Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet

5 maart 2002

Nr. TRCJZ/2002/3132

Directie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Gelet op het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Trb. 1979, 175);

Gelet op richtlijn nr. 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde producten (PbEG L 91);

Gelet op verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308);

Gelet op richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Gelet op verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61);

Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 4, derde lid, en 5, tweede lid, van de Flora- en faunawet;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet: Flora- en faunawet;

b. basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61);

c. richtlijn 92/43/EEG: richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

Artikel 2

Als beschermde inheemse plantensoort als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet zijn aangewezen de in bijlage 1 bij deze regeling genoemde plantensoorten, met inbegrip van de bij deze bijlage behorende voetnoot.

Artikel 3

Als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet zijn aangewezen de in bijlage 2 bij deze regeling genoemde diersoorten.

Artikel 4

1. Als beschermde uitheemse dier- en plantensoort als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet zijn, voorzover het soorten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de wet betreft, en met uitzondering van de daarin voorkomende beschermde inheemse dier- en plantensoorten, aangewezen:

a. de soorten genoemd in bijlage A bij de basisverordening, met inachtneming van de tot die bijlage behorende opmerkingen over de interpretatie daarvan;

b. de soorten genoemd in bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG, voorzover deze soorten niet vallen onder de basisverordening;

c. de soorten genoemd in bijlage 3 bij deze regeling.

2. Als beschermde uitheemse dier- en plantensoort als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet zijn, voorzover het soorten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet betreft en voorzover deze soorten niet reeds onder artikel 4, eerste lid, van deze regeling vallen, aangewezen:

a. de soorten genoemd in de bijlagen B, C en D bij de basisverordening, met inachtneming van de tot die bijlage behorende opmerkingen over de interpretatie daarvan, en met uitzondering van de daarin voorkomende beschermde inheemse dier- en plantensoorten;

b. Castor canadensis (Canadese bever), Canis latrans (Coyote), Martes zibellina (sabelmarter), Procycon lotor (wasbeer), Ondatra zibethicus (muskusrat), Martes pennanti (Canadese marter), Taxidea taxus (Canadese das) en Martes americana (Amerikaanse marter);

c. Phoca groenlandica (zadelrob) en Cystophora cristata (klapmuts).

Artikel 5

Een wijziging van bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG geldt voor de toepassing van deze regeling met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de artikelen 3, tweede lid, 4, derde lid, en 5, tweede lid, van de Flora- en faunawet in werking treden.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 maart 2002.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,G.H. Faber.

Bijlage 1: lijst met beschermde inheemse plantensoorten als bedoeld in artikel 2

stcrt-2002-51-p30-SC33698-1.gif

De letters a tot en met d in de derde kolom corresponderen met de onderdelen a tot en met d van artikel 3, eerste lid, van de wet en refereren naar de motieven voor opname in deze lijst van beschermde inheemse plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

Bijlage 2: lijst met beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 3

stcrt-2002-51-p30-SC33698-2.gif

De letters a tot en met d in de derde kolom corresponderen met de onderdelen a tot en met d van artikel 4, tweede lid, van de wet en refereren naar de motieven voor opname in deze lijst van beschermde inheemse diersoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

Bijlage 3:lijst met beschermde uitheemse diersoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c

stcrt-2002-51-p30-SC33698-3.gif

Toelichting

Paragraaf 1 De systematiek van de wet

In de Flora- en faunawet (hierna: de wet) bevat hoofdstuk II bepalingen aangaande de aanwijzing van beschermde dier- en plantensoorten. Ten aanzien van de beschermde inheemse plantensoorten en de beschermde uitheemse dier- en plantensoorten is in de artikelen 3 en 5 van de wet bepaald dat deze soorten bij algemene maatregel van bestuur of, indien de aanwijzing geschiedt ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, bij ministeriële regeling zullen worden aangewezen. Ten aanzien van de beschermde inheemse diersoorten bevat artikel 4, eerste lid, van de wet de aanwijzing van de meeste tot deze categorie behorende soorten. Artikel 4, tweede en derde lid, van de wet bepaalt dat aanvullend op de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid van artikel 4 van de wet, bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling beschermde inheemse diersoorten kunnen worden aangewezen. De beschermde inheemse plantensoorten en de beschermde inheemse diersoorten die worden aangewezen op grond van respectievelijk artikel 3, tweede lid, en artikel 4, derde lid, van de wet moeten wel voldoen aan een van de in het eerste lid van artikel 3 onderscheidenlijk het tweede lid van artikel 4 genoemde criteria: bedreiging in voortbestaan of gevaar daartoe, voorkoming van overmatige benutting, gerede kans op terugkeer in Nederland, gelijkenis met andere soort ter bescherming van die soort. De beschermde uitheemse plantensoorten en de beschermde uitheemse diersoorten die worden aangewezen op grond van artikel 5, tweede lid, van de wet, moeten conform het derde lid van dat artikel worden onderscheiden in categorieën plantensoorten onderscheidenlijk diersoorten die niet van nature in Nederland voorkomen en die: a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten, of b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

De wet bepaalt welke gevolgen er zijn verbonden aan de aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort. In hoofdstuk III van de wet zijn verschillende verbodsbepalingen opgenomen. Deze verboden, bijvoorbeeld het verbod dieren opzettelijk te verontrusten of dieren of planten te verhandelen, hebben betrekking op beschermde dier- of plantensoorten. De aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort betekent dan ook dat ten aanzien van die dier- of plantensoorten de wettelijke verboden hun werking krijgen. Voorts gelden ook andere bepalingen uit de wet, bijvoorbeeld die ten aanzien van de beschermde leefomgeving (artikel 19 en verder) en beheer en bestrijding van schade (artikel 65 en verder), voor beschermde soorten die als zodanig zijn aangewezen.

Paragraaf 2 De aanwijzing van beschermde inheemse plantensoorten

In artikel 2 van de regeling worden beschermde inheemse plantensoorten aangewezen. Deze zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling. Ten behoeve van het overzicht is bij deze bijlage een voetnoot geplaatst. Deze maakt onverkort deel uit van de bijlage. De meeste plantensoorten waren reeds op grond van de Natuurbeschermingswet als beschermde inheemse plantensoorten aangewezen in het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten. De drijvende waterweegbree, groot zeegras, kruipend moerasscherm en voorjaarsadonis zijn bij deze regeling voor het eerst als beschermde inheemse plantensoort aangewezen.

Om inzichtelijk te maken om welke reden de verschillende plantensoorten zijn aangewezen, is ter toelichting in bijlage 1 een derde kolom opgenomen. De letters a tot en met d verwijzen naar de redenen, genoemd in de onderdelen a tot en met d van artikel 3, eerste lid, van de wet. Reden a betreft de bedreiging in het voortbestaan of het gevaar daartoe, reden b betreft de voorkoming van overmatige benutting, reden c betreft de gerede kans op terugkeer van de soort in Nederland en reden d betreft de gelijkenis met andere soorten ter bescherming van die soorten.

Aanwijzing van de meeste in bijlage 1 opgenomen plantensoorten is vereist omdat deze soorten voorkomen op bijlage B bij verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L61), hierna: basisverordening. De voorjaarsadonis en valkruid zijn opgenomen in bijlage D bij de basisverordening. De drijvende waterweegbree, de groenknolorchis en het kruipend moerasscherm zijn opgenomen in zowel bijlage I bij het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Trb. 1979, 175), hierna: Verdrag van Bern, als bijlage IV bij richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), hierna: Habitatrichtlijn. De groenknolorchis komt bovendien eveneens voor op bijlage A bij de basisverordening. Groot zeegras is opgenomen in bijlage I bij het Verdrag van Bern. De zomerschroeforchis is opgenomen in bijlage A bij de basisverordening en in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.

Paragraaf 3 De aanwijzing van beschermde inheemse diersoorten

Artikel 4, eerste lid, van de wet bevat de aanwijzing van enige categorieën beschermde inheemse diersoorten: zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen. Daarbuiten kunnen op grond van artikel 4, tweede en derde lid, van de wet diersoorten worden aangewezen die van nature in Nederland voorkomen en die in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd of ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting. Aanwijzing kan ook plaatsvinden indien er een gerede kans op terugkeer van de betrokken soort in Nederland bestaat of in geval van gelijkenis met een andere aangewezen beschermde inheemse diersoort. De aanwijzing ingevolge artikel 4, tweede lid, van de wet, heeft plaatsgevonden bij het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

In de onderhavige regeling worden in artikel 3 op grond van artikel 4, derde lid, van de wet enige kevers, libellen, dagvlinders en tweekleppigen aangewezen als beschermde inheemse diersoort. Deze soorten zijn in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen. De reden voor de opname van de onderscheiden soorten is in de derde kolom van bijlage 2 aangegeven. De letters a tot en met d verwijzen naar de redenen, genoemd in de onderdelen a tot en met d van artikel 4, tweede lid, van de wet; de betekenis van deze letters komt overeen met de redenen die in paragraaf 2 zijn genoemd voor de aanwijzing van de beschermde inheemse plantensoorten.

De in bijlage 2 opgenomen diersoorten waren voorheen grotendeels ook reeds op grond van de Natuurbeschermingswet als beschermde inheemse diersoort aangewezen in het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten.

De aanwijzing van de kevers vloeit voort uit het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn. De vier keversoorten zijn opgenomen in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. De brede geelrandwaterroofkever en de gestreepte waterroofkever zijn eveneens opgenomen in bijlage II bij het Verdrag van Bern. De libellen zijn opgenomen in zowel bijlage IV bij de Habitatrichtlijn als in bijlage II bij het Verdrag van Bern. De dagvlinders zijn opgenomen in bijlage II bij het Verdrag van Bern en, met uitzondering van de moerasparelmoervlinder, in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Overigens worden de moerasparelmoervlinder, het tijmblauwtje en het zilverstreephooibeestje hierbij voor het eerst als beschermde inheemse diersoort aangewezen. Zij waren op grond van de Natuurbeschermingswet niet aangewezen in het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten, omdat zij niet meer in Nederland voorkomen. De wet gaat er in artikel 4, tweede lid, evenwel van uit dat ook diersoorten die uit Nederland zijn verdwenen maar ten aanzien waarvan een gerede kans op terugkeer bestaat, kunnen worden aangewezen als beschermde inheemse diersoort. De drie genoemde vlindersoorten worden uit dien hoofde thans wel aangewezen. Thans is ook voor het eerst aangewezen de Bataafse stroommossel. Deze soort behoort tot de tweekleppigen en is opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

Paragraaf 4 De aanwijzing van beschermde uitheemse dier- en plantensoorten

Artikel 4 van deze regeling bevat de aanwijzing van de beschermde uitheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet. De aanwijzing vloeit voort uit internationale verplichtingen.

Bij de aanwijzing is aangesloten bij de Regeling aanwijzing bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997.

Evenals in de Regeling aanwijzing bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997 wordt in de onderhavige regeling onderscheid gemaakt tussen kort gezegd, bedreigde en kwetsbare soorten. In de eerder genoemde regeling werd dit onderscheid gemaakt om uit te maken of ten aanzien van de aangewezen soorten een streng dan wel een minder streng beschermingsregime gold op grond van onderscheidenlijk artikel 3 en artikel 3a van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. In de onderhavige regeling wordt het onderscheid gemaakt ter uitvoering van artikel 5, derde lid, van de wet.

Artikel 4, eerste lid, van deze regeling wijst op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de wet de soorten aan die in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soort, hierna bedreigde soorten. Artikel 4, tweede lid, van deze regeling wijst op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet de soorten aan die niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten, hierna kwetsbare soorten. Gevolg van dit onderscheid is onder meer dat de vrijstelling die artikel 13, vierde lid, van de wet geeft van het verbod op handel, bezit en vervoer van die soorten, uitsluitend geldt voor de kwetsbare soorten.

In artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de regeling zijn als beschermde uitheemse dier- en plantensoorten aangewezen de soorten die genoemd zijn in bijlage A bij de basisverordening en de soorten die genoemd zijn in bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG, de Habitatrichtlijn. In artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de regeling zijn als beschermde uitheemse diersoorten aangewezen alle soorten primaten en een aantal katachtigen. Bedoelde primaten en katachtigen zijn in bijlage 3 bij deze regeling opgenomen. Deze soorten dienen op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de wet te worden aangewezen, opdat in beginsel het verbod op het onder zich hebben als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, geldt. Reeds sinds 1977 geldt op grond van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten een bezitsverbod voor onder meer primaten en roofdieren. In het bijzonder gelet op de intrinsieke waarde van deze dieren is het gewenst om het bezitsverbod in beginsel te handhaven. Primaten en de genoemde katachtigen zijn niet geschikt om door particulieren te worden gehouden. Bovendien brengt het houden van deze diersoorten risico's mee voor de volksgezondheid (risico's van besmettelijke dierziekten zoals ebola, gele koorts en hepatitis). Daarnaast kan van het houden van apen en grote katachtigen door particulieren een wervend effect uitgaan. De Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (CITES-commissie) heeft geadviseerd het bezitsverbod voor bedoelde diersoorten te handhaven. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet een ontheffing van het bezitsverbod worden verleend, bijvoorbeeld aan onderzoeksinstellingen. In dit kader kan gewezen worden op artikel 5 van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt.

Artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de regeling is een uitwerking van het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994. In dit besluit is een aantal diersoorten aangewezen waardoor het strengste beschermingsregime van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten van toepassing is. Voorzover er een verschil is in de aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de regeling ten opzichte van de aanwijzing in het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994, dan vloeit dit voort uit Verordening (EG) Nr. 2724/2000 van de Commissie van 30 november 2000, tot wijziging van de Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer. In deze Verordening is een aantal soorten dat voorheen was opgenomen in bijlage B bij de basisverordening verplaatst naar bijlage A. Hierdoor vallen deze soorten automatisch onder het strengste beschermingsregime van de Flora- en faunawet. De papegaaiachtigen die in het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994 zijn opgenomen zijn gedeeltelijk eveneens naar bijlage A verplaatst, waardoor deze soorten eveneens automatisch onder het strengste beschermingsregime vallen. Enkele andere papegaaiachtigen, opgenomen in bijlage B bij de basisverordening zijn op advies van de Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, de wetenschappelijke instantie voor de uitvoering van Cites in Nederland, thans niet meer als bedreigde diersoort, waarvoor het strengste regime geldt, aangewezen.

In artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de regeling zijn als (kwetsbare) beschermde uitheemse dier- en plantensoorten aangewezen de soorten die genoemd zijn in de bijlagen B, C en D bij de basisverordening, voorzover deze soorten niet reeds onder artikel 4, eerste lid, van de regeling vallen. De aanwijzing van de diersoorten, genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdelen b en c, vloeit voort uit verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, de zogenoemde wildklemverordening, op grond waarvan een verbod op de invoer van pelzen, huiden, vellen en pelterijen van de in bijlage I bij die verordening genoemde pelsdieren geldt, respectievelijk richtlijn 83/129/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, de zogenoemde zeehondenrichtlijn, die de invoer van huiden van jonge dieren van de zadelrob en de klapmuts verbiedt. Hoewel deze diersoorten strikt genomen noch in de categorie bedreigde, noch in de categorie kwetsbare diersoorten thuishoren, zijn deze diersoorten evenwel gerangschikt onder de kwetsbare diersoorten. Op deze wijze kan voor de genoemde diersoorten het invoerverbod geëffectueerd worden, zonder dat dit leidt tot een te grote beperking van bezit, handel of vervoer van tot deze soorten behorende diersoorten. De handel, het vervoer en het bezit van tot deze soorten behorende diersoorten is immers, voorzover de soorten niet op grond van de basisverordening of de Habitatrichtlijn moeten worden aangewezen, niet verboden.

Paragraaf 5 Overige bepalingen

Artikel 5 van de regeling bepaalt dat een wijziging van bijlage IV bij de Habitatrichtlijn automatisch doorwerkt in de nationale regelgeving. Voor een eventuele wijziging van de bijlagen bij de basisverordening behoeft geen specifieke voorziening te worden getroffen, aangezien verordeningen en wijzigingen daarvan rechtstreekse werking hebben.

Paragraaf 6 Notificatie

De ontwerp-regeling is op 10 september 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48 van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De ontwerp-regeling is geregistreerd onder nummer: 2001/0383/NL.

Door de aanwijzing van dier- en plantensoorten worden verschillende verboden uit de wet, waaronder het handelsverbod van artikel 13, eerste lid, geëffectueerd. Het samenstel van verbod en aangewezen dier- en plantensoorten valt onder bedoelde richtlijn.

De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 11 maart 2002.

De ontwerp-regeling is voorts gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). De ontwerp-regeling is geregistreerd onder nummer: G/TBT/N/NLD/35.

Paragraaf 7 Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven

De onderhavige regeling heeft geen substantiële gevolgen voor overheid, burgers en bedrijven. De verboden om verschillende handelingen met de aangewezen dier- en plantensoorten te verrichten, wijken niet af van de betrokken verboden uit de Natuurbeschermingswet en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Alleen voorzover dier- en plantensoorten voor het eerst zijn aangewezen, betekent dit een lichte verzwaring voor de burger. Het betreft dan met name de beschermde inheemse plantensoorten drijvende waterweegbree, groot zeegras, kruipend moerasscherm en voorjaarsadonis en de beschermde inheemse diersoorten moerasparelmoervlinder, het tijmblauwtje, het zilverstreephooibeestje en de Bataafse stroommossel. Deze dier- en plantensoorten zijn op basis van internationale verplichtingen aangewezen. Het is thans onder meer verboden exemplaren van deze soorten te plukken, te doden of te verhandelen.

Gelet op de beperkte omvang van deze wijzigingen valt niet te verwachten dat de (administratieve) lasten voor de overheid inzake controle of rechtsbescherming zullen toenemen.

Paragraaf 8 Inwerkingtreding

In artikel 6 is de inwerkingtreding gekoppeld aan de inwerkingtreding van de artikelen 3, tweede lid, 4, derde lid, en 5, tweede lid, van de Flora- en faunawet, waarop de regeling gebaseerd is.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G.H. Faber.

Naar boven