Vaststelling beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving

Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rutte, van 3 december 32002, Directie Arbeidsveiligheid en -gezondheid, nr. A&G/W&B/02 92354, tot wijziging van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving in verband met de vaststelling van een beleidsregel inzake verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbest- en of crocidoliethoudende materialen, wijziging van de beleidsregels met betrekking tot zittend en staand werk en zitgelegenheid, doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan lasrook en enige andere wijzigingen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte,

Besluit:

Artikel 1

De Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving1 worden als volgt gewijzigd:

A

Beleidsregel 3.40 Kogelwerend glas in benzinestations komt te luiden:

Beleidsregel 3.40 Kogelwerend en slagvast glas in benzinestations

Grondslag: Arbobesluit artikel 3.40, onder c,

Aan de verplichting ingevolge artikel 3.40, onder c, om kogelwerend en slagvast materiaal, dat tenminste voor een deel doorzichtig is, te gebruiken, voor de kassawerkplek in benzinestations, die geopend zijn tussen 21.00 uur en 06.00 uur, wordt ten aanzien van het doorzichtig materiaal voldaan indien een materiaal/glassoort is gebruikt die voldoet aan de eisen voor kogelwerendheid klasse BR4NS volgens NEN-EN 1063: 2000, `Glas voor gebouwen - Beveiligingsbeglazing - Beproeven en classificatie van de weerstand tegen een kogelaanval', en aan de eisen voor slagvastheid klasse P6B volgens NEN-EN 356: 1999, `Glas in gebouwen - Beveiligingsbeglazing - Beproeven en classificatie van de weerstand tegen manuele aanval'. In het doorzichtig materiaal zijn geen openingen aanwezig. De specificaties zijn alleen voor bevoegde ogen duidelijk zichtbaar aangegeven.

B

Beleidsregel 4.9 -2 Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal komt te luiden:

Beleidsregel 4.9 -2 Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.8b, eerste, derde en vierde lid, artikel 4.9, eerste tot en met derde lid en het vijfde tot en met negende lid, artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1

Bij schadelijke of hinderlijke blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal, wordt voldaan aan artikel 4.8b, eerste, derde en vierde lid, artikel 4.9, eerste tot en met derde lid en het vijfde tot en met negende lid, artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien de `Praktijkrichtlijn, beschrijving van doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen afkomstig van lassen en/of verwante processen' (13 maart 2002), in acht wordt genomen.

C

Na Beleidsregel 4.19 Informatie voor werknemers bij het werken met kankerverwekkende stoffen wordt een beleidsregel ingevoegd, die luidt als volgt:

Beleidsregel 4.45 Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbest- en/of crocidoliethoudende materialen

Grondslag: Arbobesluit artikelen 4.45, eerste en tweede lid, onder b, 4.56, derde lid, juncto artikel 6.2, eerste, tweede en derde lid

Aan de verplichting om grond, bagger, puin, puingranulaat, water of afvalstoffen of materialen, verontreinigd met asbest of crocidoliet, af te voeren in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, bedoeld in de artikelen 4.45 tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.56, derde lid en aan de verplichting om de concentratie asbest in de lucht zo laag mogelijk te houden, zoals bedoeld in artikel 4.45, eerste lid en in artikel 6.2, wordt voldaan, indien het volgende in acht wordt genomen.

1. Het verpakken en het afvoeren van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbest- of crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d., dient zodanig te zijn dat deze asbesthoudende materialen niet in de omgeving vrijkomen. Hieraan wordt voldaan indien:

a. ten behoeve van het wegvervoer, de vrachtwagen van het type kipper, voorzien is van een lekdichte laadruimte met een stofdicht afsluitsysteem in de vorm van hydraulisch aangedreven kleppen met rubberen afdichting welke vanuit de cabine worden bediend;

b. ten behoeve van het vervoer over het spoor, de laadruimte van de wagon, lek- en stofdicht is uitgevoerd;

c. ten behoeve van het vervoer over het water, het vaartuig is voorzien van een lek- en stofdichte, afsluitbare laadruimte.

2. De afsluiting van de laadruimte, bedoeld in het eerste lid, is zodanig robuust, dat ingeval van calamiteiten geen lading verloren gaat.

3. De concentratie hechtgebonden asbest of crocidoliet in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 10 gram per kilogram droge stof.

4. De concentratie niet-hechtgebonden asbest of crocidoliet in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 1 gram per kilogram droge stof.

5. Het gehalte hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest of crocidoliet in grond en in andere vergelijkbare materialen wordt bepaald volgens normontwerp-NEN 5707, uitgave 2001. Het gehalte hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest of crocidoliet in puin, puingranulaat en in andere vergelijkbare steenachtige materialen, wordt bepaald volgens normontwerp-NEN 5897, uitgave 1999 of normontwerp-NEN 5896, uitgave 1999.

6. Er worden zodanige maatregelen aan de bron getroffen tijdens het laden, lossen en het vervoer van asbest- of crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, dat verstuiving of aërosolvorming visueel niet waarneembaar is. Hieraan wordt onder andere voldaan indien het vochtgehalte (via vernevelen) van de genoemde bulkmaterialen minimaal 10% bedraagt, waardoor verspreiding van de te vervoeren bulkmaterialen wordt voorkomen. Ingeval van het lossen van bagger, wordt het gebruik van de zogenoemde bakkenzuiger achterwege gelaten.

7. De cabine en andere arbeidsplaatsen van het voer- en vaartuig zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie, die het binnentreden van asbest- of crocidoliethoudend stof of aërosol in de cabine via de ventilatielucht voorkomt. De overdruk bedraagt minimaal 100 Pascal en maximaal 300 Pascal. Het debiet bedraagt, afhankelijk van de lekdichtheid, minimaal 12,5 en maximaal 120 kubieke meter lucht per uur. De installatie is voorzien van een controlesysteem dat storingen signaleert.

8. Voordat de vrachtwagen het werkterrein en het losterrein verlaat, wordt aanhangende vervuiling verwijderd door de vrachtwagen aan de buitenzijde nat te reinigen. Het werkwater wordt opgevangen en gefilterd alvorens het water wordt hergebruikt of geloosd.

9. Restanten hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbest-, crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen, worden na het legen van de laadruimte, zorgvuldig hieruit verwijderd, bij voorkeur via nat reinigen, voordat deze voor opslag of vervoer van asbest- of crocidolietvrije materialen en producten wordt gebruikt.

10. De beschreven reinigingswerkzaamheden, bedoeld in de leden acht en negen, dienen plaats te vinden onder dezelfde arbeidsbeschermende maatregelen als die, die van toepassing zijn bij het ontgraven, baggeren of op een andere wijze verzamelen van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbest-, crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen. In dit verband zijn beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 eveneens van toepassing.

11. Tijdens het laden en het lossen verblijft de chauffeur van de vrachtwagen in de cabine, waarvan de ramen en deuren geheel zijn gesloten.

12. De chauffeur, machinist of schipper stelt zich op grond van de vervoersdocumenten op de hoogte van de aard en samenstelling van de vracht die wordt vervoerd.

D

Beleidsregel 5.4 -1 Zittend werk, staand werk, gebruik van een stasteun wordt vervangen door twee beleidsregels die luiden als volgt:

Beleidsregel 5.4 -1a Zittend werk

Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4, eerste lid.

Een zitgelegenheid is doelmatig in de zin van artikel 5.4, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1. Alle regelmatig voorkomende werkzaamheden zijn binnen het werkbereik van de handen en het zichtgebied van de individuele werknemer gebracht. De werkhoogte is aangepast aan de werkzaamheden en de individuele werknemer. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand.

Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

2. Ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep. Voor werkzaamheden in kantoren bedraagt de minimale diepte ten behoeve van de benen en voeten respectievelijk 65 en 80 centimeter.

3. Indien kantoorwerkzaamheden worden verricht:

a. is er ten behoeve van de werknemer een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 `Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen' voldoet, met de aanduiding `type A';

b. zorgt de werkgever voor een stoel met aangepaste maatvoering of verstelmogelijkheden in de gevallen dat de verstelmogelijkheden van deze stoel voor een werknemer niet toereikend zijn;

c. voldoet de werktafel aan de norm NEN 2441:2002 `Ergonomie - Ergonomische criteria voor zit-statafels voor kantoorwerk - Eisen voor afmetingen en uitvoering - Beproevingsmethoden' of aan de norm NEN 2449:1990 `Ergonomie. Ergonomische criteria voor kantoortafels. Eisen voor afmetingen en uitvoering, Beproevingsmethoden', waarbij in plaats van de tafel met hoogte-instelbaarheid ook van een tafel met een vaste werkhoogte gebruik kan worden gemaakt, mits deze vaste werkhoogte tussen 74 en 76 centimeter ligt.

4. Bij andere werkzaamheden dan kantoorwerkzaamheden die zittend kunnen worden verricht, is een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 `Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen' voldoet.

Als de situatie dat vereist, heeft zo'n zitgelegenheid tevens gunstige eigenschappen ten aanzien van hygiëne, stroefheid en ventilatie van het materiaal.

Beleidsregel 5.4 -1b Gebruik van een stasteun

Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4, tweede lid

Als bij staand werk een stasteun ter beschikking is gesteld is deze doelmatig in de zin van artikel 5.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit als de vrije been- en voetruimte resp. 24 en 42 cm is, het hoogteverstelbereik (met gasveer) tussen 65 en 90 cm ligt, het steunvlak minimaal 20x20 cm bedraagt, de hoek ten opzichte van de verticaal 20 tot 30 graden naar voren is gekanteld en bij een kruispoot met wielen de wielen geremd zijn.

E

Beleidsregel 5.4 -2 Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels komt te luiden:

Beleidsregel 5.4 -2 Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels

Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4

Een zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels is doelmatig in de zin van artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:

1. Onder kassawerk in zelfbedieningswinkels worden de afrekenhandelingen van een werknemer verstaan, alsmede de daaraan gerelateerde ondersteunende en voorbereidende taken op de kassawerkplek. Klanten selecteren in zulke winkels (ten minste voor een deel) zelf de koopwaar, waarna zij die ter afrekening aanbieden. Onder de zelfbedieningswinkels vallen in dit verband zowel de winkels in de levensmiddelen- als in de niet-levensmiddelenhandel: supermarkten, warenhuizen en speciaalzaken.

2. Bij kassawerk in zelfbedieningswinkels is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als

a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte instelbaar zijn,

b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 `Kantoormeubelen -Kantoorstoelen

- Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen,

c. de hoogte van de zitting minimaal instelbaar is tussen 20 en 30 centimeter onder de werkhoogte,

d. de stoel gepolsterd is of bekleed of zodanig geconstrueerd van kunststof dat het warmte vasthoudt, stroef is en voldoende ventilatie mogelijk maakt,

e. de stoel, indien deze is voorzien van wielen of glijders:

1) niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de kassa,

2) gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de kassa,

3) niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer,

4) de verplaatsbaarheid van de stoel geen belemmering vormt bij het uitvoeren van de kassafunctie.

3. Een stasteun voldoet in dit verband niet als een doelmatige zitgelegenheid.

4. Het meubel waarin kassawerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid en beschermt de werknemer tegen aanrijding door eventueel aanwezige winkelwagens. Hieraan wordt voldaan wanneer:

a. ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten er een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig is van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 11 centimeter,

b. de vloer van het kassameubel thermisch is geïsoleerd,

c. het kassameubel geen scherpe kanten of uitstekende delen bevat die de werknemer tijdens het werk kunnen verwonden,

d. in het kassameubel geen losliggende kabels of snoeren aanwezig zijn,

e. de oppervlakte van de toegepaste materialen in het kassameubel geen hinderlijke reflecties oplevert.

5. Het kassameubel is zodanig ingericht dat:

a. indien een transportband voor de aanvoer van de koopwaar zorgt, de werknemer zo dicht bij de aanvoer-transportband zit dat deze de koopwaar binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouders, kan verplaatsen,

b. de geldlade en (indien aanwezig) de voorziening om anti-diefstalbeveiligingen te verwijderen zich bevinden binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouder,

c. overige voorzieningen die de werknemer regelmatig nodig heeft bij het afrekenen (bonprinter, toetsenbord, een vals geld-detector, opbergplaatsen voor papiergeld en cheques, zegels, zegelboekjes en de meest gangbare inpakmaterialen), zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer,

d. de hoogte waarop de onder a t/m c. genoemde voorzieningen zich bevinden maximaal 10 centimeter afwijkt van werkhoogte,

e. ten opzichte van de kijkrichting van de werknemer die recht voor zich afrekenhandelingen uitvoert, de hoek met de richting van de aanvoerband niet meer dan 60 graden bedraagt.

6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

7. De werkgever zorgt voor aanpassing van het meubilair of relevante delen ervan ten behoeve van werknemers die qua lichamelijke eigenschappen sterk afwijken van de andere werknemers.

F

Beleidsregel 5.4 -3 Zitgelegenheid bij baliewerk komt te luiden:

Beleidsregel 5.4 -3 Zitgelegenheid bij baliewerk

Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4

Een zitgelegenheid bij baliewerk is doelmatig in de zin van artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:

1. Onder baliewerk worden werkzaamheden verstaan aan een voorziening die ingericht is voor direct contact met klanten of bezoekers. Administratieve handelingen, verstrekken van informatie, verrichten van transacties en doorverwijzen staan bij zulke werkzaamheden centraal.

2. Er is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als

a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte verstelbaar zijn,

b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 `Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen' met de aanduiding `type A',

c. het hoogte-insteltraject van de stoel is aangepast aan de hoogte van de balie en

d. de stoel is voorzien van wielen of glijders, waarbij van belang is dat:

1) de stoel niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de balie,

2) de stoel gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de balie en

3) de stoel niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer.

3. Bij baliewerk in combinatie met beeldschermwerk in de zin van artikel 5.12. van het Arbeidsomstandighedenbesluit is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als de stoel voorzien is van verstelbare armsteunen.

4. Het meubel waarin baliewerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid voor de werknemer. Er is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 5 centimeter.

5. De inrichting van de balie maakt het mogelijk dat de werknemer en bezoekers elkaar op gelijke ooghoogte aan kunnen kijken. Hieraan wordt voldaan wanneer:

a. de zittinghoogte van de stoel van de werknemer over een traject verstelbaar is van 49 -61 cm, 59 - 71 cm of een traject daartussen, waarbij de werkhoogte van de werknemer dienovereenkomstig is aangepast, of

b. de vloer aan de zijde van de werknemer is verhoogd met 10 tot 20 centimeter en de overgang naar deze vloerverhoging goed is gemarkeerd, of

c. de balie aan bezoekerszijde voorzien is van een stoel, waarvan bezoekers geregeld gebruik maken.

6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding nodig is. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

7. Hulpmiddelen die regelmatig worden gebruikt zijn zo geplaatst dat de werknemer bij dat gebruik niet noodgedwongen hoeft te verzitten of een gebogen houding hoeft aan te nemen. Deze zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer. De plaatsing is bovendien op een hoogte die maximaal 10 centimeter afwijkt van de werkhoogte.

G

Onderdeel 4 van Beleidsregel 5.1 Beeldschermarbeid; apparatuur en meubilair komt te luiden:

4. Een stoel die bij beeldschermwerk wordt gebruikt, voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000, `Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen', met de aanduiding `type A'.

H

In Bijlage 1, behorend bij beleidsregel 33 Arbowet 1998, Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998, wordt deel 2, tarieven Arbeidsomstandighedenbesluit, gewijzigd als volgt:

1. Vóór de laatste zinsnede van artikel 2.38, eerste lid `de wisselwerking met exploitatiewerkzaamheden op of in de nabijheid van de bouwplaats' wordt toegevoegd: j).

2. De eerste zin bij artikel 3.21 wordt vervangen door: Voor werknemers die gedurende de tijdsruimte tussen het einde en het begin van de dagelijkse arbeidstijd, in het bedrijf of de inrichting waar zij werkzaam zijn, plegen te verblijven is een nachtverblijf beschikbaar.

3. Na de tekst van artikel 4.87 wordt de volgende zin ingevoegd: Voor het feit onder c) kan een werknemer uitsluitend worden beboet voor het niet gebruiken van de ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen.

I

Bijlage 2, behorend bij beleidsregel 33 Arbowet 1998, Lijst van ernstige beboetbare feiten Arbeidsomstandighedenwet 1998, wordt gewijzigd als volgt:

1. Een uitroepteken wordt geplaatst vóór het ernstige beboetbare feit betreffende artikel 3.16, lid 1, Arbobesluit.

2. Het ernstige beboetbare feit van artikel 4.55, tweede lid, jo artikel 4.54, derde lid, Arbobesluit wordt geplaatst na het ernstige beboetbare feit van artikel 4.46, eerste lid, Arbobesluit.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 december 2002.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte,namens deze,
de directeur-generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen,
R.IJ.M. Kuipers.

1 Stcrt. 2001, 239 (supplement), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 augustus 2002, Stcrt. 169.

Toelichting

Algemeen

Dit besluit bevat diverse wijzigingen van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving. Het betreft een correctie en een aanpassing aan de Europese normen voor slagvast en kogelwerend materiaal voor de kassawerkplek in benzinestations, waarnaar in beleidsregel 3.40 wordt verwezen. Voor de duidelijkheid vindt deze wijziging plaats door de beleidsregel te vervangen door een nieuwe beleidsregel.

Beleidsregel 4.9 -2 met betrekking tot lasrook is gewijzigd in verband met de verlaging van de grenswaarde voor lasrook per 1 januari 2003.

In een nieuwe beleidsregel 4.45 -2 worden nadere eisen gesteld aan het bulktransport van bepaalde materialen, verontreinigd met asbest of crocidoliet.

De beleidsregels 5.4 -1 tot en met 5.4 -3 zijn gewijzigd omdat de norm voor bureaustoelen waarnaar wordt verwezen (NEN 1812) is ingetrokken en vervangen door de Europese norm 1335. Tevens heeft er een actualisering plaatsgevonden door de nieuwe norm voor zit-statafels in de beleidsregel op te nemen. Vanwege de duidelijkheid is er ook hier voor gekozen de genoemde beleidsregels in hun geheel te vervangen.

Er is verder een nuancering aangebracht in de lijst van ernstige beboetbare feiten.

Tenslotte zijn er enkele redactionele en technische wijzigingen aangebracht.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

Beleidsregel 3.40 Arbobesluit

In beleidsregel 3.40 werd voor de kassawerkplek kogelwerend en slagvast glas geëist. De technische eisen waaraan dit glas moest voldoen waren vastgelegd in een Duitse norm, de DIN 52290, deel 2 resp. deel 3 en deel 4. Daarom werd in deze beleidsregel verwezen naar DIN 52290, C3-SF.

Inmiddels zijn er echter zowel voor het aspect kogelwerend, als voor het aspect slagvast door Nederland als NEN-EN aanvaarde Europese normen beschikbaar. Daarom is in mei 2001 een wijziging aangebracht in de beleidsregel en is verwezen naar de als Nederlandse norm aanvaarde EN 1063:1999 (NEN-EN 356:1999). Deze verwijzing was echter niet volledig aangezien niet naar de norm voor kogelwerend glas en evenmin naar de klasse/mate van kogelwerend- en slagvastheid werd verwezen.

Met de onderhavige wijziging van de beleidsregel is weer een juiste en volledige invulling gegeven aan artikel 3.40, onderdeel c, van het Arbobesluit. Overigens zal dit onderdeel van het artikel nog worden gewijzigd teneinde te verduidelijken dat het niet alleen gaat om kogelwerend glas, maar om alle soorten van kogelwerend en slagvast doorzichtig materiaal. Dat wil zeggen dat de voor glas geldende eisen, behorend bij de voorgeschreven klassen volgens de genoemde normen, ook gelden voor ander doorzichtig materiaal.

Voor kogelwerendheid was in de beleidsregel voorgeschreven klasse C3-SF volgens DIN 52290 Deel 2. Deze klasse komt overeen met klasse BR4 volgens NEN-EN 1063 `Glas voor gebouwen - Beveiligingsbeglazing - Beproeving en classificatie van de kogelwerendheid'.

Bij kogelwerendheid is de klasse BR4 er in twee soorten, te weten BR4NS (= no splinters) en BR4S (= splinters). NS betekent dat er aan de beveiligde zijde geen splinterafgifte mag plaats vinden. Voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer is NS voorgeschreven

De slagvastheid kan worden geklasseerd op grond van een proef met een hamer en bijl, overeenkomend met de proef, zoals opgenomen in DIN 52290, deel 3.

Deze proef is nu opgenomen in NEN-EN 356 `Glas in gebouwen - Beveiligingsbeglazing - beproeving en classificatie van de weerstand tegen manuele aanval'. De hamer/bijl-proef, waarmee een manuele aanval wordt gesimuleerd, kent een classificatie in oplopende weerstand: P6B, P7B, P8B. Gelet op de ervaringen in de praktijk en het specifieke doel van deze beleidsregel wordt doorbraakvertragend glas van tenminste de klasse P6B geëist.

De toevoeging over de openingen in het materiaal is opgenomen op grond van een aanbeveling in NEN-EN 356.

De vermelding in de oude beleidsregel dat de specificatie op het glas dient te zijn aangegeven, is om veiligheidsredenen enigszins genuanceerd.

Onderdeel B

Beleidsregel 4.9 -2 Arbobesluit

Aanleiding voor de wijziging van beleidsregel 4.9 -2 is de verlaging van de MAC-waarde voor lasrook van 5 milligram per kubieke meter lucht, naar een wettelijke grenswaarde van 3,5 milligram per kubieke meter lucht. De grenswaarde geldt als een gemiddelde waarde over een werkdag van acht uur. De verlaagde grenswaarde treedt per 1 januari 2003 in werking. Vanwege technische en financieel-economische onmogelijkheden, is deze grenswaarde hoger dan de door de Gezondheidsraad voorgestelde waarde. De Raad adviseerde een gezondheidskundig verantwoorde waarde op het niveau van 1 milligram lasrook per kubieke meter lucht over een achturige werkdag. Bij het nemen van beheersmaatregelen dient gestreefd te worden naar deze waarde.

Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen, plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische stoffen vrijkomen in de vorm van rook (`lasrook') en damp. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde artikel verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijs beginsel, dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te nemen. Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan en bij de bron moeten worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen aan roestvast staal. Bij de afweging van de te nemen beheersmaatregelen, geldt niet het redelijkerwijs beginsel, zoals bedoeld in artikel 4.9, maar is de technische uitvoerbaarheid van maatregelen het criterium.

De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen. De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal, kan uiteenlopen van nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat de wettelijke grenswaarde voor lasrook en voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen vastgestelde afzonderlijke wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden), niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met eventuele effecten van gecombineerde blootstelling. Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 `reductiegroepen'. In de praktijkrichtlijn zijn deze groepen weergegeven (groep I tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.8b, 4.9, 4.16, 4.17 en 4.18 van het Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde beheersmaatregelen. Als de betreffende beheersmaatregelen volledig in acht worden genomen, alsmede de effectiviteit van deze maatregelen, zal er geen sprake zijn van overschrijding van grenswaarden en wordt voldaan aan de arbeidshygiënische principes, zoals bedoeld in de arbeidsomstandighedenregelgeving.

Oorspronkelijk waren de voorgeschreven maatregelen die uit de reductieklasse-indeling voortvloeien, in de beleidsregel zelf opgenomen. Met de onderhavige wijziging zijn de maatregelen niet langer opgenomen van de beleidsregel, maar wordt hiervoor verwezen naar de zogenoemde praktijkrichtlijn. De klasse-indeling is opgenomen in tabel 1 van de praktijkrichtlijn. De aan lassen verwante processen, zoals snijden en solderen, zijn opgenomen in tabel 2.

De praktijkrichtlijn is mede op initiatief van sociale partners in de metaal tot stand gekomen. Naar aanleiding van hun verzoek om de praktijkrichtlijn als beleidsregel vast te stellen, zijn de overkoepelende werkgevers- en werknemersorganisaties door het ministerie uitgenodigd om te reageren op de inhoud van de beoogde beleidsregel. De beleidsregel strekt zich immers uit over alle bedrijfssectoren waar incidenteel of meer structureel wordt gelast of aanverwante bedrijfsprocessen plaatsvinden. De brede consultatieronde heeft niet geleid tot inhoudelijke opmerkingen. De praktijkrichtlijn is in te zien en te downloaden via Internetadres www.lasrook-online.nl.

De voorgeschreven maatregelen in de reductiegroepen zijn in beginsel gebaseerd op praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de aangepaste wettelijke grenswaarde voor lasrook, respectievelijk de vigerende wettelijke grenswaarden voor chroom VI- en arseenverbindingen. In de praktijkrichtlijn is deze systematiek overgenomen en geactualiseerd door gegevens uit de nationale en internationale literatuur hierin mee te nemen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid dat ten opzichte van de vorige versie van beleidsregel, in de praktijkrichtlijn nieuwe elementen zijn opgenomen. Hiermee wordt meer flexibiliteit en daarmee een betere toepasbaarheid beoogd van de maatregelen in de zeer uiteenlopende omstandigheden waarin wordt gelast of aanverwante processen worden uitgevoerd. Belangrijke bepalende factoren voor de inzet en de effectiviteit van beheersmaatregelen en beheerstechnieken, zijn de omvang van de te lassen objecten en de intensiteit waarmee wordt gelast. Zo is in de scheepsbouw een flexibele benadering van te nemen beheersmaatregelen essentieel vanwege de vaak grote omvang van de te lassen objecten. Standaardoplossingen schieten dan vaak tekort. Ten aanzien van de intensiteit kan worden opgemerkt dat het nemen van beheersmaatregelen bij laswerkzaamheden die als hoofdactiviteit van een bedrijf worden uitgevoerd, eenvoudiger kunnen worden gerealiseerd dan in een situatie waarin sprake is van (zeer) incidenteel laswerk.

Navolgend worden de wijzigingen, zoals doorgevoerd in de praktijkrichtlijn, nader aangeduid.

1. Recirculatieverbod

Het is op grond van artikel 4.18 van de Arboregeling niet toegestaan om lucht, verontreinigd is met kankerverwekkende stoffen, mutagene stoffen en stoffen die bij inademing overgevoeligheid kunnen veroorzaken, opnieuw in circulatie te brengen. Dit recirculatieverbod zal worden gewijzigd. Over de contouren van de wijziging bestaat vergaande overeenstemming. Eerste conceptwijzigingsvoorstellen zijn besproken met beroepsverenigingen en sociale partners in de metaal. De inhoud van het laatste conceptwijzigingsvoorstel, zoals aan externen is voorgelegd en met hen is besproken, is integraal in de praktijkrichtlijn opgenomen met de kanttekening dat het voorstel niet de definitieve tekst van het wijzigingsvoorstel zal zijn. Kern van het voorstel is dat recirculatie van de genoemde stoffen wel mogelijk wordt, mits aan strikte voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden dienen te waarborgen dat geen extra risico's voor werknemers ontstaan.

2. Indeling lasprocessen en aanverwante processen

MIG/MAG-lassen met massieve draad van roestvaststaal is van categorie V naar categorie III verschoven. Dit houdt verband met het feit dat de indeling van dit lasproces in categorie V van de beleidsregel, gebaseerd was op het vrijkomen van ozon. Uit de literatuur is gebleken dat de ozonmetingen zoals deze in het verleden werden uitgevoerd, valspositieve resultaten gaven. Na correctie blijkt categorie III de aangewezen categorie te zijn.

3. Inschakelduur

Uit metingen is gebleken dat bedrijven die laswerkzaamheden en aanverwante processen als hoofdactiviteit uitvoeren, de gemiddelde inschakelduur (ID) rond 15 tot 20% ligt. De inschakelduur (ID) is gedefinieerd als de totale boogtijd, gedeeld door de totale werktijd maal 100 procent. Een ID van 35%, waarvan werd uitgegaan in de vorige versie van de beleidsregel, wordt nagenoeg nooit overschreden. Dientengevolge zijn de voorgestelde beheersmaatregelen met betrekking tot de debieten voor ruimteventilatie en de typen ademhalingsbeschermingsmiddelen, ingedeeld in twee categorieën, nl. een ID kleiner dan 15% en een ID groter dan 15 % (tot maximaal 35%). Omdat in de vorige versie van de beleidsregel werd uitgegaan van een 35% ID, was sprake van slechts één beheersmaatregelencategorie.

4. Bronafzuiging en natuurlijke ventilatievoorzieningen

Uit onderzoek is gebleken dat de effectiviteit van beschermingsmaatregelen, waaronder afzuigapparatuur bij de lasboog (bronafzuiging) zeer beperkt is. Teneinde de lasrookproblematiek met gebruikmaking van bronafzuiging en natuurlijke ventilatievoorzieningen doeltreffend te beheersen, stelt de praktijkrichtlijn hiertoe criteria voor.

5. Typen ademhalingsbeschermingsmiddelen

Ten aanzien van de inzet van ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2 van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Daar waar het gebruik van gelaats- en ademhalingsbeschermingsmiddelen noodzakelijk is, is een type-aanduiding voor ademhalingsbeschermingsmiddelen in de praktijkrichtlijn opgenomen. Bij de vaststelling van deze typen ademhalingsbeschermingsmiddelen is aangesloten bij de systematiek zoals die is gehanteerd bij andere meer recent tot stand gekomen beleidsregels waarin ook sprake is van het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen (kwarts).

Onderdeel C

Beleidsregel 4.45 Arbobesluit

Op grond van het Arbobesluit artikel 4.45, tweede lid, onderdeel c en artikel 4.56, derde lid, geldt voor de verpakking van afvalstoffen en materialen, die ontstaan als gevolg van het bewerken en verwerken van asbest of asbesthoudende producten of van crocidoliethoudende materialen, dat deze zo spoedig mogelijk worden verzameld en afgevoerd in daartoe geschikte en gesloten verpakking. In de praktijk is doorgaans sprake van bewerking, voornamelijk in de vorm van verwijdering of sloop van asbest of crocidoliet. Na selectieve verwijdering van asbest, asbesthoudende of crocidoliet of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, worden deze verpakt en via de ontsmettingsprocedure, afgevoerd uit het besmette gebied. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing op de verpakking en de afvoer van dergelijke selectief verwijderde asbesthoudende of van crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen, ongeacht de mate van gebondenheid, omdat de asbest- of crocidolietconcentratie hierin zodanig hoog is, dat blootstelling van mens en verspreiding in het milieu van asbest kan plaatsvinden. De verpakkings- en afvoereisen van deze afvalstoffen en materialen op grond van artikel 4.45, tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.56, derde lid, blijven onverkort van kracht. Deze afvalstoffen en materialen worden niet ontdaan van de verpakking ten behoeve van de afvoer. De beleidsregel is eveneens niet van toepassing op alle asbesthoudende afvalstoffen, materialen en producten, indien het asbest- of crocidolietgehalte lager is dan de zogenoemde restconcentratienorm (hergebruikswaarde) voor asbest.

De beleidsregel is wel van toepassing op asbest- en/of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen waarin asbest als verontreiniging voorkomt. Het betreffen asbest- en/of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen die doorgaans in grote hoeveelheden vrijkomen (bulkmaterialen). Het onderscheid tussen de verpakkingseisen van deze afvalstoffen en materialen, verontreinigd met asbest en/of crocidoliet, en de verpakkingseisen van asbesthoudende afvalstoffen en materialen zoals beschreven in de vorige alinea en waarop de beleidsregel geen betrekking heeft, kan worden gemaakt via de vrachtdocumenten. Hieruit blijkt ondermeer de herkomst van de vervoerde vracht.

Als voorbeeld van de verpakking en de afvoer van bulkmaterialen, verontreinigd met asbest en/of crocidoliet, bedoeld in deze beleidsregel, dient de asbest in de (water)bodemproblematiek of onder wegen. De verontreiniging is vaak in het (verre) verleden ontstaan, voor het tijdstip waarop selectief asbestsloop- en asbestverwijderingsregelgeving van kracht was. Verpakking van dit materiaal vindt plaats in de vorm van de zogenoemde big bags of container bags. Deze verpakkingsmethode is echter weinig efficiënt, zowel vanuit het oogpunt van arbeidsbescherming als vanuit milieubescherming. Bovendien zijn hier hoge kosten mee gemoeid. Verontreinigde grond wordt steeds vaker gereinigd. Anders dan bij het plaatsen van de big bags op een deponie, moeten deze noodgedwongen weer worden geleegd om reiniging van de grond mogelijk te maken. Het legen van big bags leidt tot extra risicomomenten voor mens en milieu. Deze kunnen echter worden voorkomen door de verpakkingsmethode zo eenvoudig mogelijk in te richten, waardoor het aantal risicovolle handelingen waarbij werknemers zijn betrokken en de risico's waaraan ze worden blootgesteld, zoveel mogelijk worden geminimaliseerd. Hierbij geldt het algemene uitgangspunt dat bij het gebruik van de verpakkingsmethode, het vrijkomen van asbesthoudend stof wordt voorkomen, dan wel zoveel mogelijk wordt beheerst.

In de afgelopen periode zijn proeftransporten uitgevoerd met specifiek daartoe ingerichte vrachtwagens, zoals omschreven in deze beleidsregel. De te vervoeren bulkmaterialen en bulkafvalstoffen zijn met water bevochtigd tot een gehalte van minimaal 10%. De praktijkmetingen hebben uitgewezen dat dergelijke afvalstoffen en materialen, verontreinigt met minder dan 10 gram hechtgebonden asbest- of crocidoliet per kilogram droge stof, of verontreinigd met minder dan 1 gram niet-hechtgebonden asbest- of crocidoliet per kilogram droge stof, niet leiden tot meetbare hoeveelheden asbest- of crocidioliethoudend stof in de inademings- en omgevingslucht. De luchtmetingen zijn ondermeer uitgevoerd op de risicomomenten, met name bij het laden en lossen.

In verband met de vaststelling van het asbest- en/of crocidolietgehalte in de te vervoeren afvalstoffen en materialen, wordt gebruik gemaakt van meetmethoden die vooralsnog in de normontwerp-NEN fase verkeren. Deze normen worden al veelvuldig gehanteerd. Via het asbestplatform bij het NEN worden deze meetmethoden verder ontwikkeld tot definitieve NEN-normen.

Bij werkzaamheden met verontreinigde grond en bagger, met een asbest- of crocidolietgehalte hoger dan de restconcentratienorm (hergebruikswaarde) zijn de zelfstandige en de werknemers voldoende beschermd indien beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 in acht wordt genomen. In deze beleidsregels is een beoordelingssystematiek opgenomen bij het werken in of met verontreinigde grond of verontreinigt grondwater, teneinde de aard en mate van blootstelling vast te stellen. Op grond van de uitkomsten van de beoordeling zijn verschillende arbeidsbeschermde regimes opgenomen die in acht genomen worden.

Om chauffeurs van voertuigen en bemanningsleden van vaartuigen bescherming te bieden, zijn nadere eisen gesteld aan de prestaties van de overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie van de cabine van voer- en vaartuigen. Bij een goede lekdichtheid van de cabine geldt het voorgestelde debiet van minimaal 12,5. Bij een lagere lekdichtheid zal het debiet snel oplopen.

Bij het verlaten van een verontreinigde zone, worden voer- en vaartuigen grondig ontdaan van aanhangende verontreinigingen. Dit geldt eveneens voor de laadruimten van voer- en vaartuigen, alvorens deze worden ingezet voor het vervoer van niet-verontreinigde afvalstoffen en materialen. Doel hiervan is het zoveel mogelijk voorkomen van de verspreiding van verontreinigingen en dientengevolge de blootstelling van direct en niet direct betrokken werknemers. De reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd conform hetgeen is opgenomen in beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 bij de arbowetgeving.

De werkingssfeer van deze beleidsregel beperkt zich niet uitsluitend tot het verpakken en het afvoeren van asbesthoudende bulkmaterialen over de weg, maar strekt zich ook uit tot het verpakken en de afvoer via het spoor of de (binnen)wateren.

Voor het vervoer van bagger in zogenoemde beunschepen is een laag water van enkele centimeters op het oppervlak van de bagger voldoende als preventieve maatregel om geen verontreinigingen te laten ontwijken. Voordeel van deze methode is dat het vrijkomen van andere typen verontreinigingen (organische) ook wordt voorkomen. In de praktijk wordt verontreinigde bagger ook vaak afgevoerd in geheel gesloten containers met een afsluitbare opening in het bovenvlak. Via deze opening wordt de bagger ingepompt en uitgezogen. Bij het lossen van verontreinigde bagger wordt eveneens gekozen voor bronaanpak, waarbij zo weinig mogelijk aërosolvorming optreedt (fijne, nagenoeg niet-zichtbare verontreinigde en inadembare waterdruppels). Het lossen van verontreinigde bagger met een zogenoemde bakkenzuiger gaat gepaard met sterke aërosolvorming. Dit proces is niet beheersbaar en komt als zodanig niet tegemoet aan het algemene beleidsuitgangspunt om de blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen, dan wel te beheersen. De bakkenzuiger is op grond van deze constatering niet geschikt voor het lossen van verontreinigde bagger uit vaartuigen.

In met name de situatie waarbij verontreinigde afvalstoffen en materialen via vaartuigen worden vervoerd, is vaak sprake van de aanwezigheid van het gezin aan boord. Voor bijzondere risicogroepen (zwangeren, vrouwen in de lactatieperiode, jeugdigen, etc.) gelden op grond van de Arboregelgeving specifieke wettelijke voorschriften. Zo is het blootstellen van jeugdigen aan schadelijke stoffen via het werk, niet toegestaan.

Werknemers dienen op grond van de Arboregelgeving specifiek te zijn voorgelicht en geïnstrueerd over de gevaren van de verontreinigende stoffen en dienen in staat te zijn om risicovolle momenten en handelingen te onderkennen en adequate beschermende maatregelen te treffen. Bij gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (ademhalingsbeschermings-middelen, beschermende kleding) dienen werknemers voldoende te zijn geïnstrueerd ten aanzien van correct gebruik en dagelijks onderhoud. Persoonlijke hygiëne is hier uitdrukkelijk een punt van aandacht bij.

Onderdeel D tot en met G

Beleidsregels 5.4 -1a en 1b, 5.4 -2 en 5.4 -3 Arbobesluit

In de beleidsregels 5.4 -1 tot en met 5.4 -3 (Arbobesluit) en 5.1 (Arboregeling) waarin invulling werd gegeven aan wat onder een doelmatige zitgelegenheid wordt verstaan werd verwezen naar de NEN 1812. Aangezien NEN 1812 is ingetrokken en vervangen door de Europese norm 1335, zijn de verwijzingen in de genoemde beleidsregels aangepast.

Tevens heeft er een actualisering plaatsgevonden door de nieuwe norm voor zit-statafels (NEN 2441:2002) in beleidsregel 5.4 -1a op te nemen en door de verwijzing naar de verouderde norm voor voetensteunen (DIN 4556:1983) in de beleidsregels 5.4 -1 en 5.4 -3 te laten vervallen.

Werk moet zoveel mogelijk zittend verricht worden. Overwegingen om werkzaamheden desondanks staand te laten plaatsvinden, kunnen zijn:

- de vereiste mobiliteit voor het verrichten van een taak;

- de eisen die de taak stelt aan het zichtgebied van de werknemer;

- de voor de taak benodigde krachten;

- de onmogelijkheid om voor de werknemer voldoende been- en voetruimte te realiseren.

Onder het werkvlak dient voldoende ruimte te zijn voor benen en voeten van de werknemer. Dit betekent dat het werkblad inclusief draagconstructie zo dun mogelijk is.

De lichaamsafmetingen van de werknemer, de aard van het werk en de te bewerken producten, dienen als basis voor de bepaling van

a) de zittinghoogte van de werkstoel en

b) de werkhoogte.

De zittinghoogte wordt afgeleid van de onderbeenlengte vermeerderd met de hoogte van het schoeisel van de werknemer

Richtinggevend voor de gewenste werkhoogte is de schrijfhoogte. Deze komt overeen met de horizontale stand van de onderarm (ellebooghoogte) van de werknemer. De daadwerkelijke werkhoogte hangt dan van de volgende uitgangspunten af:

- Bij werkzaamheden aan verfijnde materialen, dient de werknemer details te kunnen onderscheiden. De afstand tussen de ogen en de te bewerken objecten is daardoor aan grenzen gebonden. Dit komt neer op een werkhoogte die tot 15 centimeter hoger dan ellebooghoogte ligt.

- Bewerken of hanteren van zware voorwerpen of het zetten van kracht vereist een werkhoogte tot 15 centimeter onder ellebooghoogte.

- Bij het gebruik of de hantering van grote voorwerpen komt de werkhoogte overeen met de tafelhoogte vermeerderd met de hoogte van het te bewerken object: uiteindelijk is de plaats waar de handen zich bevinden maatgevend.

Voor werkzaamheden die een bepaalde mobiliteit van de werknemer verlangen, kan een werkplek worden ontworpen voor gecombineerd zittend en staand werk. De werkhoogte is dan op staand werk berekend en het traject waarover de werkstoel in hoogte verstelbaar is, wordt daarop aangepast. Ten aanzien van beenruimte en de beschikbaarheid van een voetensteun, gelden voor zo'n werkplek dezelfde ergonomische uitgangspunten als bij zittend werk. De werkgever zorgt in elk geval voor een goede instructie over het gebruik en de instel- en verstelmogelijkheden van het meubilair.

Met werkbereik wordt in dit verband het vlak op het werkblad bedoeld, begrensd door een denkbeeldige straal van 45 centimeter vanaf de punten waar de ellebogen normaliter op het werkblad steunen. Het zichtgebied kan worden omschreven als de combinatie van horizontaal en verticaal gezichtsveld volgens NEN-EN 894-2:1997 `Veiligheid van machines. Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2 Informatiemiddelen'.

Beleidsregel 5.4 -2 Arbobesluit

Van oudsher is kassawerk een fysiek belastende werksoort. Bij de lichamelijke belasting van kassapersoneel speelt een aantal handelingen en/of houdingen een doorslaggevende rol:

- de lichaamshouding die gedurende langere tijd wordt aangenomen (staan of zitten);

- het oppakken, draaien en verplaatsen van de koopwaar;

- het uitvoeren van ondersteunende bewegingen (reiken; vooroverbuigen en draaien van het bovenlichaam) bij zowel het afrekenen als bijvoorbeeld het inpakken van gekochte artikelen;

- de positie van één van beide armen voor het aanslaan van de prijs of het hanteren van de handscanner.

Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij kassawerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun, toetsenbord), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In deze beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn.

De afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het kassameubel) tot boven op het bovenblad of de transportband waarop de koopwaar ligt.

Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Dus ook de geldlade, de transportband (en de omkasting ervan) en draagconstructiedelen.

Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij kassawerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Er geldt daarbij een onderscheid in de zaken die de werknemer elke afrekenhandeling bedient of hanteert (zoals het toetsenbord en de artikelen) en de zaken die de werknemer regelmatig - zij het minder vaak - nodig heeft (zoals de geldlade, de vals geld-detector en de bonprinter). Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. Deze beleidsregel stelt respectievelijk dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 30, respectievelijk 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer.

Een voetensteun kan los verplaatsbaar zijn of geïntegreerd zijn in het kassameubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Een voorbeeld van een goede voetensteun is beschreven in de norm DIN 4556.

Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van het meubilair zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.

Beleidsregel 5.4 -3 Arbobesluit

Uit het oogpunt van fysieke belasting gelden voor baliewerk praktisch dezelfde eisen als voor kassawerk en is het ook bij baliewerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. De onderhavige beleidsregel stelt in het zevende lid dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Het bereik kan dan beschouwd worden als de meetkundige straal vanaf deze twee punten.

Als voetensteun bij baliewerk komt in aanmerking zowel een losse, verplaatsbare voetensteun als één die geïntegreerd is in het baliemeubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten.

Indien baliewerk wordt gecombineerd met beeldschermwerk in de zin van het Arbobesluit zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot beeldschermwerk van toepassing, te weten: beleidsregel 5.11, Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk, en beleidsregel 5.1 (Arboregeling), Beeldschermwerk; apparatuur en meubilair.

Onderdeel H

Bijlage 1 Tarieflijst boetenormbedragen

De wijzigingen betreffen een enkele correctie en redactionele aanpassing.

Onderdeel I

Bijlage 2 Lijst van ernstige beboetbare feiten

In een aantal gevallen is het afhankelijk van de situatie of het betreffende feit al dan niet een ernstig gevaar voor personen betekent. Dit wordt aangegeven door een uitroepteken in de kantlijn voor het betreffende feit. Bij het feit betreffende artikel 3.16, eerste lid, Arbobesluit, is nu een uitroepteken geplaatst omdat het ontbreken van een doelmatige voorziening op een steiger (bijvoorbeeld een kantplank) niet in alle gevallen als een ernstig gevaar gezien kan worden.

Artikel II

Omdat de verlaging van de MAC-waarde voor lasrook, naar aanleiding waarvan beleidsregel 4.9 -2 wordt gewijzigd, per 1 januari 2003 ingaat, treedt dit besluit met ingang van die datum in werking.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte,

namens deze,

de directeur-generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen,

R.IJ.M. Kuipers.

Naar boven