Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet

5 maart 2002

Nr. TRCJZ/2002/3133

Directie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Gelet op de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten (Trb. 1975, 23);

Gelet op verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61), verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 augustus 2001, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 250);

Gelet op Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308) en Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 januari 1997 tot vaststelling van bepalingen betreffende de certificatie van pelzen en goederen die vallen onder Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad (PbEG L 8);

Gelet op Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Gelet op artikel 75, tweede lid, Flora- en faunawet;

Gelet op artikel 17a, tweede lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten;

Besluit:

§ 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet: Flora- en faunawet;

b. de Minister: de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

c. overeenkomst: Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb. 1975, 23);

d. basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61);

e. uitvoeringsverordening: verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 augustus 2001, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 250);

f. lid-staat: land behorende tot de Europese Unie;

g. derde land: land niet behorende tot de Europese Unie;

h. naadloos gesloten pootring: pootring die voldoet aan de criteria van artikel 36, vijfde lid, van de uitvoeringsverordening;

i. in gevangenschap geboren en gefokte specimens van een diersoort: specimens van een diersoort die voldoen aan de criteria van artikel 24 van de uitvoeringsverordening;

j. kunstmatig gekweekte specimens van een plantensoort: specimens van een plantensoort die voldoen aan de criteria van artikel 26 van de uitvoeringsverordening.

2. De begripsbepalingen van artikel 2 van de basisverordening en artikel 1 van de uitvoeringsverordening zijn van toepassing.

3. Voor de toepassing van deze regeling wordt in de bepalingen van de basisverordening en de uitvoeringsverordening waarnaar in deze regeling wordt verwezen verstaan onder:

a. certificaat van oorsprong: certificaat waaruit de oorsprong van specimens van soorten opgenomen in bijlage III bij de Overeenkomst blijkt, voor de uitvoer hiervan afgegeven door de nationale administratieve instantie die bevoegd is CITES-vergunningen en -certificaten af te geven;

b. douanekantoor aan de grens: douanekantoor dat, indien in Nederland gelegen, is aangewezen in de Regeling aanwijzing douanekantoren beschermde dier- en plantensoorten of, indien in een andere lid-staat gelegen, door die andere lid-staat is aangewezen overeenkomstig artikel 12 van de basisverordening.

§ 2 Algemeen

Artikel 2

1. De vrijstellingen genoemd in deze regeling gelden slechts voorzover:

a. met betrekking tot de aanvraag, afgifte, vorm, inhoud, overlegging en geldigheid en het gebruik van invoervergunningen, uitvoervergunningen, kennisgevingen van invoer en certificaten, dan wel afschriften daarvan, alsmede van merken en etiketten is voldaan aan hetgeen daarover in de basis- en uitvoeringsverordening is bepaald, en

b. het bewijs daarvan door de houder van de betrokken specimens desgevraagd aan de ambtenaren belast met de handhaving van de wet wordt overgelegd.

2. De vrijstellingen genoemd in deze regeling gelden met inachtneming van artikel 43 van de uitvoeringsverordening.

§ 3 Invoer vanuit een derde land van specimens bestemd voor een lid-staat

Artikel 3

1. Indien is voldaan aan artikel 4, eerste onderscheidenlijk tweede, derde of vierde lid, van de basisverordening, geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, die vanuit een derde land op het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht en bestemd zijn voor Nederland.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, geldt vanaf de plaats van binnenkomst in Nederland tot de plaats van bestemming een vrijstelling van het verbod op het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening.

Artikel 4

1. Indien is voldaan aan artikel 4, eerste onderscheidenlijk tweede, derde of vierde lid, van de basisverordening, geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, die vanuit een derde land op het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht en bestemd zijn voor een andere lid-staat dan Nederland.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, geldt vanaf de plaats van binnenkomst in Nederland tot aan de grens een vrijstelling van het verbod op het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening.

Artikel 5

De vrijstellingen genoemd in deze paragraaf gelden met inachtneming van artikel 23 van de uitvoeringsverordening.

§ 4 Doorvoer vanuit een derde land van specimens bestemd voor een derde land

Artikel 6

1. Van de verboden op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, alsmede het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt ten behoeve van doorvoer vrijstelling verleend voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, die zijn verzonden vanuit een derde land en via Nederland bestemd zijn voor een derde land.

2. De vrijstellingen als bedoeld in het eerste lid gelden met inachtneming van artikel 7, tweede lid, van de basisverordening.

§ 5 Intracommunautair verkeer

Artikel 7

Ten behoeve van het intracommunautaire verkeer geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, voorzover betreffende specimens aantoonbaar overeenkomstig de in een lid-staat geldende wetgeving en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening zijn verkregen.

§ 6 Uitvoer of wederuitvoer vanuit een lid-staat van specimens bestemd voor een derde land

Artikel 8

1. Indien is voldaan aan artikel 5, eerste onderscheidenlijk vierde lid, van de basisverordening, geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B of C bij de basisverordening, die vanuit Nederland of vanuit een andere lid-staat via Nederland buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht.

2. Indien een fytosanitair certificaat, dat voldoet aan artikel 8, zesde en zevende lid, van de uitvoeringsverordening, is afgegeven door de Plantenziektenkundige Dienst of door een bevoegde administratieve instantie van een andere lid-staat, geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor kunstmatig gekweekte hybriden van niet van een annotatie voorziene soorten genoemd in bijlage A bij de basisverordening en kunstmatig gekweekte planten van soorten, genoemd in bijlage B of C bij de basisverordening, die vanuit Nederland of vanuit een andere lid-staat via Nederland buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht.

3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid, geldt ten behoeve van uitvoer een vrijstelling voor het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B of C bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening.

4. Van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor specimens van soorten, genoemd in bijlage D bij de basisverordening, die vanuit Nederland of vanuit een andere lid-staat via Nederland buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht.

§ 6 Persoonlijke bezittingen of huisraad

Artikel 9

Indien voldaan is aan artikel 7, derde lid, van de basisverordening en artikel 27 onderscheidenlijk artikel 28 van de uitvoeringsverordening, geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen alsmede het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor dode specimens, delen daarvan of daaruit verkregen producten van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, die vallen onder persoonlijke bezittingen of huisraad die vanuit een derde land op het grondgebied van de Gemeenschap worden gebracht en bestemd zijn voor een lid-staat of die vanuit een lid-staat worden uitgevoerd naar een derde land.

§ 7 Handel in specimens binnen de Europese Gemeenschap

Artikel 10 (handel)

1. Met uitzondering van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of het onder zich hebben, geldt een vrijstelling van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor:

a. specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien een certificaat is afgegeven op grond van artikel 8, derde lid, van de basisverordening;

b. in gevangenschap geboren en gefokte specimens van de in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening genoemde diersoorten en de hybriden daarvan, indien voldaan is aan artikel 32, onderdeel a, bij de uitvoeringsverordening;

c. kunstmatig gekweekte specimens van plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening;

d. meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, als omschreven in artikel 2, onder w, van de basisverordening.

2. Onverminderd artikel 13, vierde lid, van de wet, geldt met uitzondering van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben, een vrijstelling van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor specimens van soorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.

3. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van toepassing, voorzover voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.

4. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op aan de natuur onttrokken specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV bij richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

§ 8 Vrijstelling bezitsverbod uitheemse diersoorten

Artikel 11

1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte of uit het wild afkomstige dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien:

a. het meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens betreft als omschreven in artikel 2, onder w, van de basisverordening;

b. het persoonlijke bezittingen of huisraad betreft als omschreven in artikel 2, onderdeel j, van de basisverordening of

c. kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.

2. Onverminderd artikel 13, vierde lid, van de wet, geldt een vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor levende en dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de dieren in Nederland zijn gefokt, of indien het eieren, nesten of producten van die soorten betreft, betrokken producten van gefokte dieren afkomstig zijn.

3. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op:

a. aan de natuur onttrokken dode specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV, letter a), bij richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

b. te prepareren producten van dieren, behorende tot de soorten roofvogels (orde Falconiformes) of uilen (orde Strigiformes), behorende tot beschermde uitheemse soorten, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening;

c. dode specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, voorzover het betreft botten en daarvan of daarmede vervaardigde producten van de tijger (Panthera tigris) en hoorns en daarvan of daarmede vervaardigde producten anders dan jachttrofeeën van Ceratotherium simum simum afkomstig van de populatie van Zuid-Afrika, van de soorten van de familie neushoorns (Rhinocerotidea);

d. levende specimens van soorten, behorende tot de orde van de primaten (Primates), de familie van de katachtigen (Felidae) genoemd in Bijlage 3 van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet of de fretkat (Cryptoprocta ferox), genoemd in bijlage B bij de basisverordening, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B bij de basisverordening;

e. voorzover het het bezit in het veld betreft, levende specimens van de soorten roofvogels (orde Falconiformes) of uilen (orde Strigiformes), behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B bij de basisverordening.

§ 9 Vrijstelling bezitsverbod gefokte vogels

Artikel 12

1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende en dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, en levende specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de vogels gefokt zijn, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover:

a. deze vogels zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring, met uitzondering van de vogelsoorten, bedoeld in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening, voorzover deze soorten niet van een annotatie zijn voorzien;

b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie, bedoeld in artikel 8 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten;

c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.

2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt eveneens voor levende en dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien deze vogels in overeenstemming met artikel 36 van de uitvoeringsverordening zijn voorzien van een microchiptransponder.

3. Indien een naadloos gesloten pootring of microchiptransponder als bedoeld in het eerste of tweede lid, wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken specimens aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, eveneens, indien een daartoe strekkende door de Minister of een door een overheidsorgaan van een andere lid-staat afgegeven verklaring kan worden overgelegd.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. te prepareren producten van dieren, behorende tot de orde roofvogels (Falconidae) of uilen (Strigiformes), behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening;

b. levende specimens van de soort havik (Accipiter gentilis), behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening;

c. onverminderd onderdeel b, voorzover het het bezit in het veld betreft, levende specimens van de soorten roofvogels (orde Falconiformes) of uilen (orde Strigiformes), behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening.

Artikel 13

1. In Nederland in gevangenschap geboren en gefokte vogels als bedoeld in artikel 12, eerste lid, met uitzondering van de vogelsoorten, bedoeld in bijlage VIII bij de uitvoeringsverordening, voorzover deze soorten niet van een annotatie zijn voorzien, zijn aantoonbaar rechtmatig voorzien van een door de Minister op aanvraag afgegeven naadloos gesloten pootring.

2. De vrijstelling, bedoeld in artikel 12, eerste en tweede lid, geldt eveneens voor in andere staten dan Nederland in gevangenschap geboren en gefokte vogels, die voorzien zijn van een merkteken, dat aantoonbaar overeenkomstig de in die andere staat geldende regelgeving en met inachtneming van artikel 36 van de basisverordening is afgegeven en aangebracht.

§ 10 Vrijstelling bezitsverbod gefokte gewervelde dieren, niet zijnde vogels

Artikel 14

1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende specimens van in gevangenschap geboren en gefokte gewervelde dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, die geen in gevangenschap geboren en gefokte vogels zijn, indien kan worden aangetoond dat de betreffende dieren gefokt zijn en voorzover:

a. gewervelde dieren in overeenstemming met artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de uitvoeringsverordening, zijn voorzien van een microchiptransponder en

b. voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.

2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt eveneens, indien in overeenstemming met artikel 36 van de uitvoeringsverordening een ander merkteken is aangebracht, voorzover de Minister of een overheidsorgaan van een andere lid-staat dan Nederland een schriftelijke verklaring heeft afgegeven.

3. Indien een microchiptransponder of een ander merkteken als bedoeld in het eerste of tweede lid, wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken specimens aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, eveneens, indien een daartoe strekkende door de Minister of een door een overheidsorgaan van een andere lid-staat afgegeven verklaring kan worden overgelegd.

4. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op levende specimens van soorten, behorende tot de orde van de primaten (Primates) of de familie van de katachtigen (Felidae) genoemd in Bijlage 3 van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening.

§ 11 Vrijstelling bezitsverbod plantensoorten

Artikel 15

1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor dode specimens van kunstmatig gekweekte of uit het wild afkomstige planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien:

a. het meer dan 50 jaar verkregen bewerkte specimens betreft als omschreven in artikel 2, onder w, van de basisverordening;

b. het persoonlijke bezittingen of huisraad betreft als omschreven in artikel 2, onderdeel j, van de basisverordening of indien

c. kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.

2. Onverminderd artikel 13, vierde lid, van de wet, geldt een vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor levende en dode specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de planten in Nederland zijn gekweekt, of, indien het producten van die planten betreft, betrokken producten van gekweekte planten afkomstig zijn.

3. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende en dode specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde inheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, en levende specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen, of, indien kan worden aangetoond dat de planten in Nederland zijn gekweekt, of, indien het producten van die planten betreft, betrokken producten van gekweekte planten afkomstig zijn.

4. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, zijn van toepassing, voorzover voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.

5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op aan de natuur onttrokken dode specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV, letter b), bij richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

§ 12 Vrijstelling vervoersverbod

Artikel 16

1. Indien kan worden aangetoond dat specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en de uitvoeringsverordening rechtmatig binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of verkregen, geldt, met inachtneming van artikel 9 van de basisverordening, een vrijstelling van het verbod op het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet.

2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor levende specimens van de soorten roofvogels (orde Falconiformes) of uilen (orde Strigiformes), behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, zoals opgenomen in bijlage A of B bij de basisverordening, voorzover het het vervoer in het veld betreft.

Artikel 17 (bewijs gefokte havik)

Onverminderd de bepalingen van de basisverordening en de uitvoeringsverordening, wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de wet van de verboden voor het vervoer of onder zich hebben van een levende gefokte havik (Accipiter gentilis) slechts verleend, indien in overeenstemming met artikel 25 van de uitvoeringsverordening de aanvrager door het overleggen van DNA-fingerprints van zowel de oudervogels als de jonge vogel het bewijs levert dat de vogels inderdaad in gevangenschap zijn gefokt.

§ 13 Specimens bestemd voor wetenschappelijke instellingen

Artikel 18

Van de verboden op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor specimens uit herbaria en andere geconserveerde, gedroogde of ingesloten specimens uit musea en voor levende planten, van soorten genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, indien is voldaan aan artikel 7, vierde lid, van de basisverordening en artikel 22 van de uitvoeringsverordening.

§ 14 Overige vrijstellingen

Artikel 19 (kunstmatig gekweekte planten en gefokte dieren, die niet vallen onder basisverordening)

1. Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor in gevangenschap geboren en gefokte dieren of kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse dier- of plantensoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, indien:

a. kan worden aangetoond dat de planten in Nederland gekweekt of de dieren in Nederland gefokt zijn, of, indien het producten van die planten of dieren betreft, betrokken producten van gekweekte planten of gefokte dieren afkomstig zijn, of,

b. bedoelde gefokte dieren of gekweekte planten of producten daarvan aantoonbaar in overeenstemming met de in een lid-staat geldende regelgeving zijn verkregen.

2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing, voorzover voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels.

Artikel 20 (specimens van pelsdieren)

1. Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor dieren en producten van dieren van de soorten, genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt niet voor het vanuit derde landen binnen het grondgebied van Nederland brengen van pelzen en goederen die pelzen of delen daarvan bevatten, tenzij voldaan is aan Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308) en Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 januari 1997 tot vaststelling van bepalingen betreffende de certificatie van pelzen en goederen die vallen onder Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad (PbEG L 8).

§ 15 Overige en slotbepalingen

Artikel 21

Een wijziging van bijlage IV bij Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) geldt voor de toepassing van deze regeling met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 22

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 75, tweede lid, van de Flora- en faunawet en artikel 17a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten in werking treden.

Artikel 23

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 maart 2002.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,G.H. Faber.

Toelichting

Algemene toelichting

Paragraaf 1. Inleiding

Thans is alle regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van planten- en diersoorten in één wet opgenomen: de Flora- en faunawet. Deze wordt hierna aangeduid als de wet. De wet bundelt de bepalingen over voornoemde bescherming zoals die voorheen in verschillende wetten gestalte had gekregen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten.

In hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, van de wet zijn regels neergelegd voor het verlenen van bijzondere vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen. Deze betreffen het zoeken en rapen van kievitseieren, het prepareren van dieren, het beheer van dieren en de bestrijding van schade veroorzaakt door dieren. Afdeling 2 van titel III van hoofdstuk V bevat een basis voor het verlenen van overige vrijstellingen en ontheffingen. In dit kader maakt artikel 75 van de wet het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen van de wettelijke verboden, genoemd in hoofdstuk III van de wet, indien hiervoor niet op basis van een ander, bijzonder artikel van de wet vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. In afdeling 3 van titel III van hoofdstuk V van de wet zijn verdere bepalingen inzake vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen neergelegd.

In de onderhavige regeling zijn vrijstellingen opgenomen voor dieren en planten, behorende tot beschermde soorten, die rechtstreeks voortvloeien uit internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie. Het gaat daarbij vooral om beschermde uitheemse soorten, die op grond van artikel 5 van de wet in de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet zijn aangewezen, en enkele inheemse soorten, die vallen onder de zogenaamde EG-CITES-verordeningen: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61), hierna: basisverordening, en verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 augustus 2001, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 250), hierna: uitvoeringsverordening. Deze regeling strekt onder meer tot uitvoering van de basis- en de uitvoeringsverordening. In Nederland is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij belast met de uitvoering van deze verordeningen. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de uitvoering van de verordeningen gemandateerd aan het CITES-bureau, onderdeel van de Dienst LASER. De teammanager van de Dienst LASER is bevoegd tot afgifte van in- en uitvoervergunningen, certificaten en andere documenten op grond van bedoelde verordeningen.

De in deze regeling opgenomen vrijstellingen van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, waren voorheen opgenomen in de op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten vastgestelde Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, de op grond van de Natuurbeschermingswet vastgestelde Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde plantesoorten en het op grond van de Vogelwet vastgestelde en Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling cultuurvogels en de Regeling uitvoering Vogelwet 1936.

Paragraaf 2. Systematiek van de basis- en uitvoeringsverordening

In de basisverordening zijn vier bijlagen opgenomen met dier- en plantensoorten. Bijlage A bevat soorten die ernstig worden bedreigd. De handel in specimens van deze soorten is in principe verboden. Bijlage B en C bevatten kwetsbare soorten. De handel in specimens van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen.

Artikel 4 van de basisverordening bepaalt hoe invoer van specimens vanuit derde landen in de Europese Gemeenschap dient plaats te vinden. Voor invoer van specimens van soorten opgenomen in bijlage A of B van de basisverordening is in beginsel steeds een invoervergunning nodig. Met name uit het wild afkomstige specimens van bijlage A-soorten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen worden ingevoerd.

Voor specimens van soorten genoemd in bijlage C of D van de basisverordening is een kennisgeving van invoer voldoende. Wel dient voor specimens van bijlage C-soorten afkomstig uit een derde land dat voor de betrokken soort wordt genoemd in die bijlage, een in het betrokken land afgegeven uitvoervergunning te worden overgelegd of, indien het land van herkomst met betrekking tot de bewuste soort niet wordt genoemd in bijlage C, een uitvoervergunning, wederuitvoercertificaat of certificaat van oorsprong.

Voor uitvoer van specimens van soorten opgenomen in bijlage A, B of C van de basisverordening vanuit een van de lid-staten van de Europese Unie naar een derde land is ingevolge artikel 5 van de basisverordening een uitvoervergunning of wederuitvoercertificaat nodig. Uitvoer naar derde landen van specimens van bijlage A-soorten is in beperkte gevallen mogelijk.

De artikelen 8 en 9 van de basisverordening bepalen onder welke voorwaarden specimens van soorten genoemd in bijlage A en B van die verordening binnen de Europese Gemeenschap mogen worden vervoerd of verhandeld. Artikel 7 van de basisverordening bevat een aantal uitzonderingen op de algemene regels die gelden voor in- en uitvoer in en uit de Europese Gemeenschap en voor het vervoer van en de handel in specimens van soorten die onder de basisverordening vallen.

In de uitvoeringsverordening zijn nadere regels gesteld ten aanzien van de in de basisverordening voor specimens voorgeschreven documenten, merken en etiketten, en ten aanzien van de in de basisverordening opgenomen uitzonderingen.

Paragraaf 3. Systematiek van de regeling

De soorten opgenomen in de bijlagen van de basisverordening zijn in Nederland aangewezen in de Flora- en faunawet en in de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. De wet bepaalt welke gevolgen er zijn verbonden aan de aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort. In hoofdstuk III van de wet zijn verschillende verbodsbepalingen opgenomen. De aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort betekent dan ook dat ten aanzien van die dier- of plantensoorten de wettelijke verboden hun werking krijgen.

De onderhavige regeling strekt ertoe, in lijn met de basis- en uitvoeringsverordening, in een aantal gevallen vrijstelling van deze verboden te verlenen.

Indien voldaan is aan de bepalingen van de basisverordening en de uitvoeringsverordening wordt vrijstelling verleend van de verboden op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, de handelsverboden en eventueel het bezitsverbod, genoemd in artikel 13, eerste lid, van de wet. Dit betekent bijvoorbeeld dat, indien de teammanager van de Dienst LASER, waarvan het CITES-bureau deel uitmaakt, een invoervergunning afgeeft, een vrijstelling wordt verleend voor het vanuit derde landen op het grondgebied van Nederland brengen van specimens waarvoor de invoervergunning is afgegeven. Ook indien een invoervergunning is afgegeven door een administratieve instantie van een andere lid-staat, wordt voor betreffende specimens van soorten specifieke vrijstellingen verleend.

Wanneer vrijstelling wordt verleend van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van specimens van soorten, behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde uitheemse diersoort, die is aangewezen om redenen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, geldt op grond van artikel 13, vierde lid, van de wet, een vrijstelling van de andere handelsverboden en van het bezitsverbod van artikel 13, eerste lid, van de wet, mits kan worden aangetoond dat de specimens overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde in Nederland zijn gebracht of overeenkomstig de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 13 van de wet. Van de handelsverboden en het bezitsverbod, genoemd in artikel 13, eerste lid, van de wet, gelden slechts vrijstellingen voorzover deze in de onderhavige regeling zijn opgenomen.

Paragraaf 4. Notificatie

De ontwerp-regeling is op 10 september 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48 van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De ontwerp-regeling is geregistreerd onder nummer: 2001/0385/NL.

Dit vanwege het feit dat in de regeling vrijstellingen worden verleend van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet. De handelsverboden van artikel 13, eerste lid, van de wet zijn technische voorschriften als bedoeld in voornoemde richtlijn, die niet voor alle beschermde dier- en plantensoorten dwingend voortvloeien uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Als voorbeeld hiervan kan worden genoemd de verboden op het in Nederland brengen, kopen, verkopen of onder zich houden van gefokte vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, die voorkomen op bijlage B of C bij de basisverordening. De in deze regeling opgenomen vrijstellingen en de daaraan verbonden voorschriften, dienen in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de wet, te worden bezien en in samenhang daarmee in Brussel te worden aangemeld. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 11 december 2001.

De ontwerp-regeling is voorts gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). De ontwerp-regeling is geregistreerd onder nummer: G/TBT/N/NLD/37.

Paragraaf 5. Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven

In deze regeling is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de vrijstellingen, zoals die voorheen waren opgenomen in de op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten vastgestelde Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, de op grond van de Natuurbeschermingswet vastgestelde Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde plantensoorten en het op grond van de Vogelwet 1936 vastgestelde Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling cultuurvogels en de Regeling uitvoering Vogelwet 1936.

Op grond van de Vogelwet 1936 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten gold voorheen een vrijstelling van het bezitsverbod voor slechts een beperkt aantal gefokte vogels. Dit was om een optimale bescherming van in het wild levende vogelsoorten te waarborgen en te voorkomen dat wilde vogels als gekweekt zouden worden gehouden. Mede naar aanleiding van het zogenaamde Vergy-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 februari 1996 (zaak C-149/94) was in de Regeling uitvoering Vogelwet 1936, zoals gewijzigd op 1 juli 1997 (Stcrt. 1997, 128), een aantal gefokte vogels vrijgesteld van het bezitsverbod. Voor een groot aantal gefokte vogels gold deze vrijstelling echter nog niet, aangezien niet voldoende kon worden gewaarborgd dat geen schade aan de wilde populatie zou worden toegebracht. In de onderhavige regeling is een vrijstelling opgenomen van het bezitsverbod voor alle gefokte vogels, voorzover voldaan is aan de thans opgenomen ring- en registratieverplichting. Door deze thans opgenomen vrijstelling voor gefokte vogels, behoeven minder ontheffingen te worden aangevraagd en behandeld, hetgeen een lastenverlichting meebrengt voor burger, bedrijfsleven en overheid.

In artikel 6 van de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997 gold een vrijstelling van het bezitsverbod voor gefokte reptielen zoals genoemd in de bijlage bij die regeling, voorzover de houder kon aantonen dat deze reptielen in gevangenschap waren gefokt. Het betrof drie soorten schildpadden (Moorse Landschildpad, Griekse Landschildpad en de Klokschildpad), behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, zoals opgenomen in bijlage A bij de basisverordening, en twee soorten hagedissen (Smaragdhagedis en de Ruïnehagedis), behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, zoals opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. In de onderhavige regeling is thans een vrijstelling verleend voor alle gefokte gewervelde dieren, niet zijnde vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, voorzover voldaan is aan een merk- en registratieverplichting. Door deze in artikel 14 van de regeling opgenomen vrijstelling voor gefokte gewervelde dieren, behoeven minder ontheffingen te worden aangevraagd en behandeld, hetgeen een lastenverlichting meebrengt voor burger, bedrijfsleven en overheid. Voor de Moorse Landschildpad, de Griekse Landschildpad en de Klokschildpad brengt deze regeling een geringe lastenverzwaring met zich mee. Op grond van de voormalige regeling diende te worden aangetoond dat de reptielen in gevangenschap waren gefokt, thans is expliciet voorgeschreven dat dient te zijn voldaan aan de merk- en registratieplicht. Dit betekent dat deze dieren op grond van de onderhavige regeling dienen te worden voorzien van een microchiptransponder. Ten aanzien van de Smaragdhagedis en de Ruïnehagedis, kan worden opgemerkt dat in artikel 19 van deze regeling thans een vrijstelling van het bezitsverbod wordt verleend voor alle gefokte specimens, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, zoals opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voorzover kan worden aangetoond dat de dieren gefokt zijn of in overeenstemming met de in een lid-staat geldende regelgeving zijn verkregen. Ook dit artikel brengt een aanzienlijke lastenverlichting met zich voor burger, bedrijfsleven en overheid.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3

Artikel 3 van deze regeling geeft een aantal vrijstellingen voor specimens die vanuit een derde land binnen de Europese Gemeenschap worden gebracht. Onderscheid moet worden gemaakt naar invoer vanuit een derde land van specimens bestemd voor Nederland en invoer vanuit een derde land van specimens bestemd voor een andere lid-staat dan Nederland. In artikel 3 van deze regeling worden vrijstellingen verleend van een aantal verboden van de wet voor invoer vanuit een derde land van specimens bestemd voor Nederland. Dit kan rechtstreekse invoer in Nederland zijn, maar ook invoer in Nederland van specimens die via een andere lid-staat het grondgebied van de Europese Unie binnenkomen. Artikel 4 van deze regeling regelt vrijstellingen voor invoer vanuit derde landen in een andere lid-staat.

De basisverordening stelt eisen waaraan voldaan moet zijn indien specimens van soorten van de bijlagen A tot en met D bij de basisverordening binnen de Europese Gemeenschap worden gebracht.

In artikel 4, eerste en tweede lid, van de basisverordening is een invoervergunning vereist voor specimens van in bijlage A onderscheidenlijk bijlage B bij de basisverordening genoemde soorten.

Specimens van in bijlage C onderscheidenlijk bijlage D bij de basisverordening genoemde soorten mogen op grond van artikel 4, derde respectievelijk vierde lid, van de basisverordening slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht kennisgeving van invoer is gedaan.

Artikel 3, eerste lid, van deze regeling bepaalt dat indien specimens van de soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, bij invoer vanuit een derde land bestemd zijn voor Nederland en voorzover is voldaan aan de vereisten van artikel 4 van de basisverordening een vrijstelling geldt van het verbod op het binnenbrengen op het grondgebied van Nederland.

Met betrekking tot planten of producten van planten, of dieren, eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde uitheemse diersoort, die zijn aangewezen om redenen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is in artikel 13, vierde lid, van de wet voorzien in een afwijking van een aantal verbodsbepalingen, waaronder het vervoersverbod, indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde in Nederland zijn gebracht. Deze wettelijke bepaling geldt dus niet voor beschermde inheemse dier- of plantensoorten of voor dier- of plantensoorten die op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn aangewezen. Om voor specimens van deze soorten ook daadwerkelijk te bewerkstelligen dat de specimens naar de plaats van bestemming kunnen worden vervoerd, zonder dat hiervoor een aparte ontheffing van het vervoersverbod, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet nodig is, is in aanvulling op de vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, in het tweede lid een vrijstelling van het vervoer ten behoeve van de invoer verleend voor specimens van in bijlage A bij de basisverordening genoemde soorten, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening.

De vrijstelling van het vervoersverbod geldt alleen voor het vervoer van het op grond van artikel 12 van de basisverordening aangewezen douanekantoor naar de plaats van bestemming als ingevuld in vak 6 van het invoerdocument of indien dit vak niet is ingevuld vak 3 van het invoerdocument.

Invoer vanuit derde landen dient plaats te vinden via daartoe aangewezen douanekantoren. Voor Nederland zijn dit de douanekantoren aangewezen in de Regeling aanwijzing douanekantoren beschermde dier- en plantensoorten.

Artikel 4

In dit artikel worden vrijstellingen verleend van een aantal verboden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet. Deze vrijstellingen gelden voor specimens die via Nederland vanuit een derde land op het grondgebied van de Europese Unie worden binnengebracht en dus voor een andere lid-staat dan Nederland bestemd zijn. Het betreft de gevallen waarin een invoervergunning is afgegeven door of kennisgeving van invoer is gedaan bij een administratieve instantie van een andere lid-staat.

In artikel 4, eerste lid, van deze regeling wordt een vrijstelling verleend voor het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D van de basisverordening, die vanuit een derde land op het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht en bestemd zijn voor een andere lid-staat dan Nederland.

Ook voor deze situatie geldt een aanvullende vrijstelling van het verbod op het vervoer tot de grens, voor specimens van in bijlage A genoemde soorten, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening. Deze vrijstelling geldt alleen ten behoeve van invoer in een andere lid-staat dan Nederland en is uitsluitend bedoeld om de betreffende specimens ook daadwerkelijk naar een andere lid-staat te kunnen vervoeren. Dit houdt in dat deze vrijstelling niet van toepassing is voor intracommunautair verkeer. Vrijstellingen voor intracommunautair verkeer zijn in artikel 7 van deze regeling opgenomen.

Artikel 5

Invoer vanuit derde landen dient plaats te vinden via op grond van artikel 12 van de basisverordening aangewezen douanekantoren. Invoercontroles vinden in principe plaats in het eerste douanekantoor van binnenkomst. Indien een zending via Nederland over zee, door de lucht of per spoor in een grensdouanekantoor binnenkomt en bestemd is om met hetzelfde vervoer zonder tussentijdse opslag te worden verzonden naar een douanekantoor in een andere lid-staat mag de definitieve controle echter daar plaatsvinden. Een en ander volgt uit artikel 23 van de uitvoeringsverordening, waarnaar in artikel 5 wordt verwezen.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, van de regeling maakt doorvoer door Nederland mogelijk van specimens die vanuit een derde land worden verzonden naar een ander derde land. Ten behoeve van doorvoer geldt een vrijstelling van de verboden op het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen, alsmede het vervoer van specimens van soorten, die zijn verzonden uit een derde land en voor een derde land bestemd zijn. De in artikel 6 verleende vrijstellingen gelden uitsluitend ten behoeve van doorvoer: het betreft dus feitelijk een tijdelijke vrijstelling. De definitie van doorvoer als bedoeld in artikel 2, onderdeel v, van de basisverordening is van toepassing.

Artikel 6, tweede lid, van de regeling bepaalt dat de vrijstellingen ten behoeve van doorvoer uitsluitend gelden met inachtneming van artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de basisverordening. Voor specimens van soorten die voorkomen op bijlage I of, voorzover geen voorbehoud is gemaakt, bijlage II van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), geldt de vrijstelling slechts indien door de bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer of wederuitvoer een geldig uitvoer- of wederuitvoerdocument is afgegeven, zoals dat in voornoemde overeenkomst is voorgeschreven.

Artikel 7

Artikel 7 van de regeling maakt intracommunautair verkeer mogelijk. Vrijstelling wordt verleend van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C en D bij de basisverordening. Deze vrijstelling is van toepassing indien de specimens aantoonbaar overeenkomstig de in betreffende lid-staat geldende wetgeving en met inachtneming van de bepalingen van de basisverordening zijn verkregen en voor een lid-staat bestemd zijn. Het betreft hier de gevallen waarin bijvoorbeeld een specimen rechtmatig conform de verordening in een lid-staat is ingevoerd, zie artikel 4, eerste lid, van deze regeling, om na verloop van tijd naar een andere lid-staat te worden gebracht. Deze vrijstelling is ook van toepassing indien het een specimen betreft dat van oorsprong uit een lid-staat afkomstig is en in betreffende lid-staat rechtmatig is verkregen.

De bepalingen van de basisverordening en de uitvoeringsverordeningen dienen echter wel in acht te worden genomen. De basisverordening stelt nadere eisen aan handelsactiviteiten en het vervoer van specimens van de in bijlagen A en B bij de basisverordening genoemde soorten. Indien niet aan deze eisen is voldaan, is op grond van de basisverordening intracommunautair verkeer niet toegestaan. Voor een vrijstelling van het handelsverbod wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10 van deze regeling. Een vrijstelling van het vervoersverbod is opgenomen in artikel 16 van deze regeling.

Artikel 8

In artikel 8 van de regeling is een vrijstelling opgenomen voor de uitvoer of wederuitvoer van specimens vanuit een lid-staat bestemd voor een derde land.

In het eerste lid van artikel 8 wordt vrijstelling verleend van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen voor specimens van soorten, genoemd in bijlagen A, B of C bij de basisverordening, die vanuit een lid-staat buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht. De vrijstelling geldt indien in overeenstemming met artikel 5, eerste onderscheidenlijk vierde lid, van de basisverordening, een uitvoervergunning of een wederuitvoercertificaat is voorgelegd, dat is afgegeven door een administratieve instantie van de lid-staat waar de specimens zich bevinden. In Nederland is de teammanager van de Dienst LASER, waar het CITES-bureau deel van uitmaakt, belast met de afgifte van bedoelde documenten.

Voor kunstmatig gekweekte hybriden van niet van een annotatie voorziene plantensoorten genoemd in bijlage A bij de basisverordening en voor kunstmatig gekweekte planten van soorten genoemd in de bijlagen B of C bij de basisverordening, geldt op grond van het tweede lid een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, indien een fytosanitair certificaat is afgegeven door de Plantenkundige Dienst of door een bevoegde administratieve instantie van een andere lid-staat. Deze vrijstelling is uitsluitend van toepassing indien een fytosanitair certificaat voldoet aan artikel 8, zesde en zevende lid, van de uitvoeringsverordening.

In het derde lid van artikel 8 is voorts een vrijstelling van het verbod op het vervoer verleend, voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, specimens van soorten, behorende tot beschermde inheemse dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage B of C bij de basisverordening, alsmede specimens van soorten als aangewezen in artikel 2 of artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, voorzover deze soorten voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening. Voor deze soorten geldt artikel 13, vierde lid, van de wet immers niet. Op deze wijze kunnen specimens van bedoelde soorten ook daadwerkelijk over het grondgebied van Nederland worden vervoerd teneinde uitvoer naar een derde land te bewerkstelligen.

De basisverordening stelt geen nadere eisen aan de uitvoer van specimens van soorten, genoemd op bijlage D bij de basisverordening. Er bestaat derhalve geen reden om de uitvoer te beperken. Op grond van het vierde lid van artikel 8 van deze regeling geldt derhalve een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en het vervoer voor specimens van soorten, genoemd in bijlage D bij de basisverordening, die zijn verzonden vanuit een lid-staat en bestemd zijn voor een derde land.

Artikel 9

Artikel 7, derde lid, van de basisverordening bevat afwijkende eisen voor de invoer of uitvoer van dode specimens, delen daarvan of daaruit verkregen producten van soorten, genoemd in de bijlagen A tot en met D bij de basisverordening, die vallen onder persoonlijke bezittingen of huisraad, die in de Gemeenschap worden binnengebracht dan wel uit de Gemeenschap worden uitgevoerd of wederuitgevoerd. In artikel 27 en 28 van de uitvoeringsverordening zijn de gevallen opgesomd waarin en de voorwaarden waaronder betreffende specimens mogen worden in- of uitgevoerd. Voor deze gevallen geldt op grond van artikel 9 van deze regeling een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, alsmede het vervoer tot de plaats van bestemming.

Artikel 10

In dit artikel wordt een aantal vrijstellingen verleend van de handelsverboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet.

In artikel 8, eerste lid, van de basisverordening is een aantal verboden opgenomen met betrekking tot handelsactiviteiten ten aanzien van specimens van de in bijlage A bij de basisverordening genoemde soorten. In het derde lid, van artikel 8, van de basisverordening is bepaald dat in bepaalde in dat artikellid opgesomde gevallen door afgifte van een daartoe strekkend certificaat van bedoelde verboden kan worden afgeweken. In de uitvoeringsverordening zijn de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een dergelijk certificaat kan worden afgegeven nader uitgewerkt. Met name wordt verwezen naar de artikelen 29 tot en met 32 van de uitvoeringsverordening. In Nederland is de teammanager van de Dienst LASER bevoegd tot afgifte van bedoelde certificaten. In artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van deze regeling is derhalve een vrijstelling opgenomen van de handelsverboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, indien op grond van artikel 8, derde lid, van de basisverordening een certificaat is afgegeven.

Artikel 32 van de uitvoeringsverordening bevat algemene afwijkingen van de handelsverboden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de basisverordening. Het betreft een algemene afwijking voor in gevangenschap geboren en gefokte specimens van de in bijlage VIII genoemde diersoorten en de hybriden daarvan, voorzover de specimens van soorten die van een annotatie zijn voorzien overeenkomstig artikel 36, eerste lid, van de uitvoeringsverordening zijn gemerkt, voor kunstmatig gekweekte specimens van plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, en voor meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens als bedoeld in bijlage A bij de basisverordening. In deze gevallen is geen certificaat als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de basisverordening vereist. Er bestaat geen reden om de handelsverboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, voor bedoelde specimens in stand te houden. In artikel 10, eerste lid, onderdeel b, c en d, van de onderhavige regeling is derhalve voor betreffende specimens van soorten een vrijstelling verleend van de handelsverboden.

In artikel 8, vijfde lid, van de basisverordening is bepaald dat de handelsverboden, bedoeld in het eerste lid van dat artikel eveneens gelden voor specimens, genoemd in bijlage B bij de basisverordening, tenzij ten genoegen van de bevoegde autoriteit van de betrokken lid-staat is aangetoond dat die specimens verkregen werden en, indien zij niet uit de Gemeenschap afkomstig zijn, daarin werden binnengebracht overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna. Voor specimens, genoemd in bijlage C of D bij de basisverordening, verbiedt de basisverordening de handel niet. Derhalve is in artikel 10, tweede lid, van deze regeling een vrijstelling verleend van de handelsverboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, voor specimens van soorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.

In het derde lid van artikel 10 van deze regeling is bepaald dat de vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, slechts gelden voorzover voldaan is aan artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. In dat artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over het voeren van een administratie en verstrekken van gegevens met betrekking tot het onder zich hebben, ontvangen, verkopen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben en afleveren van dieren of planten, dan wel producten daarvan. Deze regels zijn uitgewerkt in de Regeling administratie bezit van en handel in beschermde dier- en plantensoorten.

In het vierde lid is vervolgens bepaald dat de vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet van toepassing zijn op aan de natuur onttrokken specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206): hierna Habitatrichtlijn. Dit vloeit voort uit artikel 12, tweede lid, en artikel 13, eerste lid, van deze richtlijn, waarin is bepaald dat de handel in aan de natuur onttrokken specimens van dier- respectievelijk plantensoorten, genoemd in bijlage IV, letter a) respectievelijk b) bij de Habitatrichtlijn, verboden dient te worden.

Artikel 11

In de artikelen 11 tot en met 15 van deze regeling zijn vrijstellingen opgenomen van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet.

In artikel 11, eerste lid, wordt een vrijstelling gegeven van het bezitsverbod voor dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte of uit het wild afkomstige dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Voor dode specimens van beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, geldt deze vrijstelling niet. Ook voor levende specimens van beschermde uitheemse of inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, geldt deze vrijstelling niet.

De vrijstelling is van toepassing indien het meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens betreft. De definitie van meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens is omschreven in artikel 2, onder w, van de basisverordening. Ook geldt de vrijstelling indien het persoonlijke bezittingen of huisraad betreft als omschreven in artikel 2, onderdeel j, van de basisverordening of indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde in Nederland zijn gebracht of verkregen. Daarbij dient wel voldaan te zijn aan de bepalingen van de basisverordening of de uitvoeringsverordening.

In artikel 11, tweede lid, wordt een vrijstelling gegeven van het verbod op het onder zich hebben voor levende of dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de dieren in Nederland zijn gefokt of indien producten van die gefokte dieren afkomstig zijn. Deze vrijstelling is een aanvulling op artikel 13, vierde lid, van de wet, waarin onder meer is bepaald dat voor dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, die is aangewezen om redenen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, onder meer het verbod tot het onder zich hebben niet geldt, indien kan worden aangetoond dat de specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde in Nederland zijn gebracht of overeenkomstig de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van bedoeld artikel.

Deze vrijstelling geldt alleen voor gefokte uitheemse diersoorten, genoemd op bijlage B, C of D bij de basisverordening.

In artikel 11, derde lid, van deze regeling is een aantal uitzonderingen op de vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, opgenomen.

In artikel 11, derde lid, onderdeel a, is bepaald dat de vrijstelling niet geldt voor aan de natuur onttrokken dode specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV, letter a), bij de Habitatrichtlijn. Dit vloeit dwingend voort uit artikel 12, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

De vrijstellingen gelden evenmin voor te prepareren producten van dieren, behorende tot roofvogels of uilen, behorende tot beschermde uitheemse soorten, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening. Deze uitzondering, genoemd in artikel 11, derde lid, onderdeel b, is opgenomen aangezien roofvogels en uilen behoren tot kwetsbare soorten en geprepareerde roofvogels en uilen zeer gewild zijn. Om te voorkomen dat de druk op wilde populaties toeneemt, is derhalve deze uitzondering opgenomen. Deze uitzondering geldt ook voor te prepareren producten van inheemse, gefokte, roofvogels en uilen, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening. Verwezen wordt naar artikel 12, vierde lid, onderdeel a, van de onderhavige regeling.

De vrijstellingen genoemd in dit artikel zijn evenmin van toepassing op dode specimens van soorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, voorzover het botten betreft en daarvan of daarmede vervaardigde producten van de tijger en hoorns en daarvan of daarmede vervaardigde producten van de soorten van de familie neushoorns, met uitzondering van jachttrofeeën van Ceratotherium simum simum afkomstig van de populatie van Zuid-Afrika. Deze uitzondering bestond reeds op grond van de Wet beschermde uitheemse dier- en plantensoorten.

Ook de uitzondering, genoemd in het derde lid, onderdeel d, voor levende specimens van soorten, behorende tot de orde van de primaten, de familie van de katachtigen en de fretkat, bestond reeds op grond van de Wet beschermde dier- en plantensoorten.

In artikel 11, derde lid, onderdeel e, is een nieuwe uitzondering opgenomen voor levende specimens van soorten roofvogels en uilen. Het bezit in het veld van deze dier is verboden. In artikel 16 van deze regeling is het vervoer in het veld van deze dieren verboden. In de Flora- en faunawet, evenals het geval was onder de Jachtwet, is de jacht of beheer en schadebestrijding slechts mogelijk met jachtvogels: slechtvalken en haviken. Om zogenaamde pseudo-valkerij te voorkomen, het vangen of doden van dieren met behulp van andere vogels dan jachtvogels, of met jachtvogels, waarvoor geen ontheffing is verleend ten behoeve van de jacht, hetgeen verboden is, is deze uitzondering opgenomen. Op grond van dit artikel en artikel 16, tweede lid, van deze regeling blijft het bezit en vervoer van roofvogels of uilen in het veld, zonder ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verboden.

Artikelen 12 en 13

In dit artikel worden vrijstellingen verleend van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet voor gefokte vogels.

Het betreft vrijstellingen voor levende en dode specimens van gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening en vrijstellingen voor levende gefokte vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Deze vrijstelling ziet dus niet op gefokte vogels, behorende tot uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening. Voor laatstgenoemde soorten geldt de vrijstelling van artikel 11, tweede lid, van de regeling. Voor die soorten geldt dus niet de verplichting tot het aanbrengen van een naadloos gesloten pootring. Indien een dergelijke vogel wel voorzien is van een naadloos gesloten pootring, dan kan dit dienen als het bewijs dat de vogel gefokt is. De vrijstelling is evenmin van toepassing op dode specimens van gefokte vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Voor dode specimens van deze soorten is artikel 11, eerste lid, van deze regeling van toepassing.

De in dit artikel verleende vrijstellingen van het verbod op het onder zich hebben, zijn verruimd ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving. Op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997), de Natuurbeschermingswet (de Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde plantensoorten) en de Vogelwet 1936 (Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling cultuurvogels en de Regeling uitvoering Vogelwet 1936), gold slechts voor een beperkt aantal vogels een vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben. De thans opgenomen vrijstellingen gelden voorzover gefokte vogels voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring en voldaan is aan de registratieverplichting als bedoeld in artikel 18 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Door de ring- en registratieverplichting kan thans voldoende worden gewaarborgd dat geen schade aan de wilde populatie wordt toegebracht. Een aparte ontheffing of vergunning is onder deze voorwaarden niet meer noodzakelijk. In de Regeling administratie bezit van en handel in beschermde dier- en plantensoorten zijn de eisen voor registratie nader uitgewerkt.

Alleen voor gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, kan in plaats van een gesloten pootring ook een microchiptransponder worden aangebracht. Dit is alleen mogelijk met inachtneming van artikel 36 van de Basisverordening. Artikel 36 van de Basisverordening bepaalt dat een microchiptransponder mag worden aangebracht, indien ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie, in Nederland is dat de teammanager van de Dienst LASER, is aangetoond dat deze methode wegens de lichamelijke of gedragskenmerken van het betrokken dier niet kan worden toegepast.

In artikel 12, eerste lid, is bovendien een voorziening getroffen voor de gevallen dat een naadloos gesloten pootring of, indien het soorten betreft, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, een microchiptransponder, wegens lichamelijke kenmerken niet veilig kan worden aangebracht. De vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben geldt in die gevallen ook voorzover een daartoe strekkende door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of een door een overheidsorgaan van een andere lid-staat afgegeven verklaring kan worden overgelegd.

Artikel 12, vierde lid, somt een aantal uitzonderingen van de vrijstelling voor gefokte vogels op. Het betreft te prepareren producten van dieren, behorende tot de soorten roofvogels of uilen en voorzover het het bezit in het veld betreft levende specimens van de soorten roofvogels en uilen. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 11. Van de vrijstellingen op het bezitsverbod zijn ook uitgezonderd levende specimens van de soort havik, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Deze uitzondering is opgenomen omdat er steeds meer aanwijzingen zijn dat er nog steeds illegaal haviken uit de natuur worden onttrokken ten behoeve van de valkerij of de pseudo-valkerij. Deze illegale handel is gelet op de waarde van haviken zeer lucratief. Voor deze soort is het dan ook noodzakelijk om af te wijken van de vrijstelling, ook indien de vogels geringd zijn. Voor deze vogels kan een ontheffing voor het onder zich hebben, worden aangevraagd bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In dit kader wordt ook verwezen naar artikel 17 van deze regeling. In dat artikel is bepaald dat een ontheffing van het bezitsverbod alleen wordt verleend, indien de aanvrager door het overleggen van DNA-fingerprints van zowel de oudervogels als de jonge vogel het bewijs levert dat de vogels inderdaad in gevangenschap zijn gefokt. Ook deze bepaling is opgenomen teneinde te voorkomen dat de druk op de wilde populaties als gevolg van illegale onttrekking aan de natuur van haviken toeneemt.

In Nederland gefokte vogels dienen aantoonbaar rechtmatig voorzien te zijn van een naadloos gesloten pootring die door of namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt afgegeven. De regels ten aanzien van de afgifte en de kenmerken van gesloten pootringen zijn opgenomen in de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens. Teneinde het vrije verkeer van goederen niet te belemmeren is in artikel 13, tweede lid, van deze regeling bepaald dat de vrijstelling van het bezitsverbod eveneens van toepassing is, indien een merkteken aantoonbaar overeenkomstig de in die andere staat geldende regelgeving en met inachtneming van artikel 36 van de basisverordening is afgegeven en aangebracht. Door de aantoonplicht is een betere controle mogelijk op de naleving van de basis- en de uitvoeringsverordening en op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde.

Artikel 14

In dit artikel zijn vrijstellingen opgenomen van het verbod op het onder zich hebben voor gefokte gewervelde dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Dit artikel is niet van toepassing op gefokte vogels. Dit artikel is evenmin van toepassing op gefokte gewervelde dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening. Voor deze dieren is artikel 13, vierde lid, van de wet en artikel 11, tweede lid, van deze regeling van toepassing. Dit artikel is alleen van toepassing op levende beschermde uitheemse diersoorten. Voor dode specimens van dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, geldt de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van deze regeling. Voor levende of dode specimens van gefokte gewervelde dieren, niet zijnde vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, dient een ontheffing te worden verleend van het verbod op het onder zich hebben.

De vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben geldt voor gefokte gewervelde dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de dieren gefokt zijn, of, indien het producten van die dieren betreft, betrokken producten van die dieren afkomstig zijn. Bovendien dienen de gewervelde dieren voorzien te zijn van een microchiptransponder zoals omschreven in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de uitvoeringsverordening, en dient voldaan te zijn aan de registratieverplichting, zoals opgenomen in de Regeling administratie bezit van en handel in beschermde dier- en plantensoorten.

In het tweede lid van artikel 14 van deze regeling is bepaald dat in plaats van een microchiptransponder een ander merkteken mag worden aangebracht. Dit is alleen mogelijk indien in overeenstemming met artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de uitvoeringsverordening, ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie is aangetoond dat voornoemde methode wegens de lichamelijke of gedragskenmerken van de betrokken specimens niet geschikt is. Daartoe dient door de Minister of door een overheidsorgaan van een andere lid-staat een schriftelijke verklaring te zijn afgegeven. Op grond van het derde lid is het mogelijk dat de vrijstelling van het bezitsverbod ook geldt indien wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken specimens geen enkel merkteken kan worden aangebracht. Ook in die gevallen dient men te beschikken over een verklaring van de Minister of een verklaring van een overheidsorgaan van een andere lid-staat.

In het vierde lid zijn twee uitzonderingen van de vrijstelling op het bezitsverbod opgenomen. De vrijstelling geldt niet voor levende specimens van soorten, behorende tot de orde van de primaten of de familie van de katachtigen, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Deze uitzondering gold reeds op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten.

Artikel 15

In dit artikel worden vrijstellingen verleend van het verbod op het onder zich hebben van specimens van soorten, behorende tot beschermde uitheemse of inheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening.

In het eerste lid is een vrijstelling opgenomen voor dode specimens van kunstmatig gekweekte of uit het wild afkomstige soorten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien het meer dan 50 jaar geleden bewerkte specimens betreft als omschreven in artikel 2, onder w, van de basisverordening, of persoonlijke bezittingen en huisraad als omschreven in artikel 2, onderdeel j, van de basisverordening, of, indien kan worden aangetoond dat deze specimens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basis- en uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.

In het tweede lid is een vrijstelling opgenomen voor kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat de planten gekweekt zijn, of, indien het producten van die planten betreft, betrokken producten van gekweekte planten afkomstig zijn. Het eerste en het tweede lid van dit artikel met betrekking tot planten zijn hetzelfde als het eerste en tweede lid van artikel 11, waar vergelijkbare vrijstellingen worden verleend voor diersoorten.

In artikel 15, derde lid, is een vrijstelling opgenomen voor levende en dode specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde inheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, en voor levende specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Dit artikellid ziet niet op dode specimens van kunstmatig gekweekte planten, behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten, genoemd in bijlage A bij de basisverordening. Voor deze dode specimens is de vrijstelling in het eerste lid van toepassing.

Op grond van het uiterlijk van gekweekte planten kan vrij gemakkelijk worden geconstateerd dat het gekweekte planten betreft. Derhalve is deze bepaling opgenomen. Uiteraard dient wel te worden aangetoond dat de planten overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van de basisverordening en de uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen. De vrijstelling is eveneens van toepassing, indien kan worden aangetoond dat de planten in Nederland zijn gekweekt, of, indien het producten van die gekweekte planten betreft, die producten van bedoelde gekweekte planten afkomstig zijn.

In het vierde lid is een registratieplicht opgenomen en in het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor aan de natuur onttrokken dode specimens van soorten die voorkomen op bijlage IV, letter b), bij de Habitatrichtlijn. Dit laatste vloeit dwingend voort uit artikel 13, eerste lid, van de Habitatrichtlijn.

Artikel 16

In artikel 16 wordt een vrijstelling verleend van het verbod op het vervoer, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet. Deze vrijstelling geldt voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, indien kan worden aangetoond dat betreffende specimens rechtmatig binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of verkregen. De vrijstelling geldt met inachtneming van artikel 9 van de basisverordening. In artikel 9 van de basisverordening zijn een aantal eisen opgesomd voor het vervoer van levende specimens, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening.

In het tweede lid is een uitzondering van de vrijstelling opgenomen voor levende specimens van de soorten roofvogels en uilen, behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A of B bij de basisverordening. Voor deze vogels is het vervoer in het veld verboden. Deze bepaling is opgenomen om pseudo-valkerij te voorkomen. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 11 van deze regeling.

Artikel 17

In dit artikel zijn nadere eisen gesteld ten aanzien van het bewijs dat haviken gefokt zijn ten einde een ontheffing te kunnen verkrijgen van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van het verbod op het onder zich hebben en vervoeren van haviken in het veld. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13 van deze regeling.

Artikel 18

Dit artikel vloeit voort uit artikel 7, vierde lid, van de basisverordening en artikel 22 van de uitvoeringsverordening. In de in die artikelen beschreven gevallen kan invoer in of uitvoer uit de Europese Gemeenschap plaatsvinden zonder invoer- of uitvoervergunning of wederuitvoercertificaat. In artikel 18 van deze regeling is derhalve een vrijstelling verleend voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, vervoeren en onder zich hebben. Deze vrijstelling was voorheen opgenomen in de op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten vastgestelde Regeling Vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997.

Artikel 19

In dit artikel worden vrijstellingen van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet verleend voor specimens van soorten, behorende tot beschermde uitheemse dier- of plantensoorten, die zijn aangewezen in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. De vrijstelling in artikel 19 is van toepassing op dier- of plantensoorten die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en die niet voorkomen op één van de bijlagen bij de basisverordening. De vrijstelling geldt alleen voor kunstmatig gekweekte planten of in gevangenschap geboren en gefokte dieren van deze soorten. Artikel 12, tweede lid, en artikel 13, eerste lid, van de Habitatrichtlijn verbieden namelijk het bezit, vervoer en de handel van aan de natuur onttrokken specimens. Voor aan de natuur onttrokken specimens dient een ontheffing te worden aangevraagd bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Voor de in dit artikel bedoelde dieren en planten en producten daarvan geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen van artikel 13, eerste lid, van de wet, indien kan worden aangetoond dat de planten in Nederland zijn gekweekt of de dieren in Nederland zijn gefokt, of, indien kan worden aangetoond dat de gefokte dieren of gekweekte planten rechtmatig in een lid-staat zijn verkregen. In het tweede lid is bepaald dat de vrijstelling van toepassing is voorzover is voldaan aan de voorschriften die zijn uitgewerkt in de Regeling administratie bezit van en handel in beschermde dier- en plantensoorten.

Artikel 20

De vrijstelling in dit artikel houdt verband met Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308), de zogenoemde wildklemverordening en Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 januari 1997 tot vaststelling van bepalingen betreffende de certificatie van pelzen en goederen die vallen onder Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad (PbEG L 8).

De wildklemverordening verbiedt de invoer uit derde landen van pelzen van in bijlage I bij de Verordening genoemde diersoorten en andere in bijlage II bij die Verordening genoemde goederen, voorzover die goederen pelzen van de in bijlage I genoemde diersoorten bevatten. Het verbod op invoer vanuit derde landen geldt niet, indien bedoelde pelzen of goederen afkomstig zijn van bepaalde landen en voorzover voldaan is aan Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie. De lijst van landen, waarvoor het invoerverbod niet geldt, is opgenomen in de Beschikking (EG) nr. 97/602 van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 1997 betreffende de lijst bedoeld in de tweede alinea van artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3254/91 en in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie (PbEG L 242). Deze lijst wordt geregeld bij beschikking gewijzigd.

Voorzover de soorten, waarop de wildklemverordening betrekking heeft, niet vallen onder de basisverordening, zijn ze afzonderlijk aangewezen in artikel 4, onderdeel b, van de Regeling aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. De vrijstelling van artikel 20 is bedoeld voor deze categorie. Voor soorten die wel onder de basisverordening vallen gelden de voorschriften van de basis- en uitvoeringsverordening.

Artikel 21

Dit artikel bepaalt dat een wijziging van bijlage IV bij de Habitatrichtlijn automatisch doorwerkt in de nationale regelgeving. Voor een eventuele wijziging van de bijlagen bij de basisverordening behoeft geen specifieke voorziening te worden getroffen, aangezien verordeningen en wijzigingen daarvan rechtstreekse werking hebben.

Artikel 22

In dit artikel is de inwerkingtreding gekoppeld aan de inwerkingtreding van artikel 75, tweede lid, van de Flora- en faunawet en artikel 17a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, waarop de regeling gebaseerd is.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G.H. Faber.

Verwijzingstabel

stcrt-2002-51-p32-SC33699-1.gif
Naar boven