Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2002, 86 pagina 28 | Circulaires |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2002, 86 pagina 28 | Circulaires |
1. De circulaire ’Ouderdomsbepaling’
Op 11 juni 2001 is het convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen ondertekend door de ministers van VROM en Economische Zaken, het georganiseerde bedrijfsleven, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Het convenant heeft betrekking op de sanering van bodemverontreiniging in en op terreinen die ten dienste staan aan de bedrijfsuitoefening1 van een onderneming zoals bedoeld in de Wet inkomstenbelasting en de Wet Vennootschapsbelasting2 en die niet als belegging of als voorraad door de onderneming worden gehouden. In het convenant wordt uitgegaan van een mogelijke overheidsbijdrage aan de sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging die in belangrijke mate (80% of meer) zijn ontstaan vóór 1-1-1975 en waarvan de sanering milieuhygiënisch urgent3 is of omdat er een verplichting tot sanering is als gevolg van de aanvraag van een bouw- of milieuvergunning4. De bepaling van de mate van ontstaan van de verontreiniging vóór 1-1-1975 vindt plaats aan de hand van het protocol ouderdomsbepaling (Zie hoofdstuk 2 blz. 5).
Doel van de voorliggende circulaire is het kader te bieden voor de toepassing van het Ouderdomsprotocol. Hiertoe worden doel, reikwijdte, werking, beheer, communicatie en evaluatie van het protocol kort beschreven. Ten slotte worden de kernbegrippen gedefinieerd.
1.2. Doel en reikwijdte van het protocol
Het doel van het protocol is om ’gevallen van bodemverontreiniging’ - conform de definitie van de Wet bodembescherming - te onderscheiden in gevallen, die in belangrijke mate (80% of meer) zijn veroorzaakt vóór 1-1-1975 en gevallen die voor meer dan 20% zijn veroorzaakt op of na 1-1-1975. Met het protocol wordt de ’veroorzaking vóór 1975’ van gevallen van bodemverontreiniging beoordeeld en als zodanig vastgesteld. Hiermee wordt aan de potentiële subsidieaanvrager in een vroeg stadium op basis van een relatief gering aantal gegevens via een ambtelijke vaststelling een bevestiging gegeven dat de verontreiniging daadwerkelijk voor 80% of meer vóór 1-1-1975 is veroorzaakt.
De reikwijdte van het protocol is beperkt tot gevallen van ernstige bodemverontreiniging in en op terreinen die ten dienste staan aan de bedrijfsuitoefening van een onderneming zoals bedoeld in de Wet inkomstenbelasting en de Wet Vennootschapsbelasting en die niet als belegging of als voorraad door de onderneming worden gehouden, waarvan de sanering milieuhygiënisch urgent3 is of omdat er een verplichting tot sanering is als gevolg van de aanvraag van een bouw- of milieuvergunning4.
Het protocol bestaat uit vier, niet noodzakelijk opeenvolgende, stappen. De eerste twee stappen kunnen worden genomen op basis van algemene (historische) informatie over de bedrijfsvoering en bedrijfsprocessen (de periode van mogelijke veroorzaking staat hierbij centraal). De stappen drie en vier worden gezet op basis van specifieke informatie over de bedrijfsvoering en/of de bodemverontreiniging.
Verontreinigingen van de bodem opgetreden na 1 januari 1987 vallen buiten de subsidieregeling en daarmee buiten het protocol. Hiervoor geldt dat de kwaliteit van de bodem hersteld moet worden conform het zorgplichtartikel van de Wet Bodembescherming.
1.4. Beheer, communicatie en evaluatie
Het beheer en communicatie hebben betrekking op de stoffenlijst, de weegfactoren en standaardwaarden uit de formule en vinden plaats door een beheersorganisatie. Deze beheersorganisatie wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van partijen betrokken bij het convenant.
De beheersorganisatie draagt met name zorg voor:
• databeheer en data-uitwisseling tussen de bevoegde overheden;
• een consistente toepassing van het protocol bij vergelijkbare situaties;
• aanpassing van de standaardwaarden voor specifieke (branche gerelateerde) situaties en de communicatie hierover;
• aanvulling of aanpassing van de stoffenlijst en de communicatie hierover;
• communicatie.
Daarnaast zal de beheersorganisatie de werking van het protocol regelmatig evalueren. Specifiek onderdeel van de evaluatie zal met name de afspraken uit het convenant omtrent de reikwijdte van de regeling zijn.
In het kader van het Uitvoeringsprogramma Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER/UPR) is een zogenoemde Bedrijvenregeling gedefinieerd. Deze Bedrijvenregeling regelt de afspraken tussen bedrijven en overheid over de sanering van in gebruikzijnde en blijvende bedrijfsterreinen. In deze regeling5 wordt uitgegaan van een overheidsbijdrage voor de sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging veroorzaakt vóór 1-1-1975, waarvan de sanering milieuhygiënisch urgent is of omdat er een verplichting tot sanering is als gevolg van de aanvraag van een bouw- of milieuvergunning.
Ter vergemakkelijking van de uitvoering en vermindering van de mogelijkheid van meningsverschillen, wordt de beoordeling van het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’ geregeld in een protocol. Door het protocol te volgen wordt met een aantal stappen aantoonbaar gemaakt dat een onderneming 80% of meer van de verontreiniging in de bodem heeft veroorzaakt vóór 1-1-1975. Indien aan dit criterium wordt voldaan, bestaat er aanspraak op een bijdrage. In het hiernavolgende betekent ‘veroorzaking vóór 1975’ steeds: voor 80% of meer veroorzaakt vóór 1-1-1975.
2.2. Voor wie is het protocol bestemd
Dit protocol is bestemd voor:
a. Het bevoegd gezag voor de Wet Bodembescherming tevens belast met het uitvoeren van de bedrijvenregeling zoals vastgesteld in het convenant met de bijbehorende Toelichting6 hierna te noemen ’bevoegd gezag’.
b. Bedrijven en particulieren die in aanmerking willen komen voor een bijdrage in de netto saneringskosten vanuit de bedrijvenregeling. Hierna te noemen ’initiatiefnemer’.
2.3. Doel, principe en werkwijze van het protocol
Het protocol dient om ’gevallen van bodemverontreiniging’ - conform de definitie van de Wet bodembescherming - te onderscheiden in gevallen, die in belangrijke mate (80% of meer) zijn veroorzaakt vóór 1-1-1975, en gevallen die voor meer dan 20% zijn veroorzaakt op of na 1-1-1975.
Met het protocol wordt de ’veroorzaking vóór 1975’ van gevallen van bodemverontreiniging beoordeeld en als zodanig vastgesteld. Het resultaat van deze beoordeling wordt vastgelegd in een modelformulier (zie hoofdstuk 5, blz. 26). Bij de invulling van dit formulier levert zowel de initiatiefnemer als het bevoegde gezag een aandeel. Het ingevulde en door partijen voor akkoord ondertekende formulier geeft onderbouwing aan de feitelijke aanvraag voor een bijdrageverlening in het kader van het ’Convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen’. Deze aanvraag en de in dat kader in acht te nemen procedures maken een onderdeel uit van het protocol.
Aan de kenmerken van een bodemverontreiniging zelf is zelden eenvoudig en eenduidig te bepalen wanneer de verontreinigende stoffen in de bodem zijn terechtgekomen. Of de verontreiniging in belangrijke mate veroorzaakt is vóór 1-1-1975 wordt bepaald op basis van gegevens over de bedrijfsvoering (processen, gebruik van stoffen of eventueel gebeurtenissen of incidenten) en bij twijfel op basis van een combinatie van gegevens over de bedrijfsvoering en specifieke kenmerken van de bodemverontreiniging.
Het protocol ter bepaling van de ‘veroorzaking vóór 1975’ bestaat uit vier stappen, waarbij de eerste twee stappen genomen kunnen worden op basis van algemene (historische) informatie over de bedrijfsvoering en bedrijfsprocessen (de periode van mogelijke veroorzaking staat centraal). De stappen drie en vier worden gezet op basis van specifieke informatie over de bedrijfsvoering of de bodemverontreiniging.
Het protocol heeft de volgende uitgangspunten:
• de methode ter bepaling van de periode van veroorzaking moet eenvoudig zijn;
• de informatiebehoefte moet zo beperkt mogelijk zijn;
• het moet leiden tot eenduidige resultaten;
• er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande onderzoeksmethoden, richtlijnen en/of protocollen.
Door te werken in vier stappen zijn de voorwaarden aanwezig om aan bovengenoemde uitgangspunten te kunnen voldoen. In de eerste stap wordt om beperkte, maar voor de bepaling van de ouderdom cruciale informatie gevraagd. In de daarop volgende stappen moet meer en specifiekere informatie worden geleverd.
Tot het protocol behoort een verplicht modelformulier bestaande uit de volgende bladen (zie hoofdstuk 5, blz. 26):
• basisblad met algemene informatie over de aanvrager en het geval van bodemverontreiniging;
• statusblad met samenvattende informatie betreffende de ‘veroorzaking vóór 1975’ en de akkoord verklaringen van bevoegd gezag en initiatiefnemer;
• vier bladen (één voor elke stap) met inhoudelijke informatie al dan niet leidend tot de vaststelling van ‘veroorzaking vóór 1975’.
Het protocol wordt doorlopen aan de hand van het genoemde modelformulier. De initiatiefnemer vult de gegevens in. Dit kan op basis van algemene gegevens (stap 1 en 2 uit het protocol) of op basis van meer specifieke gegevens (stap 3 en 4). Indien het bevoegd gezag op basis van de aangedragen informatie eveneens van mening is dat het geval in belangrijke mate vóór 1-1-1975 veroorzaakt is, ondertekent deze de eindconclusie en retourneert het naar de initiatiefnemer. Bij een aanvraag voor een bijdrage in het kader van het ’Convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen’ wordt het ondertekende formulier als bijlage bijgevoegd.
Het is aan de initiatiefnemer om te beoordelen of volstaan kan worden met algemeen inhoudelijke informatie ter bepaling van de ontstaansperiode (stap 1 of stap 2) en of direct meer specifieke informatie geleverd wordt (volgens stap 3 of 4). De initiatiefnemer kan dit doen aan de hand van de in dit protocol geformuleerde informatiebehoefte of aan de hand van tussentijds overleg met het bevoegde gezag.
Het bevoegd gezag heeft de taak om te beoordelen of de aangeleverde informatie voldoet. Tevens heeft het bevoegd gezag de taak om vast te stellen - nadat zij alle aangedragen informatie heeft beoordeeld - of de verontreiniging in belangrijke mate vóór 1-1-1975 is veroorzaakt. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of zij zelf informatie in wil brengen als aanvulling op de informatie die door de initiatiefnemer verschaft wordt.
Indien voor een bepaald geval niet aan het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’ wordt voldaan, of naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende onderbouwing is gegeven, kan de initiatiefnemer enerzijds in dezelfde stap additionele gegevens verstrekken of anderzijds besluiten alsnog een volgende stap uit te voeren, waaruit een meer gedetailleerde onderbouwing volgt. Indien de initiatiefnemer op basis van de (historische) informatie tot het inzicht komt dat geen argumenten aanwezig zijn of kunnen worden gevonden om aan het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’ te voldoen, kan worden besloten af te zien van een vaststellingsverzoek ’veroorzaking vóór 1975’. Alleen indien in een der eerdere stappen reeds een vaststellingsverzoek is gedaan dient de initiatiefnemer het bevoegd gezag hiervan op de hoogte te stellen.
2.4. Inhoudelijke uitwerking van het protocol
2.4.1. De uitwerking in hoofdlijnen
Het ouderdomsprotocol is uitgewerkt in een getrapt model van vier stappen. Voor eenduidige gevallen kan met het aanleveren van relatief weinig informatie in stap 1 of 2 worden vastgesteld of de verontreiniging vóór 1-1-1975 dan wel op of na 1-1-1975 is ontstaan. Voor meer complexe gevallen zal meer informatie aangeleverd moeten worden. Niet alle stappen hoeven na elkaar gezet te worden.
In de onderstaande paragrafen wordt per stap de informatie aard en -kwaliteit aangegeven die benodigd is om aan te tonen dat de betreffende situatie voldoet aan het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’. Vervolgens wordt de werkwijze beschreven die door initiatiefnemer moet worden gevolgd om tot vaststelling door het bevoegd gezag te komen. Omdat het protocol bestemd is voor zowel de initiatiefnemer en het bevoegd gezag in de rol van beoordelaar en vaststeller, wordt bij de werkwijze onderscheid gemaakt in de door beide partijen uit te voeren activiteiten. In onderstaande tabel staat het stappenplan schematisch weergegeven.
Algemene informatie is nodig bij het bevoegd gezag ten behoeve van de registratie en de administratieve verwerking van de vaststellingsaanvraag.
Het gaat hierbij om algemene bedrijfsgegevens, de locatiegegevens en een omschrijving van het (vermoedelijke) geval van bodemverontreiniging, waarop de vaststelling van de ouderdom van toepassing is. De informatie staat op het blad ’Algemene gegevens initiatiefnemer’ weergegeven. De informatie wordt in eerste instantie door de initiatiefnemer aangeleverd door invulling van het betreffende blad. Indien de initiatiefnemer bekend is met de gevraagde topografische coördinaten en de bedrijfscodering (zie hoofdstuk 2.4.2.1, blz. 8) dan kan de initiatiefnemer ook deze gegevens op het formulier invullen. Het bevoegd gezag controleert vervolgens de aangeleverde informatie en vult waar nodig zelf de topografische coördinaten en de bedrijfscodes in.
2.4.2. Algemene beoordeling veroorzaking vóór 1-1-1975; analyse gebruik van stoffen (stap 1)
2.4.2.1. Informatievoorziening stap 1
De informatievoorziening te verzorgen door de initiatiefnemer bestaat in stap 1 uit:
• Het nagaan of de betreffende verontreinigingssituatie bestaat uit stoffen die voorkomen op de ‘Lijst met stoffen en processen, waarbij algemeen bekend is dat deze uitsluitend een toepassing kenden vóór 1-1-1975 (categorie 1) of een toepassing kenden zowel voor als na 1-1-1975 (categorie 2) of uitsluitend op of na 1-1-1975 (categorie 3)’. Hierna te noemen De Stoffenlijst8 (zie hoofdstuk 4, blz. 19)
• Nagaan of op grond van de actuele kennis, bijvoorbeeld binnen een uitgevoerd bodemonderzoek, reeds een ouderdom bepaald of bekend is. Indien bijvoorbeeld uitsluitend sprake is van een eenmalige gebeurtenis of incident, waarbij de datum bekend is en is gelegen vóór 1-1-1975, dan wordt automatisch aan het criterium voldaan.
De informatievoorziening te verzorgen door het betreffende bevoegd gezag bestaat in stap 1 uit:
• Het beoordelen van de aangeleverde gegevens na verificatie door de initiatiefnemer en toevoegen van eventueel meer specifieke informatie indien van belang bijvoorbeeld voor de invoering van het geval in het provinciale registratiesysteem voor gevallen van bodemverontreiniging (Globis).
• Het resultaat van de beoordeling schriftelijk kenbaar maken aan de aanvrager.
• De initiatiefnemer beoordeelt of de bodemverontreiniging uitsluitend is ontstaan vanuit een incident of een bijzondere gebeurtenis van vóór 1-1-1975.
• De initiatiefnemer beoordeelt in eerste instantie voor het geval dan wel de cluster van gevallen9 als geheel of de bodemverontreiniging bestaat uit stoffen die deel uitmaken van categorie 1 van De Stoffenlijst; indien hiervan een bevestiging wordt verkregen wordt voor het geval van bodemverontreiniging als geheel de vaststellingsaanvraag voorbereid door invulling van het blad voor stap 1 (zie hoofdstuk 5.2, blz. 28);
• Indien het gaat om verontreinigende stoffen met een toepassing van zowel vóór als op of na 1-1-1975, wordt vastgesteld of sprake is van een eenmalige gebeurtenis of incident vóór 1-1-1975, waaruit de betreffende bodemverontreiniging is ontstaan. Is hiervan aantoonbaar sprake dan kan de aanvraag voor de vaststelling van de ontstaansperiode op basis daarvan worden voorbereid;
• Indien de verontreinigingssituatie binnen het onderzoeksgebied bestaat uit meerdere gevallen van bodemverontreiniging, wordt voor de individuele gevallen vastgesteld of het gaat om de voor de ouderdomsbepaling maatgevende stoffen en of deze stoffen voorkomen op de Stoffenlijst. In deze situatie wordt per geval het formulier voor stap 1 ingevuld (zie hoofdstuk 5.2, blz. 28);
• Om onderscheid in gevallen te kunnen maken zijn de resultaten van een gericht historisch en/of verkennend onderzoek noodzakelijk. Het betreffende onderzoek dient een minimaal kwaliteitsniveau te bezitten zoals beschreven in de NVN 5725 ’Leidraad bij het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek’, dan wel de NEN 5740 ’Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek’;
• Indien de initiatiefnemer van mening is dat wordt voldaan aan het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’, vult deze het blad voor stap 1 in, voegt indien nodig onderbouwende informatie in de vorm van onderzoeksrapporten toe, ondertekent het statusblad en dient het geheel in bij het bevoegd gezag met het verzoek om conform de aanvraag tot vaststelling te over te gaan.
• Het bevoegde gezag voert een check uit op de volledigheid van de verstrekte gegevens en vult algemene gegevens waar nodig aan (bedrijfscode, x- en y- coördinaten);
• Het bevoegd gezag stelt vast of de opgegeven verontreinigende stoffen als bepalend kunnen worden beschouwd voor de vaststelling van het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’;
• Het bevoegde gezag beoordeelt vervolgens de aanvraag inhoudelijk door een controle van aangeleverde informatie aan de hand van de Stoffenlijst;
• Indien van toepassing beoordeelt het bevoegd gezag de aangeleverde historische informatie of de resultaten van aangeleverde onderzoeken, waarbij de ouderdom van de verontreiniging is bepaald of waaruit de ontstaanswijze uit eenmalige gebeurtenissen of incidenten is afgeleid;
• Het bevoegd gezag legt haar oordeel vast in het blad voor stap 1 (zie hoofdstuk 5.2, blz. 28) en vult het statusblad in (zie hoofdstuk 5.1, blz. 27). Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende informatie aanwezig is om tot vaststelling van de ontstaansperiode te komen wordt dit eveneens op het statusblad aangetekend.
2.4.3. Algemene beoordeling veroorzaking vóór en op of na 1-1-1975 inzake de bedrijfsvoeringsperiode (stap 2)
2.4.3.1. Informatievoorziening stap 2
Op basis van de ontstaansperiode van de verontreiniging zal de initiatiefnemer per geval moeten aantonen dat de betreffende verontreiniging voldoet aan het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’. Hierbij worden begin en einde van de operationele periode van bedrijfsvoering met de betreffende verontreinigende stoffen genomen als maatstaf voor de beoordeling. Van belang zijn de ‘potentieel bodemverontreinigende activiteiten’ (pba’s) en de modale situatie ten aanzien van de bedrijfsvoering. De potentieel bodemverontreinigende activiteiten zijn activiteiten die een geval van bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, zoals productie, op- en overslag van stoffen. Volgens onderstaande formule wordt rekenkundig bepaald of aan het criterium van ‘veroorzaking vóór 1975’ is voldaan. De berekening is als volgt gedefinieerd:
Vergelijking 1 berekening percentage veroorzaking vóór 1-1-1975
P0 is aantal jaren van de start productieproces vóór 1-1-1975
P1 is het aantal jaren in de periode 1-1-1975 ‐ 31-12-1980 (max. 6 jaar)
P2 is het aantal jaren in de periode 1-1-1981 ‐ 31-12-1986 (max. 6 jaar)
De weegfactoren, x en y geven de omvang van de ‘potentieel bodemverontreinigende activiteiten’ (pba’s) voor de betreffende periode weer t.o.v. de periode vóór 1-1-1975. De weegfactoren hebben de waarde 1 indien de omvang van de pba’s voor de betreffende periode gelijk is aan die van periode vóór 1-1-1975.
De standaardwaarden 0,5 en 0,2 horen bij een modale situatie van bedrijfsvoering van de respectievelijk de periodes 1-1-1975 - 31-12-1980 en 1-1-1981 - 31-12-1986.
Voorbeelden
a. Een productieproces is gestart in 1959 en geëindigd in 1983, waarbij de potentieel bodemverontreinigende activiteit (pba) gelijk is gebleven.
Volgens de berekening wordt het percentage dan:
b. Een productieproces is gestart in 1958 en is nog in bedrijf, waarbij de potentieel bodemverontreinigende activiteit (pba) gelijk is gebleven.
Volgens de berekening wordt het percentage dan:
Het kan zijn dat op brancheniveau of anderszins meer generiek, afspraken gemaakt worden/zijn met het ministerie van VROM over specifiek te hanteren weegfactoren en/of standaardwaarden voor enkele bijzondere bedrijfstakken. Deze afspraken zullen in die situaties onderdeel vormen van dit protocol.
• De initiatiefnemer zorgt voor verifieerbare historische informatie met betrekking tot de periode van het gebruik of de toepassing van bodemverontreinigende stoffen, de momenten waarop zich belangrijke gebeurtenissen en/of incidenten hebben voorgedaan, de bedrijfsvoering is aangepast en/of preventieve (bodembeschermende) voorzieningen zijn aangebracht;
• Voor invulling van stap 2 van dit protocol, is een gericht historisch onderzoek noodzakelijk met een minimale kwaliteitsstandaard conform de NVN 5725 en met specifieke aandacht voor bedrijfsprocessen en procesveranderingen, het gebruik van stoffen (binnen de processen) inclusief de periode van toepassing en de precieze plaats(en), de bedrijfsinrichting en de veranderingen daarvan in de tijd inclusief aanwezige (bodembeschermende)-voorzieningen, de voormalige en huidige potentieel bodembelastende bedrijfsactiviteiten, etc. De resultaten van een daarop aansluitend Verkennend Onderzoek (conform NEN5740) kunnen voor een betere onderbouwing zorgen;
• De initiatiefnemer dient na te gaan of er voor de betreffende categorie verontreinigingen op brancheniveau, of anderszins meer generiek, afspraken zijn gemaakt over afwijkende weegfactoren en/of standaardwaarden en deze waarden in de betreffende situatie toegepast kunnen worden;
• De berekeningen worden per geval uitgevoerd;
• Indien het berekende percentage hoger is dan 80% dan kan het vaststellingsverzoek ’veroorzaking vóór 1975’ worden voorbereid. Dit gebeurt door invulling van het blad voor stap 2 (zie hoofdstuk 5.3, blz. 29). Tevens wordt de noodzakelijke informatie ten behoeve van het bevoegde gezag toegevoegd.
• Het bevoegd gezag voert een check uit op de volledigheid van de verstrekte informatie en vult de algemene gegevens indien nodig aan;
• Het bevoegd gezag beoordeelt de aangeleverde historische informatie of de resultaten van aangeleverde onderzoeken, waarbij de ouderdom van de verontreiniging is bepaald en waarin de grondslagen voor berekeningen staan vermeld, of waaruit de ontstaanswijze van gebeurtenissen of incidenten is afgeleid;
• Het bevoegd gezag kan de initiatiefnemer verzoeken om aanvullende informatie te leveren in geval van onvolledigheid of onduidelijkheid van de aanvraag;
• In geval het bevoegde gezag op basis van de verstrekte gegevens tot een positief besluit zou moeten komen, maar gegronde redenen aanwezig acht om te twijfelen aan deze gegevens dan kan het bevoegde gezag zelf onderzoek doen. Dit onderzoek is er dan op gericht om aan te tonen dat bijstelling van de weegfactoren en/of standaardwaarden in de rekenformule gezien de specifiek geldende omstandigheden gerechtvaardigd is;
• De aanvrager wordt van het voornemen van dit eigen, gevalsspecifieke, onderzoek door het bevoegd gezag in kennis gesteld. Binnen een termijn van 13 weken wordt het resultaat van dit onderzoek aan de aanvrager kenbaar gemaakt met een onderbouwing van de door het bevoegd gezag gehanteerde weegfactoren en/of standaardwaarden;
• Het bevoegd gezag legt haar oordeel vast in het blad voor stap 2 (zonodig stap 3) en vult het statusblad in. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende informatie aanwezig is om tot vaststelling van het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’ te komen wordt dit eveneens op het statusblad aangetekend.
2.4.4. Specifieke aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden (stap 3)
2.4.4.1. Informatievoorziening stap 3
De weegfactoren en/of standaardwaarden kunnen worden bijgesteld op basis van gerichter ‘documenten onderzoek’.
Voor de weegfactoren zal de initiatiefnemer dienen aan te tonen of en in welke mate de potentieel bodemverontreinigende activiteiten zijn gewijzigd ten opzichte van de referentie periode van vóór 1-1-1975.
Voorbeeld:
Indien op grond van de hinderwet vergunning of productiegegevens blijkt dat de bedrijfsactiviteiten in omvang zijn veranderd, kunnen de weegfactoren die de potentieel bodembedreigende activiteiten beschrijven worden bijgesteld.
Voor de standaardwaarden zal de initiatiefnemer dienen aan te tonen dat bij de bedrijfsvoering op of na 1-1-1975 zodanige maatregelen en voorzieningen zijn getroffen dat de kans op bodemverontreiniging in deze periode sterk is afgenomen ten opzichte van de modale situatie. Maatgevend is of bij de betreffende bedrijfsvoering de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen beter waren dan destijds gangbaar was.
Voorbeeld:
Indien uit een hinderwet vergunning of een bouwvergunning blijkt, dat aan het proces of de installatie in de periode 1975 - 1987 zodanige veranderingen hebben plaatsgevonden dat de kans op bodemverontreiniging aanzienlijk is afgenomen, ten opzichte van de normale ontwikkelingen (de modale situatie, welke nog nader gedefinieerd dient te worden voor beide perioden), kunnen de standaardwaarden worden bijgesteld.
Het documenten onderzoek dient evenals het genoemde historisch onderzoek verifieerbaar te zijn. Archieven van onder andere het bevoegd gezag als ook van het bedrijf, de branche of de Kamer van Koophandel kunnen als bron dienen.
• Indien de resultaten van de door de initiatiefnemer uitgevoerde activiteiten binnen de stappen 1 en 2 hebben geleid tot de conclusie dat het gerechtvaardigd zou zijn om andere weegfactoren en/of standaardwaarden in de rekenformule te hanteren, dan kan de initiatiefnemer voor zichzelf verifiëren of aanpassingen zouden kunnen leiden tot een ander resultaat;
• Indien er geen bijzondere afspraken op algemeen niveau zijn, kan initiatiefnemer met het bevoegde gezag overleggen of aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden voldoende onderbouwd kunnen worden. Dit overleg met het bevoegd gezag kan leiden tot het inzicht in de aanwezigheid van vergelijkbare situaties, waarbij aanpassingen zijn goedgekeurd en welke onderbouwing hiervoor is geleverd. Ook kan dit overleg leiden tot het inzicht in de bij het bevoegd gezag aanwezige informatiebehoefte (zowel in aard als kwaliteit) om een eventueel verzoek tot aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden te kunnen beoordelen;
• De initiatiefnemer voert vervolgens een gerichter documentenonderzoek uit, met als doel vast te stellen dat door het treffen van bijzondere bodembeschermende maatregelen en voorzieningen op of na 1-1-1975 minder bodembelasting is opgetreden dan verondersteld voor de modale situatie. Het gaat hier om informatie die het aannemelijk moet maken dat de standaardwaarden naar beneden bijgesteld kunnen worden. Het moet gaan om informatie die verifieerbaar moet zijn door het bevoegde gezag. Ook kan het bij het gerichter onderzoek gaan om het aantonen dat door gebeurtenissen of calamiteiten vóór 1-1-1975 eenmalig of kortstondig sprake is geweest van een aanmerkelijk grotere bodembelasting dan aangenomen voor de referentie situatie, hetgeen kan leiden tot aanpassing van de weegfactoren;
• Per geval worden de berekeningen uitgevoerd;
• Indien het berekende percentage hoger is dan 80% dan wordt het vaststellingsverzoek ’veroorzaking vóór 1975’ voorbereid door invulling van het informatieblad voor stap 3 (zie hoofdstuk 5.4, blz. 30), de onderbouwende informatie ten behoeve van de controle door het bevoegde gezag toegevoegd en het verzoek ingediend.
• In geval van een eerste aanvraag voert het bevoegd gezag een check uit op de volledigheid van de verstrekte informatie en vult algemene gegevens indien nodig aan;
• Het bevoegd gezag beoordeelt de aangeleverde historische informatie en de eventuele resultaten van aangeleverde (documenten)onderzoeken, waarbij de ouderdom van de verontreiniging is bepaald en waarin de grondslagen voor berekeningen staan vermeld, of waaruit de ontstaanswijze van gebeurtenissen of incidenten is afgeleid;
• Het bevoegd gezag stelt vast of de aangeleverde informatiebronnen acceptabel zijn voor de onderbouwing van afwijkende weegfactoren en/of standaardwaarden;
• Het bevoegd gezag beoordeelt de inhoudelijke argumenten van de initiatiefnemer om tot aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden te komen en legt dit oordeel vast op het informatieblad voor stap 3;
• Indien het bevoegd gezag zelf van mening is, dat de weegfactoren en/of standaardwaarden moeten worden bijgesteld, dan kan zij alsnog aanvullend onderzoek doen. Dit onderzoek kan gericht zijn op een betere onderbouwing maar kan ook dienen om aan te tonen dat het hanteren van de waarden in de gegeven omstandigheden juist is;
• Het bevoegd gezag vult vervolgens het statusblad in. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende informatie aanwezig is om tot vaststelling van de ontstaansperiode te komen wordt dit eveneens op het statusblad aangetekend.
2.4.5. Specifieke beoordeling veroorzaking vóór 1-1-1975 op basis van gerichte bewijsmiddelen (stap 4)
2.4.5.1. Informatievoorziening stap 4
Indien op grond van de eerdere stappen niet voldaan wordt aan het criterium van ‘veroorzaking vóór 1975’, maar het nochtans aannemelijk kan worden gemaakt dat de verontreiniging in belangrijke mate vóór 1-1-1975 is ontstaan, kan de initiatiefnemer dit op grond van gericht onderzoek aantonen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan onderzoek naar de ouderdom op grond van voorkomen van specifieke componenten (lood, MTBE e.d.), fingerprints ter bepaling van de herkomst, de lengte van een pluim in relatie tot theoretische verplaatsingssnelheid en andere ontwikkelde of in ontwikkeling zijnde methoden. In deze stap zal vaak sprake zijn van veldonderzoek. Dergelijk onderzoek dient plaats te vinden met een informatieniveau van onderzoeksprotocollen zoals het ‘nader onderzoek’ (NO) of vergelijkbare protocollen. De uitkomst van een dergelijk onderzoek laat zich niet meer vertalen in weegfactoren en/of standaardwaarden, maar geeft een meer kwantitatief beeld van de ontstaansgeschiedenis.
• Op basis een eigen inschatting en/of een reactie van het bevoegd gezag naar aanleiding van de beoordeling van de informatie uit stap 3 zal de initiatiefnemer op basis van de geleverde motivatie de afweging maken of gericht veld- en laboratoriumonderzoek nog zinvol is ter onderbouwing van de eerder ingediende aanvraag;
• Indien wordt afgezien van verder onderzoek stelt de aanvrager het bevoegd gezag hiervan op de hoogte, waarna de procedure met een ondertekening van het statusblad wordt afgesloten;
• Indien wel het voornemen bestaat verder onderzoek uit te voeren, wordt het bevoegd gezag hiervan ook in kennis gesteld en kan indien gewenst door de aanvrager een toelichtend gesprek worden aangevraagd om het voorgenomen onderzoek inhoudelijk te bespreken. Het gaat in het algemeen om maatwerk, waarbij het zinvol is het bevoegd gezag hiervan vroegtijdig in kennis te stellen;
• De inhoud en uitvoering van het onderzoek valt, met of zonder vooroverleg met het bevoegd gezag, geheel onder de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer;
• Het aanvullend onderzoek dient door de initiatiefnemer binnen een redelijke termijn te worden uitgevoerd. Het resultaat ervan dient als supplement bij het door de initiatiefnemer in te vullen informatieblad voor stap 4 (zie hoofdstuk 5.5, blz. 31).
• Indien de initiatiefnemer na stap 3 geen verdere acties meer onderneemt en het bevoegd gezag hiervan in kennis heeft gesteld sluit het bevoegd gezag het dossier af door invulling en ondertekening van het statusblad van het modelformulier;
• Indien de initiatiefnemer zijn voornemen om te komen tot aanvullend onderzoek heeft kenbaar gemaakt, stelt het bevoegd gezag hem in de gelegenheid om het gewenste of het voorgenomen onderzoeksprogramma inhoudelijk te bespreken. Een termijn voor aanlevering van de resultaten van dit onderzoek komt daarbij eveneens aan de orde;
• Na aanlevering van het aanvullende onderzoeksrapport beoordeelt het bevoegd gezag de resultaten ervan binnen een termijn van 13 weken en betrekt deze bij het definitieve besluit over het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’;
• Het ambtelijk eind oordeel wordt aan de initiatiefnemer kenbaar gemaakt door middel van toezending van de ingevulde informatiebladen en het ondertekende statusblad.
• In gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen. Dit zijn terreinen die ten dienste staan aan de bedrijfsuitoefening van een onderneming als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting en de Wet Vennootschapsbelasting en die niet als belegging of als voorraad door de onderneming worden gehouden. Het criterium is: het ten dienste staan aan de bedrijfsuitoefening. Deze regeling moet passen binnen de kaderregeling voor staatssteun10 ten behoeve van het milieu. Aangezien de landbouwsector specifiek is en hiervoor aparte communautaire richtsnoeren voor staatssteun zijn vastgesteld, worden bedrijven uit deze sector uitgesloten van de regeling. Voor die bedrijven kan worden teruggegrepen op hetgeen in het segment landelijk gebied mogelijk is (hetgeen in overeenstemming moet worden gebracht met genoemde specifieke kaderregeling voor de landbouwsector).
• Bedrijfsactiviteiten. Alle gegevens over de activiteiten van het bedrijf zoals die in officiële documenten (register Kamer van Koophandel, notariële akten, vergunningen, jaarrekeningen etc.) voorkomen voor zover ze relevant zijn voor het beoordelen van het geval van bodemverontreiniging in het kader van het protocol.
• (Bodem)verontreiniging. Het begrip (bodem)verontreiniging omschrijft een buitengewone toestand van de bodem. Van verontreiniging is sprake wanneer stoffen zich op een zodanige wijze op of in de bodem bevinden, dat deze stoffen:
zich met de bodem kunnen vermengen, met de bodem kunnen reageren, zich in de bodem kunnen verspreiden en/of ongecontroleerd kunnen verplaatsen,
én
één of meer van de functionele eigenschappen, die de bodem voor mens, plant en dier heeft, verminderen of bedreigen.
• Cluster van gevallen. Een aantal gevallen van verontreiniging die gezamenlijk worden gesaneerd.
• Convenant: Het convenant bodemsanering in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen en de daarbij gevoegde notitie bodemsanering bedrijfsterreinen en de notitie aanzet tot een protocol ter bepaling van de ontstaansperiode van verontreinigingen in de bodem in relatie tot het jaar 1975 (Ouderdomsbepaling).
• Geval van verontreiniging is een kernbegrip uit de Wet bodembescherming (Wbb). In artikel 1 van de Wbb is de volgende definitie opgenomen van een geval van verontreiniging:
Een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin samenhangen.
Verontreinigingsvlekken die ruimtelijk geheel of gedeeltelijk van elkaar gescheiden zijn en ieder een verschillende oorzaak kennen zijn in beginsel aan te merken als verschillende gevallen van ernstige verontreiniging. Op een bedrijfsterrein kunnen zich daarom meerdere gevallen van bodemverontreiniging voordoen, die ook verschillend kunnen worden beoordeeld en aangepakt, zelfs als deze elkaar overlappen. Een voorbeeld betreft een bedrijfsterrein waarop zich een verontreinigde ophooglaag bevindt (ernstig en niet urgent) boven een er niet mee samenhangende mobiele verontreiniging in de ondergrond (ernstig en urgent).
• Formule. Via de formule kan rekenkundig de mate van verontreiniging vóór 1-1-1975 worden bepaald. Wanneer het percentage groter of gelijk is aan 80% is de verontreiniging in belangrijke mate veroorzaakt vóór 1-1-1975.
• Modale situatie. Dit is het referentieniveau voor de formule ter vaststelling of de veroorzaking van de bodemverontreiniging in belangrijke mate heeft plaatsgevonden vóór 1-1-1975, waarbij wordt uitgegaan van een bedrijfssituatie en een bedrijfsvoering conform voor die tijd geldende normen en richtlijnen.
• Nader onderzoek: onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is.
• Oriënterend onderzoek: onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging.
• Potentieel bodemverontreinigende activiteiten (pba’s) zijn die activiteiten die een geval van bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, zoals productie, op- en overslag van stoffen.
• Saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
• Saneringsonderzoek: inventarisatie van de mogelijke wijzen van sanering, inhoudende een beschrijving van hun milieuhygiënische, technisch en financiële aspecten, alsmede van de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden bereikt, uitmondend in een keuze van wijze van sanering.
• Stoffenlijst. Lijst met stoffen en processen, waarbij algemeen bekend is dat deze uitsluitend een toepassing kenden vóór 1-1-1975 (categorie 1) of een toepassing kenden zowel voor als na 1-1-1975 (categorie 2) of uitsluitend op of na 1-1-1975 (categorie 3). De lijst is weergegeven in De Stoffenlijst, hoofdstuk 4 blz. 19.
• Standaardwaarden. Waarden die in de formule zijn opgenomen om de modale situatie te kunnen kwantificeren.
• Vooronderzoek of historisch onderzoek (NVN 5725). Beschrijft de werkwijze voor het uitvoeren van het vooronderzoek (archiefonderzoek/interviews/locatie-inspectie) voorafgaand aan het feitelijke onderzoek (= veld en laboratoriumonderzoek) naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem/grond; onderdeel van Vooronderzoek conform NVN 5725.
• Verkennend onderzoek (NEN 5740). Deze norm beschrijft de werkwijze voor het opstellen van de onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging. De norm is van toepassing op verkennend onderzoek van zowel niet-verdachte als verdachte locaties. Onder een onderzoeksstrategie wordt in dit verband verstaan de vaststelling van het aantal te nemen monsters, de plaatsen op de locatie waar deze moeten worden opgenomen en de stoffen die in deze monsters moeten worden bepaald. Kern van de in NEN 5740 beschreven werkwijze is dat uitgaande van de in een vooronderzoek verzamelde informatie over het vroegere en huidige gebruik, alsmede de bodemgesteldheid van de te onderzoeken locatie, een hypothese omtrent de bodemverontreinigingsituatie wordt opgesteld.
• Weegfactoren. Waarden die in de formule zijn opgenomen om veranderingen in de omvang van de potentieel bodembedreigende activiteiten te kunnen kwantificeren.
Lijst met stoffen en processen, waarbij algemeen bekend is dat deze uitsluitend een toepassing kenden vóór 1-1-1975 (categorie 1) of een toepassing kenden zowel voor als na 1-1-1975 (categorie 2) of uitsluitend op of na 1-1-1975 (categorie 3). Deze lijst wordt op dit moment ontwikkeld, en wordt zo opgesteld dat deze in de loop van de tijd kan worden uitgebreid met stoffen en/of processen waarvan bijvoorbeeld bij de evaluatie van het ouderdomsprotocol blijkt dat ze altijd in de regeling vallen. In onderstaande lijsten wordt de stand van zaken op 1-4-2002 weergegeven. De eerste lijst kent een opsomming van stoffen welke in het UBI systeem worden gebruikt. De tweede lijst is gebaseerd op de indeling van stoffen waarvoor een interventiewaarde bekend is.
Het formulier bestaat uit de volgende bladen:
Figuur 1 Algemene gegevens
Figuur 2 Statusblad
Figuur 3 Samenvatting van de informatie
Figuur 4 formulier Stap 1 - Algemene bedrijfsgegevens en gegevens over gebruikte stoffen
Figuur 5 Conclusie na stap 1
Figuur 6 formulier stap 2 - Algemene beoordeling veroorzaking vóór en op of na 1-1-1975 inzake de bedrijfsvoeringsperiode
Figuur 7 formulier stap 3 - Specifieke aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden
Figuur 8 formulier stap 4 - Specifieke beoordeling op basis van gerichte bewijsmiddelen
Het eerste blad van het formulier bevat een aantal algemene gegevens die de identificatie van subsidieaanvrager/initiatiefnemer, de locatie en het geval van bodemverontreiniging mogelijk maken. Deze gegevens zijn vereist voor de subsidie-aanvraag zelf en voor de registratie van het geval in het provinciale registratiesysteem voor gevallen van bodemverontreiniging (GLOBIS). De algemene gegevens dienen geleverd te worden door de initiatiefnemer.
Figuur 1 Algemene gegevens
Op het statusblad wordt de proceshistorie (informatie uitwisseling tussen bevoegd gezag en initiatiefnemer) vermeld. Hierdoor zijn wijzigingen traceerbaar.
Figuur 2 Statusblad
Het statusblad geeft een samenvatting van de informatie uit de achterliggende bladen. Bij iedere aanvulling wordt aangekruist welke nieuwe informatie door welke partij is weergegeven. Tevens staat aangeven of er bijlagen (zoals onderzoeksrapporten of historische documenten) bijgevoegd zijn.
Figuur 3 Samenvatting van de informatie
Onderaan het statusblad wordt de eindconclusie van de kant van het bevoegd gezag weergegeven zodra de initiatiefnemer aangeeft niet met nieuwe informatie te komen. Het ondertekende document zal uiteindelijk als bijlage bij de subsidie-aanvraag cq subsidiebesluit worden gevoegd.
5.2. Formulier stap 1: Algemene bedrijfsgegevens en gegevens over gebruikte stoffen
De benodigde gegevens ten behoeve van stap 1 wordt weergegeven in onderstaande figuur.
Figuur 4 formulier Stap 1 -Algemene bedrijfsgegevens en gegevens over gebruikte stoffen
Bepalend voor stap 1 is de vraag of de kenmerkende verontreinigende stoffen voor het ’geval van bodemverontreiniging’ reeds uitsluitsel geven over het criterium van ’veroorzaking vóór 1975’. Daartoe gebruikt het bevoegd gezag de Stoffenlijst (zie hoofdstuk 4 , blz. 19)
Onderaan het formulier voor stap 1 geeft het bevoegd gezag haar oordeel of op basis van deze beperkte gegevens de ouderdom reeds vastgesteld kan worden.
Figuur 5 Conclusie na stap 1
5.3. Formulier stap 2 Algemene beoordeling veroorzaking vóór en op of na 1-1-1975 inzake de bedrijfsvoeringsperiode
In onderstaande figuur staan de benodigde gegevens voor stap 2. Om stap 2 te kunnen invullen heeft de initiatiefnemer een vertaling nodig van zijn bedrijfsprocessen naar periode waarin sprake is van potentieel bodembedreigende activiteiten (PBA). De benodigde gegevens kunnen worden verzameld door het uitvoeren van een NVN 5725, het historisch bodemonderzoek , eventueel in combinatie met het Verkennend onderzoek volgens de NEN 5740. Een rapport met dezelfde informatiekwaliteit als NVN 5725 eventueel in combinatie met die van NEN 5740 dient bijgevoegd te zijn.
Figuur 6 formulier stap 2 - Algemene beoordeling veroorzaking vóór en op of na 1-1-1975 inzake de bedrijfsvoeringsperiode
5.4. Formulier stap 3: Specifieke aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden
Stap 3 richt zich op de verzameling van specifieke gegevens die aanleiding (kunnen) geven om de weegfactoren en/of standaardwaarden bij te stellen.
Het bevoegd gezag dient de informatie op zijn merites te beoordelen.
Figuur 7 formulier stap 3 - Specifieke aanpassing van de weegfactoren en/of standaardwaarden
5.5. Formulier stap 4: Specifieke beoordeling op basis van gerichte bewijsmiddelen
In bepaalde gevallen is het mogelijk om met specifiek bodemonderzoek de ouderdom van een verontreiniging te kunnen bewijzen. In stap 4 gaat het om echt maatwerk. Initiatiefnemer en bevoegd gezag zullen veelal moeten overleggen over de te leveren informatie aard en kwaliteit en de hieruit te trekken conclusies.
De benodigde informatie wordt vastgelegd met behulp van onderstaande figuur.
Figuur 8 formulier stap 4 - Specifieke beoordeling op basis van gerichte bewijsmiddelen
1 Het criterium is: het ten dienste staan aan de bedrijfsuitoefening. De op het convenant te baseren regeling moet passen binnen de kaderregeling voor staatssteun ten behoeve van het milieu. Aangezien de landbouwsector specifiek is en hiervoor een aparte kaderregeling voor staatssteun is vastgesteld, worden bedrijven uit deze sector uitgesloten van de regeling. Voor die bedrijven kan worden teruggegrepen op hetgeen in het segment landelijk gebied mogelijk is (dit moet in overeenstemming worden gebracht met genoemde specifieke kaderregeling voor de landbouwsector).
2 En volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 23-4-1991, c-41/90, Hofner, j 1991, blz. 1-1979, die aangeeft dat het gaat om elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.
3 Het gaat hierbij in om milieuhygiënische urgentie op basis van de vigerende regelgeving, gebaseerd op humane, ecologische en verspreidingsrisico’s.
4 De saneringsmaatregelen in het kader van de regeling mogen niet bestaan uit het herschikken van grond op het perceel.
5 Convenant bodemsanering in gebruikzijnde en blijvende bedrijfsterreinen, juni 2001.
6 Notitie bodemsanering bedrijfsterreinen, definitieve versie d.d 1-6-2001.
7 In het kader van de saneringsbeschikking zelf zal altijd informatie over het geval van bodemverontreiniging overlegd moeten worden. Hier staat slechts de minimale informatie weergegeven die benodigd is voor de vaststelling of de verontreiniging in belangrijke mate veroorzaakt is voor 1975.
8 Deze lijst wordt op dit moment ontwikkeld, en wordt zo opgesteld dat deze in de loop van de tijd kan worden uitgebreid met stoffen en/of processen waarvan bij de evaluatie van de ouderdom (vervolg stappen) blijkt dat ze altijd in de regeling vallen. In hoofdstuk 4 (blz. 19) wordt de stand van zaken op 1-4-2002 weergegeven.
9 Aantal gevallen die gezamenlijk aangepakt worden, waarbij deze gezamenlijke aanpak geen invloed heeft op de financiële bijdrage voor de individuele gevallen, die deel uit maken van de cluster.
10 (2000/c, 28/02, Pb EG).
11 Motiveer met redenen de afwijzing.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2002-86-p28-SC34435.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.