Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen

22 mei 2002

WDB 2002/304M

Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken Directie wetgeving Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 3.104, 6.15 en 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 12, 14, 16b en 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen b tot en met h worden verletterd tot respectievelijk c tot en met i.

2. Na onderdeel a wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

b. uitkeringen ingevolge de Wet bevordering eigenwoningbezit;.

3. In het tot onderdeel e verletterde onderdeel d wordt `Regeling asielzoekers' vervangen door: Regelingen verstrekkingen asielzoekers.

4. In het tot onderdeel h verletterde onderdeel g wordt `de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 2000' vervangen door: de op artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders.

B. Voorts wordt artikel 17, eerste lid, onderdeel c, vervangen door:

c. uitkeringen ingevolge de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;.

C. In artikel 36 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt `€ 247' vervangen door: € 260.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt `€ 306' vervangen door: € 315.

3. In het eerste lid, onderdeel d, wordt `€ 306' vervangen door: € 315.

4. In het tweede lid, onderdeel a, wordt `€ 613' telkens vervangen door: € 630.

5. In het tweede lid, onderdeel b, wordt `€ 919' telkens vervangen door: € 945.

D. In Hoofdstuk 9, Overgangs- en slotbepalingen (Hoofdstuk 11 van de wet), wordt de aanduiding `9' in de nummering van het hoofdstuk vervangen door: 10.

Artikel II

In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 20012 wordt artikel 68, eerste lid, onderdeel c, vervangen door:

c. uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen l, m, o, p, q en r, artikel 15a, eerste lid, onderdelen h en j, artikel 16c en artikel 17a, onderdeel b, van de wet;.

Artikel III

De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering3 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel c wordt vervangen door:

c. de Centrale organisatie werk en inkomen: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;.

2. Onderdeel e vervalt, onder verlettering van onderdeel f tot onderdeel e.

3. In het tot onderdeel e verletterde onderdeel f wordt `een Centrum voor werk en inkomen' vervangen door: de Centrale organisatie werk en inkomen.

B. In artikel 9, eerste lid, onderdeel a, wordt `die op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Vreemdelingenwet in Nederland is toegelaten als vluchteling' vervangen door: die op grond van artikel 8, onder c of d, van de Vreemdelingenwet 2000 in Nederland rechtmatig verblijf houdt. Voorts wordt `toelating' vervangen door: rechtmatig verblijf.

C. In artikel 11, onder c, wordt `de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, het Landelijk instituut sociale verzekeringen' vervangen door: de Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,.

D. In artikel 11b, eerste lid, wordt `de Arbeidsvoorzieningsorganisatie' vervangen door: de Centrale organisatie werk en inkomen.

E. In artikel 12aa, derde lid, wordt `het Centrum voor werk en inkomen' vervangen door: de Centrale organisatie werk en inkomen.

F. Artikel 14c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel e wordt vervangen door:

e. een bepaling waarin is opgenomen dat de werknemer verklaart dat hij met betrekking tot het desbetreffende kind geen ouderschapsverlof heeft genoten bij een andere inhoudingsplichtige, dan wel dat hij bij een andere inhoudingsplichtige ouderschapsverlof heeft genoten maar op grond van artikel 6:2, zesde lid, van de Wet arbeid en zorg aanspraak heeft op een resterend deel van het ouderschapsverlof;.

2. Onder verlettering van de onderdelen f en g tot respectievelijk h en i, worden na onderdeel e twee nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

f. indien de werknemer met betrekking tot het desbetreffende kind bij een andere inhoudingsplichtige ouderschapsverlof heeft genoten maar op grond van artikel 6:2, zesde lid, van de Wet arbeid en zorg aanspraak heeft op een resterend deel van het ouderschapsverlof: het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer bij de andere inhoudingsplichtige ingevolge artikel 6:2 van laatstgenoemde wet ten hoogste recht had en het aantal uren ouderschapsverlof dat de werknemer bij de andere inhoudingsplichtige heeft genoten;

g. een berekening van het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer bij het ingaan van het ouderschapsverlof ingevolge artikel 6:2 van de Wet arbeid en zorg ten hoogste recht heeft, met dien verstande dat indien het ouderschapsverlof op grond van artikel 6:2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet arbeid en zorg in perioden is opgedeeld, bij het ingaan van iedere periode de berekening opnieuw wordt gemaakt, rekening houdende met het aantal uren ouderschapsverlof dat reeds is genoten;.

3. Het tot onderdeel h verletterde onderdeel f wordt vervangen door:

h. het aantal uren ouderschapsverlof dat door de werknemer wordt opgenomen en de aanvang en het einde van het tijdvak waarin die uren worden opgenomen, met dien verstande dat indien het ouderschapsverlof op grond van artikel 6:2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet arbeid en zorg in perioden is opgedeeld, wordt vermeld het aantal uren ouderschapsverlof dat in de desbetreffende periode wordt opgenomen en de aanvang en het einde van het tijdvak waarin die uren worden opgenomen;.

Artikel IV

In de Bijstellingsregeling 20024 wordt aan artikel I, onderdeel AE, een vierde lid toegevoegd, luidende:

4. In het tweede lid worden `€ 6215', `€ 12 430', `€ 696' en `€ 1392' vervangen door € 6411, respectievelijk € 12 822, € 718 en € 1436.

Artikel V

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2002.

2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel I, onderdeel A, terug tot en met 1 januari 2001.

3. In afwijking van het eerste lid werkt artikel I, onderdeel B, terug tot en met 1 augustus 2001.

4. In afwijking van het eerste lid werkt, artikel III, onderdeel B, terug tot en met 1 april 2001.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 mei 2002.
De Staatssecretaris van Financiën,W.J. Bos.

1 Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 18 februari 2002, Stcrt. 37.

2 Stcrt. 2000, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M Stcrt. 250, met rectificatie in Stcrt. 2002, 12.

3 Stcrt. 1995, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 18 februari 2002, Stcrt. 37.

4 Ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/763M, Stcrt. 250, met rectificatie in Stcrt. 2002, 12.

Toelichting

I Algemeen

In onderhavige regeling zijn wijzigingen van enige fiscale uitvoeringsregelingen opgenomen. Het betreft een aantal wijzigingen van technische en redactionele aard. Op deze wijzigingen wordt hierna ingegaan.

Van de in deze regeling opgenomen wijzigingen heeft alleen de maatregel inzake de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof effect voor de administratieve lasten van bedrijven. Als gevolg van deze maatregel nemen de genoemde lasten toe met € 0,1 mln.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en B (artikel 17 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel 17 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden enkele periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangewezen die niet belastbaar zijn. Met de onderhavige wijzigingen wordt artikel 17 aangepast aan de huidige stand van zaken met betrekking tot andere regelgeving waarnaar in dit artikel wordt verwezen.

De toevoeging van het nieuwe onderdeel b betreft een aanvulling die per abuis nog niet in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. De Wet bevordering eigenwoningbezit was nog niet genoemd in artikel 17 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Uit de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 3.104, onderdeel g, 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 117) blijkt de bedoeling van de wetgever om uitkeringen ingevolge de Wet bevordering eigenwoningbezit onder de vrijgestelde periodieke uitkeringen te laten vallen. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2001, de datum waarop de Wet bevordering eigenwoningbezit in werking is getreden. De wijziging van het in onderdeel e verletterde onderdeel d betreft een aanpassing om te komen tot een juiste aanduiding van de regeling waarnaar in dat onderdeel wordt verwezen.

De verwijzing naar de regeling inzake de uitkeringen en verstrekkingen wegens kinderopvang en buitenschoolse opvang is aangepast. Met betrekking tot kinderopvang en buitenschoolse opvang wordt jaarlijks een op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde regeling uitgebracht. Om te voorkomen dat in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 jaarlijks die nieuwe regeling moet worden benoemd, is gekozen voor een formulering waardoor duidelijk is dat de uitkeringen en verstrekkingen die zijn verstrekt op basis van de voor het desbetreffende jaar geldende op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde regeling onder de vrijstelling vallen.

In onderdeel B is verwerkt de vervanging per 1 augustus 2001 van de Wet tegemoetkoming studiekosten door de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Artikel I, onderdeel C (artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Met deze bepaling worden de bedragen die als persoonsgebonden aftrek in aanmerking zijn te nemen wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, geactualiseerd per 1 januari 2002.

Artikel I, onderdeel D (opschrift Hoofdstuk 10 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel I, onderdeel M, van de ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 250, tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen is verzuimd het bestaande Hoofdstuk 9 mee te vernummeren. Dit verzuim wordt thans hersteld.

Artikel II (artikel 68 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Bij de ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 250, is de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 gewijzigd. De wijzigingsopdracht volgens artikel II, onderdeel W, is echter niet uit te voeren. Genoemd onderdeel W luidt als volgt: In artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt `artikel 11, eerste lid, onderdeel s' vervangen door: artikel 16b, vijfde lid. Omdat de volgens onderdeel W te vervangen tekst niet letterlijk in artikel 68 vermeld staat, is het technisch niet mogelijk om de gewenste wijziging van artikel 68 door te voeren. Thans wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002 de tekst van artikel 68, eerste lid, onderdeel c, vervangen door de tekst zoals die beoogd is met ingang van die datum te luiden. In deze tekst komt - anders dan volgens genoemd onderdeel W - geen verwijzing naar artikel 16b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor. Deze verwijzing is niet nodig, nu op de vrije vergoedingen van artikel 16b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 reeds van toepassing is.

Artikel III, onderdelen A, C, D en E (artikelen 1, 11, 11b en 12aa Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Per 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet van 29 november 2001, Stb. 624) (hierna aangeduid: Wet SUWI) in werking getreden. In deze wet is de nieuwe arbeidsvoorzieningsstructuur vastgelegd. Om voor de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering bij die nieuwe structuur aan te kunnen sluiten, wordt in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, de definitie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vervangen door de definitie van de Centrale organisatie werk en inkomen. In het bij de ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 250, ingevoegde artikel 1, tweede lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering is de definitie van `het Centrum voor werk en inkomen' opgenomen. In verband met de wijze waarop de bevoegdheden en taken per 1 januari 2002 binnen de arbeidsvoorzieningsstructuur zijn belegd, zou hiervoor thans opgenomen moeten worden de Centrale organisatie werk en inkomen. Nu de definitie van de Centrale organisatie werk en inkomen reeds is opgenomen in het gewijzigde onderdeel c, kan onderdeel e komen te vervallen.

In het tot onderdeel e verletterde onderdeel f is nog `het Centrum voor werk en inkomen' opgenomen als organisatie waarbij werklozen staan ingeschreven. Ook hier moet de Centrale organisatie werk en inkomen daarvoor in de plaats komen vanwege de wijze waarop de bevoegdheden en taken thans zijn belegd.

Tevens wordt, om dezelfde reden, in artikel 11, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering `de Arbeidsvoorzieningsorganisatie' en `het Landelijk instituut sociale verzekeringen' vervangen door respectievelijk de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ook in artikel 11b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt `de Arbeidsvoorzieningsorganisatie' vervangen door de Centrale organisatie werk en inkomen.

In artikel 12aa, derde lid, is opgenomen wat de door het Centrum voor werk en inkomen af te geven verklaring moet bevatten. Gelet op de genoemde wijzigingen van de arbeidsvoorzieningsstructuur, behoort het afgeven van de verklaring thans tot de bevoegdheden en taken van de Centrale organisatie werk en inkomen. De wijziging van artikel 12aa, derde lid, onderdeel c, sluit hierbij aan.

Om aansluiting te krijgen bij het tijdstip waarop de Wet SUWI in werking is getreden, werken de onderhavige wijzigingen terug tot en met 1 januari 2002.

Artikel III, onderdeel B (artikel 9 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

In artikel 9 is opgenomen dat voor de toepassing van de afdrachtvermindering langdurig werklozen de werknemer of aanstaande werknemer die op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Vreemdelingenwet in Nederland is toegelaten als vluchteling, gelijkgesteld wordt met een langdurig werklozen. In verband met de bij de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (Stb. 495) geregelde stroomlijning van de diverse verblijftitels en wijziging van de citeertitel van de Vreemdelingenwet, behoeft artikel 9 aanpassing. De aanpassing heeft tot gevolg dat de doelgroep waarop artikel 9 betrekking heeft, iets is verruimd. Tot de oude doelgroep behoorden ingevolge de oude Vreemdelingenwet alleen houders van de zgn. `A-status' die een verblijfstitel voor onbepaalde tijd hebben. Tot de nieuwe doelgroep behoren (door de verwijzing naar artikel 8, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, welk onderdeel c verwijst naar artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000) naast deze verdragsvluchtelingen ook die vreemdelingen die op grond van artikel 28 juncto 29, eerste lid, onder b tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De verwachting is evenwel dat het gebruik van de afdrachtvermindering langdurig werklozen daardoor slechts beperkt zal toenemen. De budgettaire gevolgen van de onderhavige wijziging worden daarom gering geacht. Om aansluiting te krijgen bij de Vreemdelingenwet 2000 werkt deze wijziging terug tot en met 1 april 2001.

Artikel III, onderdeel F (artikel 14c Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Met ingang van 1 december 2001 is het mogelijk ouderschapsverlof op te nemen in maximaal drie perioden en kunnen niet opgenomen perioden bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden opgenomen bij een volgende werkgever. Nu de mogelijkheid bestaat het ouderschapsverlof op te delen in meerdere perioden, heeft een tussentijdse wijziging van de arbeidsduur per week tot gevolg dat het totale aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer recht heeft, herrekend moet worden. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof sluit aan bij het wettelijke ouderschapsverlof. Veranderingen in de wettelijke regeling hebben derhalve rechtstreeks gevolgen voor de vormgeving van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof.

De wijziging van het wettelijk ouderschapsverlof dient zo door te werken naar de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof dat bij tussentijdse verandering van inhoudingsplichtige de nieuwe inhoudingsplichtige volledig op de hoogte moet zijn van reeds genoten perioden van het ouderschapsverlof bij de vorige inhoudingsplichtige. Ten behoeve van de controle door de Belastingdienst dienen deze gegevens in de loonadministratie te worden opgenomen. De wijziging van artikel 14c van de Uitvoeringsregeling behelst de gewijzigde administratieve voorwaarden die hiermee verband houden.

Bij de overheveling van het wettelijk recht op ouderschapsverlof van het Burgerlijk wetboek naar de met ingang van 1 december 2001 in werking getreden Wet arbeid en zorg is het wettelijk ouderschapsverlof op enkele punten aangepast. Voor zover voor de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof van belang, betreft deze aanpassing met name de mogelijkheid het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt (artikel 6:2, vierde lid, onderdeel b, Wet arbeid en zorg) en de mogelijkheid om bij een arbeidsovereenkomst met een nieuwe werkgever perioden van het ouderschapsverlof die bij de vorige werkgever niet zijn genoten bij de nieuwe werkgever op te nemen (artikel 6:2, zesde lid, Wet arbeid en zorg). Dit heeft consequenties voor het beginsel dat het resterende ouderschapsverlof vervalt als een werknemer het reeds ingegane ouderschapsverlof niet opneemt of afbreekt (bijvoorbeeld als gevolg van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst). Als het verlof in perioden is opgedeeld, vervalt bij het niet opnemen of afbreken van een reeds ingegane periode namelijk slechts het restant van die periode (dit restant wordt aangemerkt als verlof dat is genoten) maar behoudt de werknemer recht op de resterende periode(n).

In de toelichting op artikel 6:2 van de Wet arbeid en zorg is verder expliciet aangegeven wat de gevolgen zijn voor het aantal uren verlof waarop de werknemer ten hoogste recht heeft indien bij ouderschapsverlof dat in perioden is opgedeeld de arbeidsduur per week tussentijds wordt gewijzigd. Dit aantal uren verlof bedraagt ingevolge artikel 6:2, eerste lid, Wet arbeid en zorg: dertien maal de arbeidsduur per week. De omvang van de niet genoten periode(n) moeten in dat geval worden herrekend. Het aantal reeds genoten uren ouderschapsverlof wordt omgerekend naar het aantal weken genoten voltijds verlof, uitgaande van de oorspronkelijke arbeidsduur per week. Dat aantal wordt in mindering gebracht op dertien maal de arbeidsduur per week. Het restant is het aantal weken voltijds verlof, uitgaande van de nieuwe arbeidsduur per week; dit resulteert in het aantal uren verlof waarop de werknemer nog recht heeft. Ter verduidelijking een voorbeeld (ontleend aan Kamerstukken II 2000-2001, 27 207, nr. 43, blz. 2 e.v.): het ouderschapsverlof van de werknemer is gesplitst in twee perioden en tussen die twee perioden in wordt zijn arbeidsduur per week gewijzigd. De oorspronkelijke arbeidsduur is 32 en de nieuwe arbeidsduur is 24 uur per week. In de eerste periode van het verlof neemt de werknemer gedurende 12 weken 16 uur ouderschapsverlof per week op. Het aantal uren opgenomen verlof bedraagt 192; dit komt overeen met 6 weken voltijds verlof (192 uur is gelijk aan 6 maal de arbeidsduur per week). De werknemer had recht op 13 keer de arbeidsduur per week; 6 weken zijn daarvan verbruikt. Hij heeft nog recht op 7 weken voltijds verlof, uitgaande van de nieuwe arbeidsduur per week. Het restant is dan (7 maal 24=) 168 uren verlof.

Met de wijzigingen van artikel 14c van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt beoogd de gegevens die de inhoudingsplichtige met betrekking tot de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof bij de loonadministratie moet bewaren en administreren, zodanig aan te passen dat uit de loonadministratie blijkt wat de omvang is van het ouderschapsverlof waarop de werknemer op grond van artikel 6:2 van de Wet arbeid en zorg ten hoogste recht heeft. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof geldt ingevolge artikel 16b, eerste lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen immers ten hoogste voor het totale aantal uren verlof waarop de werknemer op grond van artikel 6:2 van de Wet arbeid en zorg recht heeft. Door de wijzigingen in het wettelijk ouderschapsverlof met ingang van 1 december 2001 is voor deze toetsing ingeval het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden, informatie over reeds genoten perioden van belang.

In artikel 14c, eerste lid, onderdeel e, is daarom opgenomen dat de werknemer moet verklaren dat hij met betrekking tot het desbetreffende kind nog geen ouderschapsverlof heeft genoten bij een andere inhoudingsplichtige of dat dit wel het geval is maar dat het ouderschapsverlof betreft dat in perioden is opgedeeld en dat nog niet alle perioden bij de vorige inhoudingsplichtige zijn genoten. Indien het ouderschapsverlof reeds volledig is genoten bij de vorige inhoudingsplichtige, bestaat er geen recht meer op ouderschapsverlof.

In het nieuwe onderdeel f, van artikel 14c, eerste lid, wordt tot uitdrukking gebracht wat in de overeenkomst moet worden opgenomen indien de werknemer bij een andere inhoudingsplichtige ouderschapsverlof heeft genoten dat was opgedeeld in meerdere perioden waarvan niet alle perioden reeds zijn genoten. In dat geval bestaat op grond van artikel 6:2, zesde lid, Wet arbeid en zorg ten aanzien van de nieuwe werkgever nog recht op de niet genoten periode(n) en moet de in de aanhef van artikel 14c, eerste lid, bedoelde overeenkomst bevatten: het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer bij de vorige inhoudingsplichtige ten hoogste recht had en het aantal uren ouderschapsverlof dat de werknemer bij de vorige inhoudingsplichtige reeds heeft genoten. Deze informatie is nodig om te beoordelen wat het aantal uren ouderschapsverlof is waarop de werknemer bij de nieuwe inhoudingsplichtige ten hoogste recht heeft. Hier blijkt dan tevens uit wat de arbeidsduur per week was bij de vorige inhoudingsplichtige. Hier wordt nogmaals opgemerkt dat onder `het aantal uren ouderschapsverlof dat de werknemer bij de vorige inhoudingsplichtige reeds heeft genoten' mede wordt verstaan het aantal uren dat is komen te vervallen door het niet opnemen of afbreken van reeds ingegane perioden.

In het nieuwe onderdeel g van artikel 14c, eerste lid, is opgenomen dat de overeenkomst ook een berekening moet bevatten van het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer bij het ingaan van het ouderschapsverlof ten hoogste recht heeft. Als het verlof in perioden is opgedeeld, moet deze berekening aangeven wat het aantal uren ouderschapsverlof is waarop de werknemer direct voorafgaand aan de desbetreffende periode ten nog hoogste recht heeft. Als het verlof bijvoorbeeld in drie perioden wordt opgedeeld, wordt bij het ingaan van de eerste periode een berekening gemaakt van het totale ouderschapsverlof waarop de werknemer recht heeft. Bij het ingaan van de tweede periode wordt een berekening gemaakt van het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer bij de aanvang van de tweede periode nog recht heeft, rekening houdende met hetgeen hij in de eerste periode reeds heeft genoten. Bij het ingaan van de derde periode wordt nog een keer een berekening gemaakt van het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer nog recht heeft.

De berekening die in onderdeel g wordt gevraagd, zal ook de arbeidsduur per week bevatten zodat hierbij, indien het verlof is opgedeeld in perioden, ook rekening wordt gehouden met mogelijke tussentijdse wijzigingen van de arbeidsduur per week.

Op grond van artikel 14c, eerste lid, onderdeel h, moet de overeenkomst ook het aantal uren ouderschapsverlof bevatten dat door de werknemerdaadwerkelijk wordt geclaimd en het tijdvak waarin het verlof wordt opgenomen. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden gaat het hier alleen om de desbetreffende periode. Als een werknemer met een arbeidsduur van 38 uur per week zijn ouderschapsverlof van 494 uur (13 x 38) opdeelt in twee perioden van ieder 200 uur en één periode van 94 uur, moet bij het opnemen van die perioden, per periode worden aangegeven hoeveel uur ouderschapsverlof wordt opgenomen en wanneer die uren worden opgenomen. Vergelijking van de gegevens die op grond van dit onderdeel in de overeenkomst zijn opgenomen met de gegevens die op grond van onderdeel g zijn opgenomen, wijzen dan uit of het aantal uren ouderschapsverlof waarop de werknemer op grond van artikel 6:2 van de Wet arbeid en zorg recht heeft niet wordt overschreden.

Artikel IV (artikel I Bijstellingsregeling 2002)

In de Bijstellingsregeling 2002 is verzuimd de bedragen van artikel 6.24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij te stellen. Deze regeling herstelt dit verzuim. Dit tweede lid is overigens bij artikel I, onderdeel F, van de wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I - Arbeidsmarkt en inkomensbeleid) (Stb. 640), welke bepaling in werking is getreden na de Bijstellingsregeling 2002, vernummerd tot derde lid.

De Staatssecretaris van Financiën,

W.J. Bos.

Naar boven