Regeling elektronisch-geldinstellingen

Inleiding

De `regeling elektronisch-geldinstellingen' heeft tot doel richtlijnen en aanbevelingen te geven voor het toezicht van de Bank op elektronisch-geldinstellingen. De richtlijnen en aanbevelingen hebben betrekking op de solvabiliteit, de liquiditeit1 en de administratieve organisatie van elektronisch-geldinstellingen alsmede op de rapportage hierover aan de Bank. De regeling is van toepassing op alle onder toezicht van de Bank staande elektronisch-geldinstellingen waarop Hoofdstuk II, Afdeling 4, Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) van toepassing is, daarbij inbegrepen de bijkantoren van niet in het

EU-gebied gevestigde ondernemingen of instellingen. De regeling vindt haar grondslag in de artikelen 11, tweede lid, 30, vierde lid, 30b, eerste en vijfde lid, 30c, eerste en vierde lid, 41, tweede lid, en 55, tweede, derde en vijfde lid, Wtk 1992.

De regeling bevat richtlijnen en aanbevelingen voor de uitoefening van het bedrijf van elektronisch-geld-instelling, gericht op de beperking van de kans op verliezen en het bevorde-ren van de aanwezigheid van voldoende financiële buffers alsmede van een gezonde en prudente bedrijfsvoering. De regeling is gebaseerd op de Wtk 1992 en strekt tot implementatie van Richtlijn 2000/46/EG betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld. Het regime van bedrijfseconomisch toezicht op elektronisch-geldinstellingen wijkt af van het geldende regime voor algemene kredietinstellingen. Voor elektronisch-geldinstellingen geldt een lagere eis voor het aanvangsvermogen (één miljoen euro tegenover vijf miljoen euro voor algemene banken). Daarnaast moeten elektronisch-geldinstellingen beschikken over een eigen vermogen dat ten minste gelijk is aan 2% van de totale verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. Dit bijzondere regime voorziet niet, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij het toezicht op de algemene kredietinstellingen, in een relatie tussen de minimale omvang van het bedrijfskapitaal enerzijds en de risico's zoals die worden gelopen aan de uitzettingenkant anderzijds.

In plaats daarvan is het elektronisch-geldinstellingen slechts toegestaan gelden te beleggen in beperkte en vastomlijnde activacategorieën. Het in de regeling neergelegde regime van bedrijfseconomisch toezicht op elektronisch-geldinstellingen sluit aan bij de door de wet gestelde beperkingen aan de toegestane activiteiten van elektronisch-geldinstellingen.

In de regeling wordt, waar mogelijk, verwezen naar de bestaande richtlijnen en aanbevelingen voor algemene kredietinstellingen. Naast de onderhavige regeling is de overige bestaande en in de toekomst uit te vaardigen regelgeving van de Bank enkel van toepassing op elektronisch-geldinstellingen indien dat voortvloeit uit de onderhavige regeling of indien zulks in de desbetreffende overige regelgeving uitdrukkelijk is bepaald.

Op grond van artikel 30b, tweede lid en 30c, tweede lid, Wtk 1992 geldt voor de onderhavige regeling een overlegverplichting met de betrokken representatieve organisatie(s) van elektronisch-geldinstellingen. Vanwege het ontbreken van een door de Minister van Financiën aange-wezen representatieve organisatie op het moment van invoering van de regeling, heeft de Bank, in overleg met het Ministerie van Financiën, besloten de regeling aan een openbare consultatie te onderwerpen, alsmede deze rechtstreeks ter consultatie aan te bieden bij de bij de Bank en het Ministerie bekende belanghebbende personen, instellingen en organisaties.

Richtlijnen en aanbevelingen

Artikel 1 Definities

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a) kredietinstelling: een onder prudentieel toezicht staande kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, Wtk 1992;

b) Bank: De Nederlandsche Bank NV;

c) elektronisch geld: elektronisch geld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, Wtk 1992;

d) elektronisch-geldinstelling: een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wtk 1992 waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel artikel 38, eerste lid, Wtk 1992 is verleend;

e) marktrisico: de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de elektronisch-geldinstelling als gevolg van bewegingen in marktprijzen. Het marktrisico omvat aldus het prijsrisico, het renterisico en het valutarisico;

f) prijsrisico: de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de elektronisch-geldinstelling als gevolg van bewegingen in het niveau of de volatiliteit van marktprijzen van effecten en finan-ciële instrumenten;

g) regeling: deze regeling elektronisch-geldinstellingen;

h) renterisico: de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de elektronisch-geld-instelling als gevolg van bewegingen van rentevoeten; deze bewegingen kunnen zich voordoen als parallelle beweging en/of een verandering van de rentetermijnstructuur en een ongelijke beweging van actief- en passiefrentes in hetzelfde looptijdsegment van de rentetermijnstructuur;

i) Richtlijn: Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 275);

j) valutarisico: de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de elektronisch-geldinstelling als gevolg van bewegingen van vreemde-valutakoersen.

Artikel 2 Reikwijdte

De bepalingen van de regeling zijn van toepassing op de onder toezicht van de Bank staande elektronisch-geldinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wtk 1992.

Artikel 3 Minimum eigen vermogen

1 De elektronisch-geldinstelling beschikt doorlopend over een eigen vermogen dat ten minste gelijk is aan 2% van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het gemiddelde over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden.

2 Wanneer de elektronisch-geldinstelling haar werkzaamheden nog geen zes maanden uitoefent (met inbegrip van de dag waarop zij haar werkzaamheden heeft aangevangen), is haar eigen vermogen ten minste gelijk aan 2% van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden.

Toelichting

Het in artikel 3 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 4, tweede en derde lid, van de richtlijn. Naast de hier opgenomen 2%-eis is ook het `Besluit vaststelling minimum eigen vermogen', onderdeel 3106 van het Handboek Wtk, van toepassing. Op grond van dat besluit geldt tevens de eis dat de elektronisch-geldinstelling steeds beschikt over een eigen vermogen in de zin van dat besluit van ten minste één miljoen euro.

Het `op zes maanden nagestreefde bedrag van de totale financiële verplichtingen die met uitstaand elek-tronisch geld verband houden' dient te blijken uit het `programma van werkzaamheden' als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel g, Wtk 1992. De door de vergunningaanvragende instelling op te stellen prognose dient naast de gebruikelijke uitzetting van onder meer de te onder-nemen activiteiten, de middelen die de onderneming of instelling nodig heeft om de voorgenomen activiteiten uit te oefenen, de wijze waarop gelden ter beschikking worden verkregen en de wijze waarop de administratie wordt gevoerd, ook een prognose van het nagestreefde bedrag voor de voorzienbare toekomst te bevatten als-mede een berekening van de vereiste kapitalisatie van de instelling in het licht van de voorgenomen activiteiten. De instelling dient aan te tonen dat zij beschikt over het wettelijk vereiste aanvangsvermogen en over voldoende toetsingsvermogen om naar redelijke verwachting te voldoen aan de gestelde solvabiliteitseisen.

Artikel 4 Toetsingsvermogen

1 De omvang van het doorlopend door de elektronisch-geldinstelling aan te houden eigen vermogen wordt bepaald door het toetsingsvermogen. Het toetsingsvermogen bestaat uit het bij de elektronisch-geldinstelling aanwezige tier 1 en tier 2 vermogen als bedoeld in de artikelen 5 en 6.

2 Het in aanmerking te nemen tier 2 vermogen dient kleiner of gelijk te zijn aan het aanwezige tier 1 ver-mogen.

3 Voor de bepaling van de omvang van de elementen van het toetsingsvermogen wordt uitgegaan van de geconsolideerde bedrijfseconomische balans, opgesteld conform het jaar-rekeningrecht voor banken als bedoeld in artikel 415 Boek 2 BW, in aanmerking genomen het in artikel 7, tweede lid, van de regeling bepaalde. De aanbevelingen van de Bank betreffende de jaarrekening van banken als bedoeld in artikel 415 Boek 2 BW (Handboek Wtk 5001) zijn, voor zover in deze regeling niet anders is bepaald, van overeenkomstige toepassing.

Toelichting

De definitie van eigen vermogen is beperkter dan die voor algemene kredietinstellingen. De uitsluiting van lower tier 2 en tier 3 vermogen is gerechtvaardigd op grond van inherente verschillen tussen algemene kredietinstellingen en elektronisch-geldinstellingen. Lower tier 2 en tier 3 vermogen bestaat uit achtergestelde leningen met een aflopend karakter. Voor elektronisch-geldinstellingen geldt dat een groot deel van de passiefzijde bestaat uit direct opvraagbare verplichtingen. Niettegenstaande de van toepassing zijnde liquiditeitsvereisten zou een incidentele of geconcentreerde opvraging van alle of een groot deel van de elektronische gelden het vermogen onder druk kunnen zetten, in welk geval eventueel noodzakelijke herfinanciering van het achtergestelde vermogen extra problemen kan opleveren. Een ander bezwaar tegen erkenning van achtergestelde schuldinstrumenten als eigen vermogen voor elektronisch-geldinstellingen hangt samen met de daarop verschuldigde rentevergoedingen. Zou het operationele resultaat van de elektronisch-geldinstelling hiertoe tekortschieten, dan kan de alsdan vereiste herfinanciering eveneens tot problemen leiden. Dit rechtvaardigt dat uitsluitend tier 1 en bepaalde bestanddelen van het tier 2 vermogen als toetsingsvermogen worden erkend. De regeling is hiermee strikter dan door de richtlijn wordt voorgeschreven.

Artikel 5 Tier 1 vermogen

Het bij de elektronisch-geldinstelling aanwezige tier 1 vermogen wordt verkregen door optelling van de onder a tot en met f opgenomen posten, onder aftrek van de post onder g:

a) het gestorte aandelenkapitaal, exclusief cumulatief preferente aan-delen en preferente aandelen met een vaste looptijd;

b) de in de (gepubliceerde) jaarrekening gepresenteerde agioreserve, wettelijke reserve, statutaire reserve en overige reserves, met uitzondering van de herwaarderingsreserves;

c) het saldo van de winst- en verlies-rekeningen van het lopende jaar;

d) het saldo van de winst- en verlies-rekeningen van de voorgaande jaren;

e) het saldo van het fonds voor algemene bankrisico's;

f) het belang van derden, tenzij:

de Bank bepaalt dat in geval van belangrijke overkapitalisatie dit geheel of ten dele buiten de berekening van het aanwezige tier 1 vermogen moet worden gelaten;

- de via geconsolideerde groepsmaatschappijen van de elektronisch-geldinstelling aangetrokken vermogenselementen de kenmerken bezitten van tier 2 of lager gekwalificeerd ver-mogen en in de geconsolideerde opstelling neerslaan als belang van derden;

g) de immateriële activa.

Toelichting

Onder de posten zoals bedoeld in artikel 5, onder a en f, van de regeling, kunnen ook worden begrepen de niet-cumulatief preferente aandelen met een onbepaalde looptijd. Inzake de eisen die worden gesteld aan niet-cumulatief preferente aandelen met een onbepaalde looptijd en wordt verwezen naar de in het Handboek Wtk, onderdeel 4003b1, opgenomen `Beleidsregel inzake innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten'. Dergelijke kapitaalinstrumenten worden alleen onder de in de beleidsregel beschreven voorwaarden tot het tier 1 vermogen gerekend.

De posten zoals bedoeld in artikel 5, onder c en d, van de regeling, kunnen zowel een positieve als negatieve waarde hebben en zodoende zowel leiden tot een hogere als een lagere omvang van het aanwezige tier 1 vermogen.

Artikel 6 Tier 2 vermogen

Het bij de elektronisch-geldinstelling aanwezige tier 2 vermogen wordt verkregen door optelling van de onder a tot en met c opgenomen posten:

a) de cumulatief preferente aandelen met onbepaalde looptijd voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal of het belang van derden;

b) de herwaarderingsreserves;

c) de daadwerkelijke gestorte bedragen op grond van schuldtitels met onbepaalde looptijd en andere financieringsinstrumenten die aan de volgende voorwaarden voldoen:

- de schuldtitels en financieringsinstrumenten kunnen niet worden terugbetaald op initiatief van de houder of zonder voorafgaande toestemming van de toezichthoudende autoriteit;

- de aan de schuldtitels of financieringsinstrumenten ten grondslag liggende schuldovereenkomst bepaalt dat de elektronisch-geldinstelling de betaling van rente over de schuld mag uitstellen;

- de vorderingen van de leninggever op de leningnemende elektronisch-geldinstelling zijn volledig achter-gesteld bij die van alle niet-achter-gestelde crediteuren;

- de documenten inzake de uitgifte van de schuldtitels bepalen, dat schuld en niet-betaalde rente kunnen worden gebruikt om verliezen op te vangen, terwijl de elektronisch-geld-instelling haar werkzaamheden kan voortzetten.

Artikel 7 Beleggingsbeperkingen

1 De elektronisch-geldinstelling belegt een bedrag ten minste gelijk aan haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elek-tronisch geld verband houden, uit-sluitend in de volgende activa:

a) kasmiddelen en gelijkwaardige posten;

b) voldoende liquide activa bestaande uit vorderingen op of gegarandeerd door:

1° centrale overheden in Zone A-landen;

2° centrale banken in Zone A-landen;

3° de Europese Gemeenschappen;

4° de binnenlandse regionale en lokale overheden;

5° de regionale of lokale overheden van andere EU-landen, indien:

- de toezichthouder van het EU-land waar de regionale of lokale overheid deel van uitmaakt, in het kader van het solvabiliteitstoezicht op krediet-instellingen, voor de desbetreffende vorderingen een 0%-weging hanteert; en

- de Bank aan de elektronisch-geld-instelling toestemming heeft verleend om de belegging te behandelen als een toegestane belegging in het kader van dit artikel;

c) onmiddellijk opvraagbare deposito's bij kredietinstellingen in G10- of EU-landen;

d) gekwalificeerde en voldoende liquide schuldinstrumenten, die:

- niet zijn uitgegeven door een onderneming, instelling of persoon met zeggenschap over de uitgever van het elektronisch geld of die in de geconsolideerde jaarrekening van deze ondernemingen moeten worden op-genomen;

- niet vallen onder de onder a of b genoemde activa;

- niet kunnen worden aangemerkt als belegging in achtergesteld schuld-papier of schuldpapier dat tot het toetsingsvermogen van kredietinstellingen behoort; en

- kunnen worden aangemerkt als voldoende liquide als bepaald in artikel 11.

2 De activa worden gewaardeerd tegen de kostprijs of de marktwaarde, waarbij het laagste bedrag in aan-merking wordt genomen.

3 De Bank kan de elektronisch-geldinstelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid bepaalde. Een zodanige ontheffing wordt slechts verleend indien de totale financiële verplicht-ingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, niet meer vol-ledig worden gedekt door de waarde van de in het eerste lid bedoelde activa. De ontheffing kan bepalen dat, gedurende een beperkte periode, de elektronisch-geldinstelling ook in andere dan de in het eerste lid bedoelde activa kan beleggen tot maximaal de laagste van de volgende twee bedragen: 5% van de totale financiële verplichtingen die met het uitstaand elektronisch geld verband houden of 5% van het totale eigen vermogen van de elektronisch-geldinstelling.

Toelichting

Het in artikel 7 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5 van de richtlijn. De in artikel 7 opgenomen beleggingsbeperkingen zijn alleen van toepassing op het deel van de door de elektronisch-geldinstelling belegde gelden dat overeenkomt met het bij de instelling uitstaande totale bedrag aan elektronisch geld. De beperkingen zijn niet van toepassing op eventuele overige beleggingen door de elektronisch-geldinstelling.

Een vordering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de regeling, wordt als `gegarandeerd' beschouwd indien is voldaan aan de voorwaarden als gesteld in het Handboek Wtk, onderdeel 4011 - 02.3.6.

Een vordering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de regeling, wordt als `gekwalificeerd' beschouwd indien is voldaan aan de voorwaarden als gesteld in het Handboek Wtk, onderdeel 4025 - 05.1.

Op grond van artikel 7, derde lid, kan een elektronisch geldinstelling tijdelijk en in beperkte mate worden ontheven van de in het eerste lid opge-nomen beleggingsbeperkingen. Ontheffing zal slechts worden verleend met het oog op de aanvulling tot het minimaal vereiste niveau van de totale financiële verplichtingen die met het uitstaand elektronisch geld verband houden.

Artikel 8 Aanvullende beleggings-beperkingen

De maximale omvang van de beleggingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c en d, wordt vastgesteld op twintigmaal het eigen vermogen van de elektronisch-geldinstelling.

Toelichting

Het in artikel 8 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn.

Artikel 9 Grote-postenregeling

Op de beleggingen als bedoeld in

artikel 7, eerste lid, is, tenzij anders bepaald in het kader van deze regeling, de grote-postenregeling voor kredietinstellingen, onderdeel 4081 van het Handboek Wtk, van toepassing, met de volgende uitzonderingen:

- de regeling op basis waarvan een overschrijding van de limiet is toegestaan voor handelsposities is niet van toepassing;

- de elektronisch-geldinstelling mag geen risico's aangaan ten aanzien van ondernemingen, instellingen of personen die controle uitoefenen op de elektronisch-geldinstelling zelf.

Toelichting

Het in artikel 9 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn.

Artikel 10 Spreidingseisen

1 De maximale omvang van de door de elektronisch-geldinstelling bij één kredietinstelling aan te houden beleggingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c en d, wordt vastgesteld op 25% van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden.

2 Het in het eerste lid gestelde is niet van toepassing op de elektronisch-geldinstelling waarvan de omvang van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elek-tronisch geld verband houden, minder bedraagt dan 50 miljoen euro.

Toelichting

Op basis van de bestaande grote-postenregeling, waarnaar in artikel 9 van de regeling wordt verwezen, zou het onbeperkt mogelijk zijn alle middelen bij één kredietinstelling uit te zetten. Om een dergelijke concentratie van risico's met betrekking tot de beleggingen te voorkomen, wordt, in het belang van de financiële stabiliteit, een spreiding over ten minste vier kredietinstellingen verlangd voor de grotere elektronisch-geldinstellingen.

Artikel 11 Liquiditeit van de beleg-gingen

Door de elektronisch-geldinstelling gehouden beleggingen worden uit-sluitend als voldoende liquide aan-gemerkt voor zover het betreft beleg-gingen in `direct in geld opvraagbare activa' dan wel beleggingen in activa:

a) waarvoor door een erkende beurs dan wel door verschillende, niet gelieerde, professionele marktparticipanten regelmatig en minimaal dagelijks laat- en biedprijzen worden afgegeven;

b) die regelmatig worden verhandeld;

c) waarvan de verkoop of belening op dagelijkse termijn kan plaatsvinden;

d) waarvan de opbrengstwaarde dan wel de beleningswaarde niet materieel wordt beïnvloed door de omvang of de snelheid van respectievelijk de verkoop of de belening;

e) waarvan de liquiditeit ten minste gelijkwaardig is aan uitzettingen bij centrale overheden van Zone A-landen; en

f) waarvan de settlement in de markt waar de desbetreffende activa worden verhandeld, plaatsvindt volgens een vaste en niet onderhandelbare tijd-tabel.

Toelichting

De bepaling van artikel 11 van de regeling strekt ter implementatie van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder i, van de richtlijn.

Artikel 12 Beperking marktrisico's

1 De elektronisch-geldinstelling draagt zorg voor het beperken van de marktrisico's die zij loopt in het kader van de uitgifte van elektronisch geld en haar beleggingen.

2 Voor het beperken van marktrisico's komen uitsluitend in aanmerking voldoende liquide, op rente en wisselkoersen betrekking hebbende afgeleide, aan een erkende beurs genoteerde financiële instrumenten, waarvoor dagelijkse margevereisten gelden, of wisselkoerscontracten met een oorspronkelijke looptijd van 14 dagen of minder, waarbij de tegenpartij een in een Zone A-land gevestigde kredietinstelling of erkende effecten-instelling is.

3 Als voldoende liquide instrumenten in de zin van het tweede lid worden uitsluitend aangemerkt de instrumenten die voldoen aan de in artikel 11 opgenomen vereisten.

Toelichting

Het in artikel 12 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, derde en vierde lid, van de richtlijn. De voorgeschreven zorg voor het beperken van de marktrisico's (en dus ook voor de rente-, prijs- en valutarisico's) geldt voor alle beleggingen van de elektronisch-geldinstelling en dus niet enkel voor de in artikel 7 bedoelde beleggingen.

Artikel 13 Beperking renterisico's

1 De door de elektronisch-geldinstelling uitgezette deposito's zijn steeds direct opvraagbaar.

2 Voor zover van toepassing is de door de elektronisch-geldinstelling vergoede rente steeds volledig variabel.

Toelichting

Het in artikel 13 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn. Het renterisico als gevolg van een mismatch tussen de rentelooptijden van de activa en de passiva is vooral aanwezig indien vaste rentebetalingen zouden plaatsvinden (in de vorm van rentebetalingen achteraf of een korting vooraf). Daarom is bepaald dat enkel variabele rente mag worden vergoed. Ook als er geen rentebetalingen plaatsvinden kan het risico van een margeverkrapping een rol spelen, namelijk als de rentebaten zodanig afnemen dat de overheadkosten niet meer gedekt worden. Dit risico wordt onder meer beperkt door de condities met betrekking tot marktrisico's en liquiditeit.

Artikel 14 Beperking prijsrisico's

1 De door de elektronisch-geldinstelling gehouden beleggingen in verhandelbare schuldinstrumenten hebben een oorspronkelijke of resterende looptijd van ten hoogste één jaar.

2 De Bank kan, indien de elektronisch-geldinstelling ten genoegen van de Bank aantoont dat zij beschikt over een surplus aan toetsingsver-mogen en een adequaat risicomanagement, aan de elektronisch-geldinstelling ontheffing verlenen van het in het eerste lid bepaalde.

Toelichting

Het in artikel 14 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn. Het prijsrisico is bij langlopende beleggingen, gewaardeerd tegen marktwaarde, al snel meer dan 2%, ook al is het kredietrisico nihil. Om dit risico te beperken dient de looptijd van de beleggingen kort te zijn, zeker zolang er geen additioneel eigen vermogen aanwezig is. Daarom is bepaald dat de looptijd van beleggingen in schuldinstrumenten beperkt dient te zijn tot één jaar. Elektronisch-geldinstellingen die een aantoonbaar adequaat risicomanagement hebben ter beperking van de portefeuilleduration en duration van het eigen vermogen, en bovendien beschikken over surplusvermogen, kan het worden toegestaan te beleggen in instrumenten die individueel gezien een langere looptijd dan 1 jaar hebben. De Bank toetst in dat geval of de rentegevoeligheid van de portefeuille in schuldinstrumenten zodanig beperkt is dat bij een rentemutatie van 200 basispunten (parallelle verschuiving van de rendementscurve), het verlies beperkt blijft tot maximaal het verschil van het aanwezige toetsingsvermogen en 1% van de finan-ciële verplichtingen die verband houden met uitstaand elektronisch geld. De portefeuilleduration dient dus zodanig beperkt te blijven dat, bij een rentefluctuatie van 200 basispunten de marktwaarde van de portefeuille maximaal kan dalen met het aan-wezige eigen vermogen minus 1% van de verplichtingen. Het laatste is bedoeld als buffervermogen.

Artikel 15 Beperking valutarisico's

1 De elektronisch-geldinstelling die beschikt over een toetsingsvermogen van minder dan 3% van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, draagt zorg voor volledige afdekking van de valutarisico's.

2 De elektronisch-geldinstelling die ten genoegen van de Bank aantoont dat zij beschikt over een toetsingsvermogen dat ten minste gelijk is aan 3% van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, is niet gehouden eventuele valutarisico's volledig af te dekken, onder de volgende voorwaarden:

a) het door de elektronisch-geldinstelling berekende valutarisico is gelijk aan 8% van de totale netto open positie in valuta's. De totale netto open positie in valuta's wordt berekend volgens de methode zoals die van toepassing is in het kader van de solvabiliteitstoetsing van kredietinstellingen, Handboek Wtk, onderdeel 4022; en

b) het berekende valutarisico is kleiner of gelijk aan het toetsingsvermogen van de elektronisch-geldinstelling, voor zover dat de grens van 3% van haar totale financiële verplicht-ingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden te boven gaat.

Toelichting

Het in artikel 15 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn.

Artikel 16 Liquiditeitseisen

1 De elektronisch-geldinstelling draagt zorg voor het voortdurend ter beschikking hebben van voldoende liquide middelen om tijdig te kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen zoals die met het uitstaand elektronisch geld en met haar overige verplichtingen verband houden.

2 De elektronisch-geldinstelling houdt ten minste 20% van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen aan in de vorm van direct opvraagbare deposito's dan wel onherroepelijke stand-by faciliteiten bij kredietinstellingen gevestigd in G10- of EU-landen, of in de vorm van direct bij de centrale banken beleenbaar papier tegen de beleningswaarde.

3 Als voldoende liquide instrumenten in de zin van het eerste lid worden uitsluitend aangemerkt de instrumenten die voldoen aan de in artikel 11 opgenomen vereisten.

Toelichting

De balans van een elektronisch-geldinstelling is niet vergelijkbaar met die van een traditionele kredietinstelling. Er is daarom een bijzonder regime van toepassing. Het belangrijkste gegeven voor de omvang van het liquiditeitsrisico is de mate waarin klanten hun elektronisch geld op enig moment in geld willen omwisselen. Onder normale omstandigheden mag worden verondersteld dat dit een gemiddeld laag percentage zal zijn. Indien echter reputatieproblemen zouden ontstaan, eventueel bij een gelieerde onderneming, of zich plotseling gunstiger alternatieven voordoen bij de concurrent, dan zou het vooraf veronderstelde percentage plotseling fors kunnen toenemen.

Het liquiditeitsrisico wordt in eerste instantie beperkt door te verlangen dat deposito's direct opvraagbaar zijn en te eisen dat verder alleen in voldoende liquide schuldpapier en activa mag worden belegd. Op grond van de regels voor beleggingsbeperkingen is geen minimum omvang voor geschreven ten aanzien van de uitzettingen in deposito's. Daarom is een minimum niveau van 20% aan direct opvraagbare deposito's of onherroepelijke stand-by faciliteiten van in G10- of EU-landen gevestigde kredietinstellingen vereist, uitgedrukt in de uitstaande verplichtingen. Als alternatief wordt verder ook direct bij de centrale bank beleenbaar papier geaccepteerd.

Artikel 17 Eisen aan de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen

Voor zover in deze regeling niet anders is bepaald, zijn de richtlijnen en aanbevelingen van de Bank met betrekking tot de administratieve organisatie, met inbegrip van de financiële administratie en interne controle, van kredietinstellingen van overeenkomstige toepassing op de administratieve organisatie van de elektronisch-geldinstelling.

Toelichting

Van de elektronisch-geldinstellingen wordt verwacht dat zij de risico's beheersen die samenhangen met de aan de dienstverlening ten grondslag liggende bedrijfsprocessen, daarbij inbegrepen de risico's voortvloeiende uit het niet of niet voldoende naleven van regelgeving en inbreuken op de integriteit van de bedrijfsvoering. Het bepaalde in artikel 17 van de regeling brengt mee dat de volgende regelingen van de Bank van toepassing zijn op elektronisch-geldinstellingen:

- Regeling afgeschermde rekeningen, Handboek Wtk, onderdeel 3211;

- Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, Handboek Wtk, onderdeel 3212;

- Regeling organisatie en beheersing (inclusief bijlage 1: Aanbevelingen ten aanzien van een integere bedrijfsvoering op het gebied van incidenten en integriteitsgevoelige functies), Handboek Wtk, onderdeel 4201.

De desbetreffende regelingen worden zodanig aangepast dat uit de regelingen de toepasselijkheid op elektronisch-geldinstellingen blijkt. In toekomstige regelingen van de Bank op het gebied van de administratieve organisatie of integriteit, zal steeds worden aangegeven of deze al dan niet tevens betrekking hebben op elektronisch-geldinstellingen.

Artikel 18 Informatie-inwinning door de Bank

Voor zover in deze regeling niet anders is bepaald, zijn de richtlijnen en aanbevelingen van de Bank met betrekking tot de informatie-inwinning bij kredietinstellingen van overeenkomstige toepassing op de informatie-inwinning bij de elektronisch-geldinstelling.

Toelichting

Het in artikel 18 van de regeling bepaalde strekt ter implementatie van artikel 6 van de richtlijn. De bepalingen van de artikelen 30, vierde lid en artikel 55, Wtk 1992 zijn van overeenkomstige toepassing op de elektronisch-geldinstelling. Daarom wordt van de elektronisch-geldinstellingen verlangd dat zij de externe accountant machtigen aan de Bank alle inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijze geacht kunnen worden nodig te zijn voor de juiste uitvoering van de taak bij de Wtk 1992 aan de Bank opgelegd en dat de elektronisch-geldinstelling de door de Bank uitgevaardigde rapportagevoorschriften naleeft. Het bepaalde in de artikelen 18, juncto 30, vierde lid en 55, Wtk 1992, brengt mee dat de volgende regelingen van toepassing zijn op elektronisch-geldinstellingen:

- Tripartiete overeenkomst inzake de informatieverschaffing door de externe accountant van een geregistreerde kredietinstelling aan de Nederlandsche Bank NV, Handboek Wtk, onderdeel 3207;

- Certificering bedrijfseconomische rapportages, Handboek Wtk, onderdeel 3201;

- Aanbevelingen betreffende de jaarrekening voor banken als bedoeld in artikel 415 Boek 2 BW, Handboek Wtk, hoofdstuk 5.

De desbetreffende regelingen worden zodanig aangepast dat uit de regelingen de toepasselijkheid op elektronisch-geldinstellingen blijkt. In toekomstige regelingen van de Bank op het gebied van de informatie-inwinning bij de elektronisch-geldinstellingen zal steeds worden aangegeven of deze al dan niet tevens betrekking hebben op elektronisch-geldinstellingen.

Artikel 19 Evaluatiebepaling

De Bank stelt uiterlijk op 31 december 2003 een verslag op van de toepassing van deze regeling. Het verslag wordt ter kennis gesteld aan de representatieve organisatie voor elektronisch-geldinstellingen en gepubliceerd op de website van de Bank.

Artikel 20 Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking met ingang van de dag waarop het bij Koninklijke boodschap van 18 januari 2002 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld (Kamerstukken II, 2001/2002 nr. 28 189, nr 1), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt. De in de bijlage bij de regeling opgenomen samenhangende wijzigingen in andere regelgeving van de Bank treden gelijktijdig in werking. Indien de Staatscourant waarin de regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na het moment waarop het voornoemde, bij Koninklijke boodschap van 18 januari 2002 in-gediende voorstel van wet in werking treedt, treden de regeling en de in de bijlage opgenomen wijzigingen in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staats-courant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot het moment van inwerkingtreding van de hiervoor bedoelde wet.

Bijlage bij de regeling elektronisch-geldinstellingen

Wijzigingen in andere regelgeving van de Bank in verband met de invoering van het bedrijfseconomisch toezicht op elektronisch-geldinstellingen:

A Besluit vaststelling minimum eigen vermogen, Handboek Wtk 3106

1 In artikel 1, eerste lid, onder f wordt na het woord `kredietinstelling' de woorden `of een elektronisch-geldinstelling' ingevoegd.

2 In artikel 2, onder b, wordt na `Afdeling II' de woorden `onderafdeling 1' ingevoegd.

3 In artikel 3, onder b, wordt na `Afdeling II' de woorden `onderaf-deling 1' ingevoegd.

4 Na artikel 3 wordt een artikel 3a ingevoegd, luidende:

`Het bedrag aan eigen vermogen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wtk 1992 wordt voor:

a) kredietinstellingen ingeschreven in Afdeling I, onderafdeling 7, van het register;

b) kredietinstellingen ingeschreven in Afdeling II, onderafdeling 2, van het register;

c) kredietinstellingen ingeschreven in Afdeling III, onderafdeling 2, van het register;

d) kredietinstellingen ingeschreven in Afdeling IV, onderafdeling 2, van het register;

vastgesteld op één miljoen euro.'

B Regeling bestuurderskredieten, Handboek Wtk 3206

In de laatste zin onder `I Toelichting', wordt na `Afdeling II' de woorden `onderafdeling 1' ingevoegd.

C Beleidsregels media, Handboek Wtk 3210

1 In de derde zin onder `I Inleiding', tussenkopje `Bevoegdheid van de Nederlandsche Bank tot het vaststellen van beleidsregels over papieren en elektronische media' wordt na `32, eerste lid' ingevoegd `32a' en na `38, eerste lid' wordt ingevoegd `38a, eerste lid'.

2 De titel van `artikel 3' komt, in plaats van de bestaande tekst, te luiden: `In of vanuit Nederland bij artikel 31, 32, 32a, 38 en 38a Wtk 1992'.

3 In artikel 3, eerste lid, wordt `het verbod van artikel 38' vervangen door `de verboden van artikel 38 en 38a'.

4 In artikel 3, tweede lid, wordt `Het verbod van artikel 32' vervangen door `De verboden van artikel 32 en 32a'.

5 In artikel 5, derde lid wordt na `artikel 32' de woorden `en 32a' ingevoegd.

6 In artikel 6, eerste lid wordt na `32' ingevoegd `, 32a' en na `38' wordt ingevoegd `, 38a'.

7 In artikel 6, tweede lid wordt na `32' ingevoegd `, 32a' en na `38' wordt ingevoegd `, 38a'.

D Regeling afgeschermde rekeningen, Handboek Wtk 3211

1 In de ondertitel van de regeling wordt na `artikel 22' ingevoegd `en 30c'.

2 In de laatste zin onder `I Algemeen' wordt in de opsomming van de onderafdelingen 1, 2, 4, 5 en 6 het woordje `en' vervangen door een komma en de woorden `en 7' aansluitend ingevoegd.

E Regeling organisatie en beheersing, Handboek Wtk 4201

1 In het voorwoord, onder het kopje `grondslag van de regeling' wordt na `artikel 22, eerste lid' ingevoegd `en 30c, eerste lid'.

F Begrippen en definities, Handboek Wtk 9001

1 In de definitie van `banken' wordt na het woord `kredietinstellingen' de zinsnede `als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, Wtk 1992' ingevoegd.

2 In de definitie van `deposito' wordt een zin ingevoegd, luidende:

NB 4 Door elektronisch-geldinstel-lingen uitgegeven elektronisch geld wordt niet als deposito aangemerkt.

3 In de definitie van `eigen vermogen' worden na de zinsnede `in het kader van de solvabiliteitstoetsing' de woorden `van banken' ingevoegd.

4 Na de definitie van `eigen vermogen' wordt de definitie van `elektronisch-geldinstelling ingevoegd, luidende: Met de term elektronisch-geldinstelling wordt gedoeld op kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wtk 1992, te weten ondernemingen of instellingen die gelden ter beschikking krijgen in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitge-geven, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de ondernemingen of instellingen die het elektronisch geld uitgeven.

5 In de definitie van `kredietinstelling' wordt de verwijzing naar de algemene definitie van kredietinstelling zoals opgenomen in artikel 1, punt 1, van de Richtlijn betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (Codificatierichtlijn), 2000/12/EG van 20 maart 2000, Pb. L 126/1, als volgt gewijzigd:

`kredietinstelling':

a) een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening, of

b) een instelling voor elektronisch geld in de zin van Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen van elektronisch geld (Pb L 275/39 van 27 oktober 2000, blz. 39).

Aansluitend wordt de volgende zinsnede opgenomen: `Waar in het kader van dit Handboek de term krediet-instelling wordt gebruikt, wordt, tenzij anders bepaald, gedoeld op onder prudentieel toezicht staande instellingen zoals omschreven onder `a' (algemene kredietinstellingen). Daar waar de richtlijnen of aanbevelingen zich tevens richten tot de elektro-nisch-geldinstellingen, is dat steeds in de tekst aangegeven'.

6 In de definitie van `toetsingsver-mogen' worden na de zinsnede `in het kader van de solvabiliteitstoetsing' de woorden `van banken' ingevoegd.

Toelichting

De aanpassing van de definitie van kredietinstelling in de Wtk 1992 heeft gevolgen voor de gebruikte terminologie in het Handboek Wtk. Om te vermijden dat alle in het Handboek voorkomende verwijzingen naar `kredietinstellingen' moeten worden aangepast, wordt in de `begrippen en definities' bepaald dat waar in het Handboek de term `kredietinstelling' wordt gebruikt, zonder dat in het desbetreffende onderdeel een nadere aanduiding is opgenomen van de in casu bedoelde soort kredietinstelling, daar enkel de, onder prudentieel toezicht staande, algemene kredietinstellingen onder worden verstaan en niet de elektronisch-geldinstellingen. De toevoeging `onder prudentieel toezicht staande' is noodzakelijk van-wege de, tegelijk met de invoering van het toezicht op elektronisch-geld-instellingen, in de Wtk 1992 aangebrachte wijzigingen in de vrijstellings- en ontheffingsbepalingen. Voorheen werden vrijgestelde of ontheven ondernemingen of instellingen niet als kredietinstelling in de zin van de wet beschouwd. Nu deze bepaling is komen te vervallen, worden ook vrijgestelde of ontheven kredietinstellingen als `kredietinstelling' in de zin van de wet beschouwd. Waar in het Handboek Wtk de term kredietinstelling wordt gebruikt zonder nadere aanduiding van de bedoelde soort instelling, wordt derhalve niet gedoeld op de vrijgestelde en ontheven instellingen. Deze staan immers niet onder prudentieel toezicht.

Mededeling

De aanpassing van de definitie van kredietinstelling in de Wtk 1992 heeft gevolgen voor de indeling van het door de Bank gehouden register als bedoeld in artikel 52, eerste lid, Wtk 1992. Dit register wordt met ingang van de inwerkingtreding van de regeling elektronisch-geldinstellingen als volgt ingedeeld:

Afdeling I Kredietinstellingen die ingevolge artikel 6 Wtk 1992 een vergunning hebben verkregen:

- Onderafdeling 1: Algemene banken

- Onderafdeling 2: Centrale krediet-instellingen

- Onderafdeling 3: Kredietinstellingen aangesloten bij een centrale krediet-instelling

- Onderafdeling 4: Effectenkredietinstellingen

- Onderafdeling 5: Spaarbanken

- Onderafdeling 6: Hypotheekbanken

- Onderafdeling 7: Elektronisch-geldinstellingen

Afdeling II Kredietinstellingen die ingevolge artikel 38 Wtk 1992 een vergunning hebben verkregen:

- Onderafdeling 1: Algemene kredietinstellingen

- Onderafdeling 2: Elektronisch-geldinstellingen

Afdeling III Kredietinstellingen die ingevolge artikel 31 Wtk 1992 zijn toegelaten:

- Onderafdeling 1: Algemene kredietinstellingen

- Onderafdeling 2: Elektronisch-geldinstellingen

Afdeling IV Kredietinstellingen die ingevolge artikel 32 of 32a Wtk 1992 zijn toegelaten:

- Onderafdeling 1: Algemene kredietinstellingen

- Onderafdeling 2: Elektronisch-geldinstellingen

Afdeling V Financiële instellingen die ingevolge artikel 45 Wtk 1992 onder toezicht zijn geplaatst

Afdeling VI Financiële instellingen die ingevolge artikel 50 Wtk 1992 zijn toegelaten

Afdeling VII Financiële instellingen die ingevolge artikel 51 Wtk 1992 zijn toegelaten

1. De regeling heeft, binnen het kader van de solvabiliteit en de liquiditeit van de instellingen, tevens betrekking op de beleggingsbeperkingen.

De Nederlandsche Bank

Naar boven