Circulaire Landsdekkend Beeld

20 november 2001

LMV 2001120280

Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Lokale Milieukwaliteit en Verkeer Sturing Bodemsaneringsoperatie

Aan: De Colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies en de Colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten, die bevoegd gezag bodemsanering Wet bodembescherming zijn of worden

Doelstelling: het geven van beleidsregels voor het bepalen van de nulmeting van de werkvoorraad als onderdeel van de NMP-doelstelling `Landsdekkend Beeld 2005', op grond waarvan toekenning van budgetten vanaf 1-1-2005 plaatsvindt.

Inwerkingtreding: met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant, waarin zij wordt gepubliceerd.

Geldig tot: de circulaire is geldig tot 1-1-2005.

Relatie met ander regelingen: is aanvullend op andere uitvoeringsregelingen in het kader van de Wet bodembescherming.

Richt zich tot: de (toekomstig1) bevoegde overheden in het kader van de Wet bodembescherming.

Inleiding

Zoals u bekend is, is in het NMP3 de doelstelling opgenomen om per 1-1-2005 een landsdekkend beeld van de bodemverontreiniging te hebben geïdentificeerd. Om aan deze doelstelling invulling te geven zijn uwerzijds voorstellen gedaan in de concept-meerjarenprogramma's van de Wet stedelijke vernieuwing(Wsv) en op grond van art. 76, lid 1, Wet bodembescherming (Wbb). Gebleken is dat er grote verschillen bestaan tussen de gedane voorstellen. Hieruit blijkt dat veel bevoegde overheden nu nog een verschillend beeld hebben van het doel van het Landsdekkend Beeld en het daarvoor benodigde informatieniveau.

Omdat het in het belang is van zowel het Ministerie als de bevoegde overheden om hierover duidelijkheid te verschaffen, heb ik besloten een circulaire te laten verschijnen, teneinde de uniformiteit van de datasets te waarborgen, het benodigde doel aan te geven en het informatieniveau te halen.

De circulaire sluit aan op het eindproduct van de werkgroep Landsdekkend Beeld 2005. Dit eindproduct zal naar verwachting eind november - begin december 2001 ter beschikking komen van de bevoegde overheden. Deze werkgroep is in juni 2000 gevormd als vervolgstap op het Uitvoeringsprogramma BEVER en werkte in opdracht van de Stuurgroep Bodem (StuBo) en de beleidsgroep Bodem (BBB). De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en de ministeries VROM en V&W. Met deze werkgroep heeft tijdens haar vergadering van 24-10-2001 afstemming over de inhoud van de circulaire plaatsgevonden.

Met het realiseren van NMP-doelstelling `Landsdekkend Beeld 2005' wordt de huidige situatie of nulmeting van de bodemkwaliteit landsdekkend beschreven. De totstandkoming van het landsdekkend beeld vindt plaats via twee sporen. Het gaat hierbij om de raming van de totale omvang van de bodemsaneringsoperatie in aantallen locaties met (potentiële) ernstige bodemverontreiniging in combinatie met kosten voor verder onderzoek en/of sanering (de werkvoorraad) en om de bepaling van de bodemkwaliteit in algemene zin ter onderbouwing van het bodembeschermingsbeleid en facilitering van de ruimtelijke ordening en maatschappelijke processen. Hoewel beide sporen (gedeeltelijk) gebruikmaken van dezelfde gegevens(bronnen) loopt de realisatie ervan uit fase. De bijgevoegde circulaire gaat in op de bepaling van de nulmeting van de werkvoorraad landbodems ten behoeve van de toekenning van budgetten vanaf 1 januari 2005. Om deze reden ligt de eerste peildatum voor de nulmeting van de werkvoorraad op 1 januari 2004. Over de bepaling van de werkvoorraad waterbodems en bepaling van de bodemkwaliteit in algemene zin zal in 2002 een circulaire Landsdekkend beeld Fase 2 verschijnen.

Praktische overwegingen zorgen ervoor dat er wordt uitgegaan van registratie van informatie over locaties en niet over gevallen van (potentieel) ernstige bodemverontreiniging, waar de Wet bodembescherming op toe ziet. Een locatie is over het algemeen de eenheid van aanpak. Dit betekent dat de dataset ten behoeve van de bepaling van de werkvoorraad per bevoegd gezag de volgende vragen moet kunnen beantwoorden:

• Hoeveel (potentieel) ernstig verontreinigde en (potentieel) ernstig en urgente locaties zijn er?

• Hoeveel van deze locaties liggen in een dynamisch gebied en hoeveel in een statisch gebied?

• Door wie wordt het onderzoek op de locaties geïnitieerd? Ergo: hoeveel locaties moeten in eerste aanleg door het bevoegde gezag zelf worden opgepakt?

• In hoeverre zijn de locaties die tot de werkvoorraad van het bevoegde gezag behoren al gesaneerd en onderzocht en daaruit voortvloeiend: hoeveel bedragen de kosten voor het verder onderzoeken en saneren van de locaties in de werkvoorraad?

Daarvoor zijn de volgende acties nodig:

1. identificatie van alle verdachte locaties op landbodems, die potentieel ernstig verontreinigd of potentieel ernstig en urgent verontreinigd zijn.

2. verificatie van gegevens van locaties waarvan iets bekend is in termen van uitgevoerd onderzoek of sanering.

3. raming van de kosten aan verder onderzoek en/of sanering voor de resterende verdachte locaties en de onderzochte locaties waarbij een vervolgstap in het Wbb-bodemsaneringstraject noodzakelijk is, onderverdeeld in statische en dynamische locaties, in segmenten en in betrokken partijen.

Doel van de bijgevoegde circulaire Landsdekkend Beeld fase 1: nulmeting werkvoorraad landbodems is zorg te dragen dat bovenstaande acties resulteren in een uniforme en vergelijkbare dataset bij de verschillende bevoegde overheden op basis waarvan de middelen kunnen worden toegekend aan de budgethouders. Om dit doel te bereiken definieert de circulaire een aantal kernbegrippen en geeft het de werkwijze ten aanzien van de identificatie van verdachte locaties, de verificatie van gegevens van onderzochte locaties en de bepaling van kosten weer. Verder wordt ingegaan op taken en verantwoordelijkheden bij de verzameling, uitwisseling en het beheer van de datasets door betrokkenen. Bij de verificatie van de gegevens van de onderzochte locaties is er een overlap met de inhaalslag zoals die wordt uitgevoerd in het kader van de monitoring bodemsanering.

Hoogachtend,
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.

Concept circulaire Landsdekkend Beeld

Nulmeting Werkvoorraad Landbodems Bodemverontreiniging

1. Aanleiding en reikwijdte

Sturing van de bodemsaneringsoperatie is mogelijk wanneer zowel het einddoel als de huidige situatie van de bodemkwaliteit landsdekkend bekend zijn. Op dat moment is duidelijk hoeveel `werk' er nog moet worden verricht. Op basis van de hoeveelheid werk is het mogelijk planningen te maken, beleid en tussendoelen te formuleren, middelen (financieel en organisatorisch) te reserveren en de voortgang te volgen.

Het einddoel van de bodemsaneringsoperatie in 2023 is vastgelegd in het kabinetsstandpunt over de beleidsvernieuwing1 en het eindrapport BEVER/UPR2. Met het realiseren van NMP-doelstelling `Landsdekkend Beeld 2005' per 1 januari 2005 wordt de huidige situatie of nulmeting van de bodemkwaliteit landsdekkend beschreven. Het gaat hierbij om zowel een raming van de totale omvang van de bodemsaneringsoperatie in aantallen locaties met (potentiële) ernstige bodemverontreiniging in combinatie met kosten voor verder onderzoek en/of sanering (de werkvoorraad) als de bepaling van de bodemkwaliteit in algemene zin. De bepaling van de bodemkwaliteit in algemene zin heeft als doel onderbouwing van het bodembeschermingsbeleid en de facilitering van de ruimtelijke en maatschappelijke processen. De bepaling van de werkvoorraad heeft als doel een programmatische aanpak van ernstige gevallen van bodemverontreiniging mogelijk te maken.

De totstandkoming van het landsdekkend beeld vindt plaats via twee sporen, de werkvoorraad en de bodemkwaliteit in algemene zin. Hoewel beide sporen (gedeeltelijk) gebruikmaken van dezelfde gegevens(bronnen) loopt de realisatie ervan uit fase. De afronding van het landsdekkend beeld is voorzien op 1 januari 2005, zoals afgesproken in het NMP-3.

De circulaire sluit aan op het eindproduct van de werkgroep Landsdekkend Beeld 2005. Dit eindproduct zal naar verwachting eind november - begin december 2001 ter beschikking komen van de bevoegde overheden. Deze werkgroep is in juni 2000 gevormd als vervolgstap op het Uitvoeringsprogramma BEVER en werkte in opdracht van de Stuurgroep Bodem (StuBo) en de beleidsgroep Bodem (BBB). De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en de ministeries VROM en V&W.

De eerste peildatum voor de nulmeting van de werkvoorraad ligt op 1 januari 2004. Hierbij gaat het om locaties op de landbodem en deze vormt de basis voor de toekenning van middelen aan de budgethouders Wbb en ISV (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) per 1 januari 2005. Hiervoor zijn de volgende acties nodig:

1. identificatie van alle verdachte locaties3 op landbodems, die potentieel ernstig verontreinigd of potentieel ernstig en urgent verontreinigd zijn (§4.1).

2. verificatie van gegevens van locaties waarvan iets bekend is in termen van uitgevoerd onderzoek of sanering (§4.2).

3. raming van de kosten voor verder onderzoek en/of sanering van de resterende verdachte locaties en de onderzochte locaties waarbij een vervolgactie noodzakelijk is, onderverdeeld in statische en dynamische locaties, in segmenten en in betrokken partijen (§4.3)

Doel van de voorliggende circulaire Landsdekkend Beeld fase 1: nulmeting werkvoorraad is zorg te dragen dat bovenstaande acties resulteren in een uniforme en vergelijkbare dataset bij de verschillende bevoegde overheden op basis waarvan de middelen kunnen worden toegekend aan de budgethouders. Doelgroep van de circulaire zijn de (toekomstige4) bevoegde overheden in het kader van de Wet bodembescherming.

In de voorliggende circulaire wordt geen uitwerking gegeven aan het benodigde informatieniveau ten behoeve van de werkvoorraad waterbodems en de bodemkwaliteit in algemene zin. Bij de informatie ten behoeve van de bodemkwaliteit in algemene zin is het van belang te weten welke bodemkwaliteitsaspecten een rol spelen. De systematiek en werkwijze hiervoor zijn slechts op hoofdlijnen bekend. Deze hoofdlijnen zullen de komende maanden verder worden uitgewerkt. Dit moet in het voorjaar 2002 resulteren in een circulaire Landsdekkend Beeld: fase 2 bepaling Bodemkwaliteit in algemene zin en werkvoorraad waterbodems.

2. Inhoud

De circulaire beschrijft het benodigde informatieniveau om de werkvoorraad 2004 te kunnen bepalen. De circulaire geeft daartoe kernbegrippen (zie §3) en kwalitatieve en kwantitatieve eisen voor de informatie, die moet worden opgenomen of juist aan de werkvoorraad kan worden ontleend (§4). Hierdoor wordt de informatie eenduidig en systematisch verzameld en ontstaan er datasets bij bevoegde overheden die uniform en vergelijkbaar zijn. Op basis van deze datasets kan een planning worden gemaakt, beleid en tussendoelen geformuleerd, middelen (financieel en organisatorisch) gereserveerd en de voortgang worden gevolgd.

Veel bevoegde overheden Wbb hebben diverse onderdelen die in deze circulaire worden omschreven, al doorlopen en hernieuwde uitvoering is niet nodig. Op de onderdelen die al zijn uitgevoerd heeft de circulaire de functie van een toetsingskader. Hierbij wordt beoordeeld of de al verzamelde informatie aan de eisen zoals gesteld in de circulaire voldoet.

3. Kernbegrippen

3.1. Locatie

Vanuit praktische overwegingen wordt ten behoeve van de bepaling van de werkvoorraad niet uitgegaan van informatie per van geval van (potentieel) ernstige bodemverontreiniging, waar de Wet bodembescherming op toe ziet, maar per locatie. Het blijft echter wel zo dat in juridische zin beschikkingen op gevallen worden verleend.

De belangrijkste redenen voor informatie verzameling per locatie zijn:

• Bodemonderzoeks- en saneringsprojecten in het algemeen gerelateerd zijn aan een locatie;

• De locatie in het algemeen het object is waarover in een informatiesysteem de gegevens worden geregistreerd;

• Door het hanteren van de locatie als basiseenheid van informatie het mogelijk is eenduidige tellingen uit te voeren, aangezien het te tellen object zich maar in één categorie kan bevinden (niet voor een deel nog verdacht en voor een ander deel al onderzocht).

Dit leidt tot de volgende definitie van locatie:

Een locatie is een eenheid (of een aggregatie van kleinste eenheden) met een vermoede of bewezen verontreiniging van de bodem, die als één geheel wordt aangepakt.

Een locatie bestaat uit een aggregatie van één of meer van onderstaande kleinste eenheden van aanpak:

1. contour van verdachte locaties, de punt- of lijnbron. Dit kan een adres zijn, een punt, een lijn (slootdemping) of een vlak (stortplaats uit luchtfoto-interpretatie);

2. contour van het onderzoeksgebied (bijvoorbeeld het bedrijventerrein dat is onderzocht);

3. contour van de verontreiniging (Interventiewaardecontour);

4. contour van de sanering.

3.2. Werkvoorraad

De werkvoorraad bestaat uit locaties met (potentiële) ernstige bodemverontreiniging, die nog één of meerdere vervolgstappen nodig hebben in het bodemsaneringstraject in het kader van de Wbb. Het Wbb-bodemsaneringstraject zou via een aantal stappen van identificatie als verdachte locatie met potentiële ernstige bodemverontreiniging uiteindelijk kunnen leiden tot de opstelling van een evaluatierapport na de daadwerkelijke uitvoering van een sanering. Niet alle locaties zullen al deze stappen tot en met sanering en het opstellen van het evaluatierapport doorlopen. Dit omdat bij een eerdere stap is vastgesteld dat er geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging.

De werkvoorraad wordt uitgedrukt in aantallen locaties in combinatie met de kosten verbonden aan de nog te zetten vervolgstappen. De werkvoorraad zal bij voortgang van de bodemsaneringsoperatie steeds verder in omvang afnemen, als gevolg van de gezette stappen in het Wbb-bodemsaneringstraject, de verrichte inspanning.

3.3. Uniforme Bron Indeling (UBI)

Door gebruik te maken van de Uniforme Bron Indeling5 (UBI-code) worden potentieel bodemvervuilende activiteiten op een gestandaardiseerde wijze benoemd. Hierdoor wordt het mogelijk informatie per locatie eenduidig vast te leggen. Om locaties op basis van de UBI-code te kunnen rangschikken op ernst en in te delen in potentieel verontreinigd en potentieel ernstig is het UBI-model ontwikkeld2. Het model berekent een score op grond van de toxiciteit en mobiliteit van de gebruikte stoffen en de kans dat deze in de bodem terechtkomen. Voor de bepaling of een potentieel ernstige locatie ook potentieel ernstig en urgent is, zijn naast de UBI-code ook pad en object gegevens van een locatie van belang. Onder pad wordt de locale bodemsituatie (bodemtype, geohydrologie etc) verstaan. Het object is het huidige gebruik van de locatie (bijvoorbeeld bedrijfsterrein, wonen met tuin, grondwaterbeschermingsgebied). Het UBI-model en de daarin verzamelde gegevens zijn een open en dynamische dataset, waarin ervaringsgegevens kunnen worden teruggekoppeld. Het model zal de komende 2 jaar verder worden ontwikkeld en geijkt (zie §5).

4. Werkwijze

De werkvoorraad wordt bepaald door identificatie van verdachte locaties op landbodems, die potentieel ernstig verontreinigd of potentieel ernstig en urgent verontreinigd zijn, en door verificatie van de gegevens van de onderzochte locaties. Deze werkzaamheden leiden tot twee datasets. Deze worden gecombineerd. Na de combinatie ontstaat een dataset, het locatiebestand, met gegevens over locaties, waar tussen geen overlap bestaat.

4.1 Identificatie verdachte locaties

Verdachte locaties zijn gedefinieerd als locaties waarbij op grond van de beschikbare informatie het vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig is, zonder dat dit door middel van bodemonderzoek daadwerkelijk is vastgesteld (bron: Handboek Monitoring bodemsanering, oktober 2001). Het vermoeden wordt ontleend aan verwijzingen in verschillende bronnen, o.a. archieven (Hinderwet, Kamer van Koophandel), (bodem)informatiesystemen, bodemonderzoeken, meldingen, kaarten, luchtfoto's en andere bronnen die wijzen op mogelijke bodemverontreinigingen. De verdachte locaties worden onderverdeeld op basis van het UBI-model in drie categorieën, namelijk 1e potentieel verontreinigde locaties, 2e potentieel ernstig verontreinigde (niet urgente) locaties en 3e potentieel ernstig verontreinigde en urgente locaties. De laatste twee categorieën maken deel uit van de werkvoorraad, de eerste niet.

Bij de inventarisatie wordt onderscheid gemaakt in puntverontreinigingen die op een administratieve wijze aan een bepaald adres kunnen worden gekoppeld en de vlak- of lijnverontreinigingen die vaak moeilijk aan een adres zijn te koppelen. Bij het opstellen van het Historisch Bodembestand van de verdachte locaties dient de overlap die tussen de oorspronkelijke inventarisatielijsten van de verschillende bronnen bestaat, te zijn verwijderd. Op `diffuse' of achtergrondverontreiniging wordt ingegaan in de circulaire landsdekkend beeld fase 2.

Basis voor de identificatie van de verdachte locaties dient een inventarisatie van de Hinderwetarchieven te zijn. Dit sluit overigens meerdere identificatiebronnen niet uit. Slechts bij uitzondering, wanneer een inventarisatie van de Hinderwetarchieven niet mogelijk of aantoonbaar niet doelmatig is, kan worden afgeweken. De afwijkende inventarisaties dienen te resulteren in een aantoonbaar en vergelijkbaar informatieniveau. De vergelijkbaarheid betreft zowel de inhoudelijke kwaliteit als het aantal locaties.

In Bijlage 2 wordt de vast te leggen informatie beschreven. De informatie wordt vastgelegd in het Historisch Bodembestand. Een aantal gegevens is niet strikt noodzakelijk voor de bepaling van de werkvoorraad, maar worden verzameld ten behoeve van het werkproces.

4.2 Verificatie onderzochte locaties

Sinds 1980 zijn op veel locaties bodemonderzoeken en saneringen uitgevoerd, die in meer of mindere mate (afhankelijk van de kwaliteit en diepgang van het onderzoek) inzicht geven in de bodemkwaliteit ter plaatse. Deze gegevens moeten ten behoeve van de werkvoorraad worden verzameld en per locatie worden ontsloten. Het gaat om de bepaling van de werkvoorraad aan locaties, die inmiddels zijn onderzocht en/of gesaneerd.

Voor onderzochte locaties die (mogelijk) ernstig verontreinigd zijn, geldt dat de locatie moet worden geregistreerd in het systeem van de organisaties die voor het jaar 2000 al bevoegd gezag waren (12 provincies en 4 grote steden). In overleg kan hiervan worden afgeweken. Een richtlijn voor de te volgen systematiek voor de interpretatie van deze `oude gegevens' is opgenomen in het Handboek Monitoring Bodemsanering, oktober 2001.

4.3 Bepaling kosten

Elke verdere stap in het Wbb-bodemsaneringstraject maakt een nauwkeuriger raming van de kosten voor verder onderzoek en sanering mogelijk, omdat meer en gedetailleerdere informatie beschikbaar is. Pas ten tijde van een saneringsplan of bestek is een gedetailleerde kostenraming mogelijk. Het is niet haalbaar noch zinvol om ten behoeve van een kostenraming voor de bodemsaneringsoperatie alle verdachte locaties voor 2005 onderzocht te hebben tot op dit niveau.

Ten behoeve van de kostenraming van de werkvoorraad zijn twee kostenmodellen opgesteld, één voor de kostenraming op basis van gegevens, die zijn ontleend aan verdachte locaties en een andere op basis van gegevens van locaties met minimaal informatieniveau het Oriënterend Onderzoek. Deze modellen zullen de komende twee jaar verder worden ontwikkeld en geijkt (zie § 5). Door deze modellen landelijk te gebruiken en te baseren op uniforme gegevens, worden de kostenramingen per bevoegde overheid vergelijkbaar.

Centraal in beide modellen staat het begrip geraamde kosten. Dit zijn de kosten voor verder onderzoek en sanering zoals die voor een `standaard' locatie van een bepaalde UBI-code kunnen worden afgeleid. De basis voor de kostenramingen zijn statistische gegevens over de kans op verontreiniging, aard en omvang van reeds onderzochte en gesaneerde locaties, eventueel aangevuld of gecorrigeerd door bodemsaneringsdeskundigen. De bandbreedte van de geraamde kosten hangt af van het beschikbare informatieniveau, het aantal locaties, het aantal nog te zetten stappen per locatie en de gebruikte statistische functies.

De ligging van een locatie in een dynamisch of statisch gebied bepaalt in welk verband de aanpak plaatsvindt. Het feit of een locatie `statisch' of `dynamisch' is kan in de loop van de tijd veranderen. Van verdachte en onderzochte locaties zijn coördinaten bekend. Via een koppeling aan een kaart waarop de plangebieden (dynamische gebieden) zijn weergegeven, kunnen de dynamische en daarmee ook de statische locaties worden bepaald.

Om duidelijk te krijgen, wie onderzoek en/of aanpak initieert is een onderverdeling van de werkvoorraad naar segmenten en partijen van belang.

4.4 Uitwisseling en opslag van informatie

Naast de overheid (rijk, provincie en gemeenten) vanuit haar rol als bevoegd gezag zijn er diverse instanties die zich bezig houden met het verzamelen, beheren en gebruiken van informatie over de bodemkwaliteit. In het landsdekkend beeld moet idealiter alle relevante informatie over de bodemkwaliteit worden verzameld. Om uitwisseling van deze informatie op een eenduidige manier mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van een zogenaamd `locatiebestand'. Dit locatiebestand wordt gedefinieerd in Bijlage 3. Het locatiebestand met alle verdachte en onderzochte locaties wordt vastgelegd in de verschillende bodeminformatiesystemen. Deze systemen hebben een centrale functie in het data- en informatiebeheer. Om die functie goed te kunnen invullen zijn functionele eisen gesteld, waaraan een gemeentelijk bodeminformatiesysteem (BIS) ten aanzien van het locatiebestand minimaal moet voldoen. Deze eisen worden beschreven in Bijlage 4.

Voor de totstandkoming van het locatiebestand zijn reeds bestaande bestanden met onderzoekgegevens en historische informatie onmisbaar. Te denken valt hierbij aan:

• De dataset van de huidige bevoegde overheden waarin informatie over bodemonderzoeken in het kader van de Wbb zijn opgenomen (vanaf 2001 zijn dat voor de provincies en enkele gemeenten de GloBis-datasets);

• Gemeentelijke BIS-bestanden, waarin bodemonderzoeken zijn geregistreerd die om uiteenlopende redenen zijn uitgevoerd. Voor zover gemeenten geen digitaal bestand hebben, zijn de papieren archieven de voornaamste informatiebron;

• Bestanden van convenantpartijen en grootsaneerders, zoals de SBNS en BSB-stichtingen.

Een deel van de bodeminformatie is op dit moment slecht toegankelijk voor bevoegde overheden. Het gaat hierbij om informatie van branchegerichte aanpak, individuele bedrijven en particulieren. Binnen de bodemsaneringsoperatie zijn afspraken met partijen gemaakt over het in kaart brengen van de verontreinigingsproblematiek. Voor een deel is de saneringsinspanning al vergevorderd of afgerond (VINEX, SUBAT, Werkprogramma tankstations) en beschikbaar voor het bevoegde gezag. Voor een deel moeten nog afspraken worden gemaakt over de uitwisseling van gegevens door de bevoegde overheden(zie §5).

Op locaties waar de aanpak van de bodemverontreiniging wordt overgelaten aan derden is het bevoegd gezag het initiatief kwijt. Informatie wordt pas uitgewisseld wanneer de derde initiatief neemt. Tot die tijd zullen deze locaties bij de werkvoorraad (voor derden) blijven behoren en onder de regie van het bevoegd gezag blijven vallen. De vaststelling van dit segment van de werkvoorraad zal door de bevoegde overheden plaatsvinden.

5. Organisatie en beheer

Als gevolg van de beleidsvernieuwing en de inwerkingtreding van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) is er onderscheid tussen het bevoegd gezag en de budgethouder. Beide hebben een belang bij het bepalen van de werkvoorraad. De budgethouder Wbb en de budgethouder Wsv moeten als onderdeel van hun meerjarenprogramma's de werkvoorraad bepalen. In die situaties waar de budgethouder (nog) geen bevoegd gezag Wbb is, zal er afstemming tussen het bevoegd gezag Wbb met de budgethouder moeten plaatsvinden.

De provincie, als bevoegd gezag Wbb, heeft richting de niet-rechtstreekse gemeenten de regie. Deze regierol wordt ingevuld via programmering van de benodigde activiteiten in het meerjarenprogramma bodemsanering, inzet van het Wbb-budget, verdeling van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (de ISV-middelen) aan niet-rechtstreekse gemeenten, contacten over de uitvoering c.q. besteding van die middelen en de begeleiding van de gemeenten. Afstemming tussen provincies en gemeenten over wie wat doet en over het terugkoppelen van onderzoeksresultaten, is daarbij cruciaal. Aandachtspunten zijn:

• planning, start, doorlooptijd en ijkpunten met betrekking tot de voortgang, afgezet tegen de landelijke en de eigen provinciale of gemeentelijke planning;

• financiering;

• toegang tot archieven, bestanden en andere benodigde informatie, zoals bijbehorende documentatie;

• werkafspraken over de uitwisseling en beheer van gegevens tussen partijen;

• bij het opstellen van bodemkwaliteitskaarten worden veelal dezelfde informatiebronnen geraadpleegd, die ook voor het landsdekkend beeld noodzakelijk zijn. Het is efficiënt om de gegevens voor beide doelen tegelijk te verzamelen.

Met databeheer wordt bedoeld het onderhouden, bijstellen en in stand houden van een dynamisch en actueel bestand. Dit beheer vindt plaats door de partij die verantwoordelijk is voor de verzameling van de betreffende gegevens. Een deel van deze gegevens, zoals de ernstige gevallen, wordt beheerd door het bevoegde gezag. Beheer van die gegevens over niet ernstige bodemverontreiniging ligt bij de gemeente. Het bevoegde gezag Wbb zal afspraken moeten maken met de niet-rechtstreekse gemeente(n) zodat deze gegevens beschikbaar komen ten behoeve van het landsdekkend beeld. Beheer moet niet worden verward met gebruik. Zo zal de gemeente in staat moeten zijn om gegevens van alle verontreinigde locaties in haar bodeminformatiesysteem te kunnen bundelen teneinde haar loketfunctie te kunnen vervullen.

Bij het bepalen van de werkvoorraad, worden meerdere modellen en aannames gebruikt, die door middel van onderzoek worden getoetst en waar nodig verbeterd. Dit vergt een goede organisatie en onderlinge afstemming. Het is niet de bedoeling dat ieder bevoegd gezag, ter ijking van de eigen werkvoorraad hetzelfde gaat onderzoeken. Met het oog hierop wordt een beheersorganisatie opgericht. Hiervoor wordt, vanwege de programmatische overeenkomsten, aangehaakt bij de monitoring van de bodemsaneringsoperatie. Op initiatief van de Beleidsgroep Bodem (BBB) en de stuurgroep Bodem (STUBO) en in overleg met de partners wordt bezien of er een beheersorganisatie moet komen en waar deze wordt ondergebracht. Voorstellen voor deze beheersorganisatie en haar taken en verantwoordelijkheden zullen worden vastgelegd in de circulaire Landdekkend Beeld Fase 2.

Bijlage 1 Ondersteunende begrippen

Bodemkwaliteit in algemene zin: Beschrijving van de bodemkwaliteit ten behoeve van de onderbouwing van het bodembeschermingsbeleid en de ruimtelijke en maatschappelijke processen

BIS: Bodeminformatiesystemen

Databeheer: Met databeheer wordt bedoeld het onderhouden, bijstellen en in stand houden van een actueel bestand

Dynamische locaties: Dynamische locaties zijn de locaties waarvoor geldt dat de ruimtelijke of maatschappelijke dynamiek bepalend is voor het moment waarop de verontreiniging door belanghebbenden wordt aangepakt.

Geraamde kosten. Geraamde kosten zijn kosten zoals die voor een `standaard' locatie van een bepaalde UBI-code kunnen worden afgeleid uit statistische gegevens over de kans op verontreiniging, aard en omvang van reeds onderzochte en gesaneerde locaties, eventueel aangevuld of gecorrigeerd door bodemsaneringsdeskundigen.

Historisch Bodembestand: Dataset van verdachte locaties

Locatie: Een locatie is een eenheid (of een aggregatie van kleinste eenheden) met een vermoede of bewezen verontreiniging van de bodem die als één geheel wordt aangepakt.6

Locatiebestand: De dataset met de locatiegerichte informatie voor het landsdekkend beeld

Object: Het object is het huidige gebruik van de locatie (bijvoorbeeld bedrijfsterrein, wonen met tuin, grondwaterbeschermingsgebied).

Pad: Onder pad wordt de locale bodemsituatie (bodemtype, geohydrologie etc) verstaan.

Statische locaties: Locaties gelegen in een statisch gebied, zijn locaties waar geen aanpak wordt geïnitieerd vanuit maatschappelijke of ruimtelijke ontwikkelingen, zodat aanpak vanuit/door het uit de bevoegd gezag Wbb wordt georganiseerd.

UBI: Uniforme Bron Indeling van potentieel bodemvervuilende activiteiten.

Verdachte locaties: Verdachte locaties zijn gedefinieerd als locaties waarbij op grond van de beschikbare informatie het vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig is, zonder dat dit door middel van bodemonderzoek daadwerkelijk is vastgesteld (bron: Handboek Monitoring Bodemsanering, oktober 2001)

Waterbodem: De bodem onder oppervlaktewater

Wbb-bodemsaneringstraject: Het Bodemsaneringstraject in het kader van de Wet bodembescherming bestaat uit één of meerdere stappen uit de reeks Pre-Historisch Onderzoeksfase, Historisch Onderzoeksfase, Oriënterend Onderzoeksfase, Nader Onderzoeksfase, SaneringsOnderzoeksfase, SaneringsPlanfase, saneringsfase en evaluatiefase.

Werkvoorraad: De werkvoorraad bestaat uit locaties met (potentiële) ernstige bodemverontreiniging, die nog één of meerdere vervolgstappen nodig hebben in het Wbb-bodemsaneringstraject. De werkvoorraad wordt uitdrukt in aantallen locaties in combinatie met de kosten verbonden aan de nog te zetten stappen.

Bijlage 2 Het historisch bodembestand: benodigde basisinformatie verdachte locaties

Het historisch bodembestand is een dataset van verdachte locaties die in het kader van het landsdekkend beeld wordt opgesteld. In deze dataset worden naast locatie-informatie en informatie over de aard van de (mogelijke) verontreinigingsbron (UBI-code) ook informatie vastgelegd over de informatiebron (dossiernummer, naam archief e.d.).

De dataset wordt samengesteld bij de uitvoering van een archiefinventarisatie, waarbij gegevens aan hinderwetvergunningen, luchtfoto's en enkele aanvullende bronnen worden ontleend. De dataset bestaat op dit niveau uit de volgende elementen:

1. unieke code van de locatie bestaande uit 11 karakters: twee posities voor provinciecode, vier posities voor CBS gemeentecode en vijf posities voor een uniek volgnummer (uniek binnen gemeente)

2. plaatsbepaling van de locatie via adres en minimaal coördinaat7. De volgende componenten worden vastgelegd:

a) straatnaam, conform de geldende standaard, maar in ieder geval unieke schrijfwijze per plaats (zie PTT-schrijfwijze of daarmee uitwisselbaar);

b) huisnummer en toevoegingen, opgebouwd als Huisnummer_1, Toevoeging_1, Huisnummer_2, Toevoeging_2, zodat ook locaties die meerdere nummers beslaan kunnen worden opgenomen;

c) postcode;

d) plaatsnaam, conform PTT-schrijfwijze of daarmee uitwisselbare standaard;

e) gemeentecode (en eventueel gemeentenaam);

f) X- en Y-coördinaten van de locatie, bij geïnventariseerde vlakken als dempingen e.d op contourniveau;

3. de verontreinigingsbron uitgedrukt in de dominante UBI-code;

4. de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt, minimaal het startjaar van de potentieel bodemvervuilende activiteiten op de locatie;

5. de potentiële ernst en urgentie van de locatie;

6. verwijzing naar de bron waarop de locatie is gebaseerd;

7. de bedrijfsnaam of namen of andere benamingen van de locatie (meerdere opties per locatie mogelijk);

8. oude adresgegevens van voor de actualisering;

9. de overige niet dominante potentiële verontreinigingsbronnen, uitgedrukt in UBI-codes (meerdere opties per bedrijf mogelijk);

10. de vindplaatsen en dossiernummers van de stukken waarop de informatie is gebaseerd;

11. de kadastrale gegevens ten tijde van de potentieel bodemvervuilende activiteiten;

12. eventueel aanvullende opmerkingen in een memoveld.

Opmerkingen

Strikt genomen kan het landsdekkend beeld worden samengesteld uit een beperkte gegevens set 1 t/m 4 zoals hierboven weergegeven. De set gegevens 6 t/m 12 is echter nodig om het proces van de gegevens verzameling in latere fases te kunnen faciliteren, bijvoorbeeld wanneer op de locatie een historisch en oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en de locatie gedetailleerd in kaart moet worden gebracht.

Ad 4

Onderdeel van de vast te leggen informatie is de verontreinigingsstatus van de verdachte locatie. Dit betekent een onderverdeling in potentieel verontreinigd, potentieel ernstig en potentieel ernstig en urgent. Hiervoor zijn pad en object gegevens van belang. Deze hoeven niet in het basisbestand te worden vast gelegd maar kunnen worden afgeleid uit andere bestanden, bijvoorbeeld:

• een kaart met de kwetsbaarheid voor verspreiding van mobiele stoffen op een locatie;

• een kaart met het actuele bodemgebruik (ingedeeld in een beperkt aantal klassen) op wijkniveau;

• een kaart met de dynamische gebieden en beoogde bodemfuncties op wijkniveau;

• een kaart van ophooglagen (op wijkniveau).

Bijlage 3 Locatiebestand: benodigde locatie gerichte informatie

Het locatiebestand, de dataset met de locatiegerichte informatie voor het landsdekkend beeld, moet de volgende gegevens bevatten:

1. Een unieke locatiecode, bestaande uit 11 karakters: twee posities voor provinciecode, vier posities voor CBS gemeentecode en vijf posities voor een uniek volgnummer (uniek binnen gemeente);

2. Plaatsaanduiding van de locatie, bestaande uit de volgende componenten:

a) straatnaam, conform de geldende standaard, maar in ieder geval unieke schrijfwijze per plaats (zie PTT-schrijfwijze of daarmee uitwisselbaar);

b) huisnummer en toevoegingen (ook locaties die meerdere nummers beslaan moeten kunnen worden opgenomen);

c) postcode;

d) plaatsnaam (conform PTT-schrijfwijze of daarmee uitwisselbare standaard);

e) gemeentecode (en eventueel gemeentenaam);

f) kadastraal perceel (soms meerdere per locatie);

g) contour van het gebied waarop status van de locatie betrekking op heeft (zie punt 3 en 4);

3. Verontreinigingsstatus, gebaseerd op statusbepalend (meestal laatste) onderzoek of op beschikkingen afgegeven door het bevoegd gezag. De status dient weergegeven te worden door middel van één van de volgende opties:

• potentieel verontreinigd (geen vervolg)

• potentieel ernstig, niet urgent

• potentieel ernstig en urgent

• onderzocht op aard, conclusie: geen vervolg

• onderzocht op aard, conclusie: wel vervolg, potentieel ernstig, niet urgent;

• onderzocht op aard, conclusie: wel vervolg, potentieel ernstig en urgent;

• onderzocht op ernst, urgentie, saneringstijdstip, conclusie: niet ernstig

• onderzocht op ernst, urgentie, saneringstijdstip, conclusie: ernstig, niet urgent

• onderzocht op ernst, urgentie, saneringstijdstip, conclusie: ernstig en urgent

• onderzocht op ernst, urgentie, saneringstijdstip, conclusie: ernstig, urgentie niet vastgesteld

• beschikking afgegeven: ernstig, niet urgent

• beschikking afgegeven: ernstig, met een saneringsverplichting vanwege milieuhygiënische urgentie en/of maatschappelijke redenen:

cat. 1: 0 - 4 jaar om milieuhygiënische redenen (einde 2023);

cat. 2: 5 - 10 jaar om milieuhygiënische redenen (einde 2023);

cat. 3: start vóór 2015 om milieuhygiënische redenen (einde 2023);

cat. M: saneringsverplichting gekoppeld aan gewenst maatschappelijk gebruik.

4. Saneringsstatus van de locatie, op basis van een beschikking over het saneringsplan of een besluit van het bevoegd gezag over de saneringsevaluatie, met één van de onderstaande opties:

• nog niet aangevangen;

• deelsanering(en) uitgevoerd;

• gefaseerde saneringen waarbij nog fasen moeten volgen;

• langlopende sanering;

• volledig afgeronde sanering, met gebruiksrestricties op de locatie;

• volledig afgeronde sanering, zonder gebruiksrestricties.

5. Ligging van de locatie: statisch/dynamisch;

6. Ontstaan verontreiniging: voor/na 1987;

7. Type bodem: land- of waterbodem;

8. Initiatiefnemer (met aanduiding segmenten/convenantpartijen):

• ISV;

• Wbb;

• SEB

- BSB-operatie / bedrijvenregeling;

- Subat en Werkprogramma tankstations;

- SBNS, (Stichting Bodemsanering Nederlandse Spoorwegen);

- VINEX-convenanten;

- de overheid als eigenaar van locaties (bv. Staatseigendommen);

- specifieke convenanten, bijvoorbeeld m.b.t. over voormalige gasfabrieksterreinen;

- overige derden (particulieren, projectontwikkelaars en overige private partijen).

9. Type en het jaartal van het onderzoeksrapport dat de status bepaalt van de conclusies onder punt 3 en 4, waarbij voor het type de volgende opties mogelijk zijn (bij meerdere rapporten over een locatie kan een lijst van onderzoeken gegeven worden die op de locatie zijn uitgevoerd, zolang duidelijk is op welke ervan de status is gebaseerd):

• Pre-HO;

• HO/basisdocument BSB (historisch onderzoek);

• BO (beperkt onderzoek, overig onderzoek, BSB-combi-protocol) ;

• BOOT (besluit opslag ondergrondse tanks);

• Nul (nulsituatie onderzoek);

• Slib (slib bemonstering);

• IO (indicatief onderzoek, DHV-protocol);

• NVN/NEN5740 (verkennend onderzoek);

• OO (oriënterend onderzoek, TNO-protocol);

• NO (nader onderzoek);

• SO (saneringsonderzoek);

• SP (saneringsplan);

• SE (saneringsevaluatie);

• Mon (monitoring);

• Overig.

10. Verdachte verontreinigende (bedrijfs)activiteiten (één of meer bronnen) waar de conclusies van het onderzoek iets over zeggen. Uit te drukken in (soms meerdere) UBI-code met omschrijving.

11. Vervolgactie (één van onderstaande twee opties):

• wel vervolgactie: (met een specificatie naar één van onderstaande opties):

- uitvoeren OO;

- uitvoeren NO;

- uitvoeren aanvullend onderzoek;

- uitvoeren SO;

- opstellen SP;

- starten sanering;

- uitvoeren tijdelijke beveiliging;

- uitvoeren evaluatie;

- uitvoeren actieve nazorg;

- monitoring;

- registratie restverontreiniging.

• voldoende onderzocht en/of gesaneerd en geen vervolgactie.

Voor een aantal gegevens geldt dat in een 1:n relatie met de locatie voorkomt (meerdere gegevens bij één locatie). Om dit te illustreren is een (deel van) het GloBis datamodel opgenomen. De vermelde bestanden hebben een relatie met de bovenvermelde gegevens: perceel: 1f, rapport: 9, bio_loc & bio_bedr & bio_ubi: 10.

stcrt-2002-14-p9-SC32917-1.gif

Bijlage 4 functionele eisen vanuit het locatiebestand aan bodeminformatie systemen

In de huidige praktijk is de meest voorkomende functie van het gemeentelijk bodeminformatiesysteem die van het digitaal ontsluiten van de bij de gemeente beschikbare bodemonderzoeken. In het kader van het landsdekkend beeld krijgt het er een nieuwe rol bij: het bekijken en deels beheren van het locatiebestand. De eisen die aan het BIS gesteld worden ten aanzien van het locatiebestand zijn de volgende:

• Het informatiesysteem moet alle gegevens van het locatiebestand kunnen tonen en muteren. De velden in het systeem moeten op uniforme wijze kunnen worden gevuld, zoals aangegeven in bijlage 3 van deze circulaire. Voorbeelden zijn:

• het gebruik van een standaardtabel voor straatnamen

• de Uniforme Bronindeling (UBI-code) bij het benoemen van de (potentieel) bodemvervuilende activiteiten;

• de standaardomschrijvingen voor de verschillende opties bij status- en vervolgvelden.

• De systemen moeten beschikken over een GIS-functie, waarmee de ligging en grenzen van de locaties kunnen worden bekeken. In het GIS moeten minimaal drie kaartlagen bestaan: (1) kaartlaag verdachte locaties; (2) kaartlaag onderzochte locaties; (3) kaartlaag locaties werkvoorraad: alleen de (potentieel) ernstige locaties.

De kaartlaag met onderzochte locaties is nodig om een vergelijking tussen het onderzoeksgebied en het gebied waar de status van de locatie betrekking op heeft te kunnen maken. Gemeente en provincie dienen om die reden ook dezelfde ondergrond te gebruiken voor het intekenen van locaties en onderzoeksgrenzen. De provincie dient aan te geven welke geografische ondergrond de basis vormt voor het intekenen van locaties en onderzoeksgrenzen. Bij voorkeur wordt hiervoor de kadastrale kaart met perceelsgrenzen gebruikt.

• De uitwisseling van het locatiebestand (inclusief geografische component) tussen provincie en gemeente zal moeten plaatsvinden volgens het door het SIKB-protocol `uitwisseling bodemgegevens' voorgeschreven format en werkwijze.

• Per locatie moet worden vastgelegd wie de beheerder is van de gegevens, zodat het gegevensbeheer eenduidig vastligt. Alleen degene die de beheerder is zal de gegevens van de betreffende locatie mogen wijzigen.'

1 Kamerstukken II, 1996-97, 25 411, nr. 1.

2 Den Haag, 2001, ISBN 9012090504.

3 Verdachte locaties zijn gedefinieerd als locaties waarbij op grond van de beschikbare informatie het vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig is, zonder dat dit door middel van bodemonderzoek daadwerkelijk is vastgesteld (bron: Handboek Monitoring Bodemsanering, oktober 2001).

4 De toekomstige bevoegde overheden zijn de gemeenten die op grond van het Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wbb (Stb. 2000, 591) bevoegd gezag Wbb zullen worden vóór 1/1/2004.

5 Rapport: UBI, Uniforme Bron Indeling van potentieel bodemvervuilende activiteiten, ReGister en Arcadis, April 2001 in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO).

6 Zie.Handboek Monitoring Bodemsanering, oktober 2001.

7 o.a. stortplaatsen en dempingen hebben meestal geen adres.

Naar boven