.4.

Artikel 3.1

De Minister blijft ondanks de aanvraag van een Bibob-advies steeds zelf verantwoordelijk voor een besluit inzake een vergunning. Ook een Bibob-advies waaruit ernstig gevaar van crimineel misbruik van een vergunning blijkt, moet worden afgewogen tegen de andere belangen die worden gediend met de vergunningverlening. Een negatief advies dwingt niet in alle gevallen tot een afwijzend besluit richting de aanvrager of houder van de vergunning.

In artikel 3.1 is een aantal belangen beschreven die in de afweging van een besluit kunnen worden betrokken en kunnen opwegen tegen het belang van een gebrekkige integriteit blijkend uit een (negatief) Bibob-advies. Bij zwaarwegende economische gevolgen kan worden gedacht aan de economische aantrekkingskracht van een sector of gebied die wordt gediend met verstrekking van een vervoervergunning aan een groot vervoerbedrijf. Een zwaarwegend maatschappelijk gevolg kan gelegen zijn in de woon-, recreatieve of culturele ontwikkelingen van een gebied die de vervoersector beoogt te dienen (onder a). De werkgelegenheid is genoemd als separaat belang omdat werknemers een direct belang hebben bij het voortbestaan van een bedrijf (onder b). Het onthouden van een vergunning moet zelfstandig de werkgelegenheid van een betekenend deel van het arbeidsbestand kunnen bedreigen. De financiële gevolgen voor een bedrijf kunnen zich vertalen in omzetverliezen, niet-productieve investeringen, het verliezen van zakelijke relaties of investeerders of zelfs dreigend faillissement (onder c).

Een ander belang kan zijn dat de Minister het uit oogpunt van redelijkheid en effectiviteit passender acht om toezichthoudende maatregelen in te roepen tegen de vervoeronderneming in plaats van over te gaan tot uitsluiting (onder d). Die moeten aantoonbaar adequaat zijn en zich toespitsen op het verder voorkomen van onrechtmatigheden. De belangen onder e en f duiden op een situatie dat ondanks de gebrekkige integriteit de marktsituatie het onmogelijk maakt een alternatieve vervoerdienst in te huren. Een andere situatie kan zich voordoen indien de malafide onderneming wel vervangen kan worden door kwalitatieve branchegenoten, maar dat er een maatschappelijk risico ontstaat bij tijdelijke stopzetting of overdracht van de opdracht (onder g). Te denken valt aan het wegvallen van de bereikbaarheid van stedelijke centra in combinatie met fileproblemen. De continuering van een vervoerbedrijf kan tevens van belang zijn voor een verantwoorde publieke taakuitoefening of bedrijfsvoering van het ministerie of andere overheden aan wie het taken heeft toevertrouwd (h). Een voorbeeld is de verplaatsing van werknemers. Voorts kan worden meegewogen dat de betrokken vervoerder personele of organisatorische maatregelen heeft genomen om strafbare feiten te voorkomen (onderdeel i). Tenslotte kan een (kandidaat) vergunninghouder wellicht een beroep doen op verwachtingen die zijn gewekt bij aanvraag van de vergunning en het miskende belang van de integriteit als daarin meespelende factor (onder j). Die verwachtingen kunnen ook gelegen zijn in de aard en duur van de relatie tussen vervoerder en de Minister.

Artikel 4.1

Bij de toepassing van de instrumenten uit de Wet Bibob is de Minister als bestuursorgaan zelf verantwoordelijk. Dat geldt ook voor het al dan niet aanvragen van een Bibob-advies. Het aanvragen van een advies betekent een inbreuk op de privacy van de houder of aanvrager van een vergunning en brengt een procedure met forse uitvoeringslasten met zich mee. Deze inbreuk en uitvoeringslasten moeten worden gerechtvaardigd door het belang van uitsluiting van een mogelijke risico van crimineel misbruik van de vergunning. De zwaarte van het Bibob-instrument vergt ook dat de Minister eerst gebruik maakt van andere tot zijn beschikking staande middelen om de betrouwbaarheid van de aanvrager of houder van de vergunning te toetsen (subsidiariteit).

Een wettelijke mogelijkheid om de betrouwbaarheid te beoordelen is het doen overleggen van een verklaring omtrent het gedrag door de vergunninghouder op grond van artikel 24 Besluit personenvervoer 2000. De aanvrager van een vergunning is hiertoe zelfs verplicht (artikel 23). Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan bij aanvraag van een besluit om gegevens en bescheiden vragen die noodzakelijk worden geacht voor een beslissing op de aanvraag.

Artikel 4.2

Hoofdstuk 4 betreft de feiten en omstandigheden die voor de Minister aanleiding kunnen zijn een Bibob-advies aan te vragen, de zogenaamde indicatoren voor aanvraag. Er is een onderscheid gemaakt in vier categorieën. De kenmerken van het betrokken bedrijf en zijn omgeving (onder a) zien vooral op de branche of marktsector waarbinnen een bedrijf opereert of welke zakelijke contacten van kwetsbare aard er mogelijk aanwezig zijn. Los van deze kenmerken kunnen ter beschikking staande gegevens uit open of gesloten bronnen de aandacht vestigen op de integriteitsvraag (onder b). Als derde categorie zijn de gedragingen van het vervoerbedrijf als aandachtspunt geregeld (onder c). Een bedrijf uit een onbesproken sector of waarvan geen belastende gegevens bestaan, kan mogelijk een verdenking op zich laden door de manier van doen in contact met overheidsinstanties. Tenslotte is een aantal objectieve kenmerken genoemd die aanvraag van een Bibob-advies kunnen indiceren (onder d). Deze kenmerken betreffen niet de omgeving, de branche of het gedrag van een bedrijf, maar betreffen de waarde, aard of omvang van een onderneming.

Het tweede lid legt een verband tussen de indicaties en het plegen van strafbare feiten als bedoeld in hoofdstuk 3. Dat verband kan zowel duiden op in dat hoofdstuk genoemde delicten die zijn aan te merken als overtreding (in plaats van als misdrijf) als op ernstige feiten die in het kader van de uitoefening van het bedrijf op beroep zijn begaan en die een financieel of materieel voordeel kunnen opleveren. Te denken valt aan milieudelicten en economische delicten die kunnen leiden tot kostenbesparing.

Artikel 4.3

Dit artikel geeft als indicatoren de sector waarin een bedrijf opereert of de relaties die het onderhoudt. Bij kwetsbare sectoren wordt gedoeld op de sectoren die als zodanig zijn aangewezen in het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Van Traa, die onderzoek deed naar opsporingsmethoden (1996). Genoemd zijn de autobranche, de afvalverwerkingsector, de automobielbranche, het transportwezen, de sloperij, de horeca en de bouwnijverheid. Bij zakelijke contacten met gebieden met een veiligheidsrisico of rampsituatie kan worden gedacht aan landen of regio's met een burgeroorlog, noodklokregime of noodtoestand. Zakelijke hulpverlening op humanitaire gronden wordt hier als indicator buiten beschouwing gelaten. Een boycot kan zowel economisch, diplomatiek als op het gebied van defensieaangelegenheden relevant zijn.

Artikel 4.4

In dit artikel betreft het informatie uit open en gesloten bronnen die wijzen op een gepleegd strafbaar feit of op belastende contacten met overheden en toezichthoudende instanties. De gegevens liggen meestal schriftelijk vast. Het kan daarbij gaan om bewijzen omtrent een strafrechtelijke achtergrond, maar ook om gegevens ter zake van overtredingen van de financiële, fiscale of bedrijfseconomische eisen die voor een bedrijf gelden. Voorts kan het gaan om het ontbreken of de onvolledigheid van officiële documenten aan de hand waarvan toezichthouders en opsporingsambtenaren controle op de naleving van de regels, die strafrechtelijk kunnen worden gehandhaafd, uitoefenen.

Artikel 4.5

Artikel 4.5 omschrijft de indicatoren voor aanvraag van een Bibob-advies die gelegen kunnen zijn in de gedragingen van een ondernemer. Het gaat hier om gedragingen die in het kader van een adequate beoordeling van een bedrijf verdacht en hinderlijk kunnen zijn.

Artikel 4.6

De objectieve kenmerken onderscheiden zich van de andere indicatoren in die zin dat ze overwegend structureel van aard zijn en geen direct verband houden met eventuele strafbare gedragingen. Omdat ze meetbaar zijn en op korte termijn niet kunnen worden beïnvloed door het gedrag van een ondernemer, zijn het betrouwbare en non-discriminatoire gegevens om een aanvraag van een Bibob-advies op te baseren. Dit geldt vooral voor de indicatoren bedrijfsgrootte, omzet, waarde van de bedrijfsmiddelen, het aantal werknemers en de kwetsbaarheid van hun kernactiviteiten. De Minister kan bij aanvraag van een advies bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen grote en kleine bedrijven of tussen de vervoersactiviteiten met een veiligheidsrisico. Kleine bedrijven die regulier personenvervoer op kleine schaal verrichten worden minder in staat geacht strafbare feiten met grote financiële of maatschappelijke gevolgen te plegen. Een bedrijf dat op nationaal niveau kwetsbare groepen vervoert is in hogere mate kwetsbaar voor dreiging van criminaliteit.

Artikel 4.7

Artikel 4.7 heeft betrekking op de proportionaliteit bij aanvraag van een advies. Het aanvragen van een advies van Bureau Bibob is een relatief zwaar middel om te integriteit te toetsen. De inzet van dit middel moet redelijkerwijze worden gerechtvaardigd door een samenstel van meerdere indicatoren die kunnen wijzen op het belang van een verdergaand integriteitonderzoek. Indien sprake is van minder dan vier indicaties (afkomstig van tenminste twee artikelen) blijft aanvraag van een advies achterwege.

Een uitzondering hierop geldt voor de gegevens waaruit een mogelijk gepleegd strafbaar feit kan worden afgeleid (lid 2). Indien gegevens ter zake voorhanden zijn, leveren die voldoende grond op voor aanvraag van een Bibob-advies.

Artikel 5.1

Van de beleidsregel kan worden afgeweken in die gevallen waarin misbruik van vergunningen, binnen de doelstellingen van de Wet Bibob, kan worden voorkomen of beperkt. Te denken valt aan het in aanmerking nemen van andere dan in hoofdstuk 2 genoemde strafbare feiten, voor zover deze een vergelijkbare inbreuk kunnen maken op de betrouwbaarheid van de houder of aanvrager van een vergunning. Daarbij kan worden gedacht aan strafbare feiten in bijzondere wetten, zoals de Wet Wapens en munitie. Ook kunnen andere dan in hoofdstuk 4 genoemde feiten en omstandigheden wijzen op een verband met relevante strafbare feiten, waarbij aanvraag van een Bibob-advies gerechtvaardigd is.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Roelf H. de Boer.

Naar boven