Regeling groenprojecten Nederlandse Antillen en Aruba 2002

21 december 2001

DGM/SB 2001137298

Directoraat -Generaal Milieubeheer Directie Strategie en Bestuur Afdeling Economie en Technologie

De Staatssecretaris van Financiën, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, zesde lid, en artikel 10.10, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluit:

Artikel 1

1. Deze regeling geeft uitvoering aan artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, zesde lid, en artikel 10.10, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot projecten welke op de Nederlandse Antillen en Aruba zijn gelegen.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. project: in het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

b. bestaand project: project dat een jaar voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend reeds voldoet aan een van de projectomschrijvingen van artikel 2 dan wel een project waarvoor een jaar voor die dag reeds een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt;

c. projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand gehouden;

d. projectvermogen: vermogen dat nodig is voor de financiering van activa die noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de uitvoering van een project;

e. verklaring: schriftelijk besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bedoeld in artikel 10.10. derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

f. accountantsverklaring: verklaring afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent.

g. de ministers: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën, en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 2

Een verklaring kan slechts worden afgegeven voor projecten die naar het oordeel van de ministers:

a. gericht zijn op:

1°. het opwekken van energie uit hout en energierijke gewassen;

2°. het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine die - voorzover deze normen daarop van toepassing zijn - is gecertificeerd volgens NEN 6096/2 indien certificatie heeft plaatsgevonden voor 1 april 2000, of volgens NVN 11400-0, indien certificatie heeft plaatsgevonden op of na 1 april 2000;

3°. het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen;

4°. het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren;

5°. het winnen van aardwarmte;

6°. het opwekken van elektrische energie uit waterkracht;

7°. het met behulp van warmtepompen, met een Seasonal Performance Factor van ten minste 1,2 opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte, zodanig dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend;

8°. warmte-, onderscheidenlijk koude-opslag in een aquifer gedurende ten minste een maand;

b. die naar zijn oordeel in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Artikel 3

Een verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor:

a. een bestaand project;

b. een project waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 22.689;

c. een project waarvan niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement heeft;

d. een project waarvan het te verwachten economisch rendement in verhouding tot het risico en het milieubelang zodanig is dat het zonder toepassing van deze regeling tot stand kan komen;

e. projecten terzake waarvan de projectbeheerder niet schriftelijk instemt met de controlebepalingen, bedoeld in artikel 9;

f. projecten terzake waarvan de projectbeheerder niet schriftelijk instemt met door de ministers te stellen controlevoorwaarden;

g. projecten die het lokale belang dan wel het lokale milieu in onvoldoende mate dienen.

Artikel 4

1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven aan:

a. een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, of

b. een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

2. De aanvraag voor een verklaring voor projecten bedoeld in artikel 2, dient te worden ingediend bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu bv (Novem).

3. Voor projecten waarvoor reeds eerder een verklaring is afgegeven kan een nieuwe aanvraag eerst drie jaar voor de afloop van de geldende verklaring worden ingediend.

4. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

5. Aan een aanvrager kan worden verzocht nadere gegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het project.

6. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring te overleggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 5

1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beslist, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Verkeer en Waterstaat en gehoord hebbende de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van de Nederlandse Antillen dan wel gehoord hebbende de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu (Aruba), op een aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

2. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 6

1. De verklaring kan maximaal negen maanden na afgifte van de verklaring in werking treden en wordt voor geen langere periode dan voor de verwachte levensduur van het project en de duur van ten hoogste tien jaar afgegeven.

2. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de periode waarvoor de verklaring geldt.

3. De verklaring voor een project als bedoeld in artikel 2 vervalt indien binnen 12 maanden na de dag van afgifte van een verklaring, geen aanvang is gemaakt met de uitvoering der werkzaamheden.

4. De verklaring voor een project vervalt indien de projectbeheerder een ander is dan degene die de schriftelijke instemming, bedoeld in artikel 3, onderdeel e en onderdeel f, heeft afgegeven, tenzij de nieuwe projectbeheerder schriftelijk verklaart, in te stemmen met de controlebepalingen, bedoeld in artikel 9, alsmede met de door de minister te stellen voorwaarden.

5. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.

Artikel 7

1. De verklaring kan door de ministers worden ingetrokken indien:

a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

b. blijkt dat de uitvoering van het project in aanzienlijke mate afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven;

c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

d. niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de verklaring zijn opgenomen;

e. de melding bedoeld in artikel 8, tweede lid, niet onverwijld is geschied;

f. de voorwaarden opgenomen in de verklaring, bedoeld in artikel 6, vierde en vijfde lid, of de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, niet worden nageleefd.

2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager die ingevolge artikel 4, eerste lid, een aanvraag heeft ingediend.

4. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Amsterdam.

Artikel 8

1. De kredietinstelling en de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een verklaring is afgegeven, ziet er op toe dat de vermogenstoestand van het project door de projectbeheerder afzonderlijk wordt geadministreerd op een zodanige wijze dat te allen tijde uit boeken en andere bescheiden de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens duidelijk blijken.

2. Indien de uitvoering van een project wordt gewijzigd doet de kredietinstelling of de beleggingsinstelling, die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een verklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 9

Ten behoeve van de uitvoering van deze regeling is met betrekking tot de kredietinstelling en de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de projectbeheerder, Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede gelden jegens de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of de Staatssecretaris van Financiën aangewezen ambtenaren.

Artikel 10

Met de in deze regeling bedoelde normen, meetvoorschriften, tests, verklaringen en certificaten, worden gelijkgesteld normen, meetvoorschriften, tests, verklaringen en certificaten die tenminste een gelijkwaardig niveau waarborgen dan wel indien het verklaringen en certificaten betreft, deze zijn afgegeven op basis van onderzoekingen die aan tenminste gelijkwaardige eisen voldoen.

Artikel 11

De Regeling groenprojecten Nederlandse Antillen en Aruba (Stcrt. 82, 1998) vervalt.

Artikel 12

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.

Artikel 13

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling groenprojecten Nederlandse Antillen en Aruba 2002.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 21 december 2001.
De Staatssecretaris van Financiën,W. Bos.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.

Toelichting

Algemeen

De Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking) (Stb. 1998, 731) heeft de bevoegdheid geschapen om voor projecten welke gelegen zijn op de Nederlandse Antillen of Aruba een verklaring af te geven waardoor deze projecten onder de werking van de faciliteit Groen beleggen kunnen vallen.

Met ingang van 1 januari 2001 trad de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in werking. Hierdoor is de rechtsgrond van de regeling van 14 april 1998 (Stcrt. 82, 1998), waarin de toepassing van Groen beleggen op de Nederlandse Antillen en Aruba was neergelegd, vervallen. Voor de continuering van de faciliteit Groen beleggen voor projecten gelegen in het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa is een nieuwe ministeriële regeling terzake derhalve noodzakelijk. Het onderhavige besluit bevat de noodzakelijke aanpassingen aan het nieuwe fiscale stelsel en houdt geen materiële wijzigingen in zij het dat de voorwaarden voor windturbines aangepast zijn aan het nieuwe normeringsstelsel. Eveneens werd de regeling aangepast aan de invoering van de Euro. Voorts werd een bepaling opgenomen ter gelijkstelling van voorzieningen waarvan de kwalificaties op andere doch gelijkwaardige wijze is aangetoond dan die welke in de regeling is omschreven.

De regeling die betrekking heeft op de categorieën van projecten, de projecten, de procedures en voorwaarden bij het afgeven en gebruik van de verklaringen, is daar waar mogelijk materieel gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op de projecten die in Nederland zijn gelegen. Op een aantal onderdelen zijn er verschillen. Deze verschillen komen deels voor in de genoemde categorieën van projecten. De projecten die voor Nederland van toepassing zijn, kunnen om verschillende redenen niet rechtstreeks van toepassing worden verklaard in andere gebieden. Hierbij spelen bijvoorbeeld verschillende klimatologische omstandigheden een rol. Zo zijn er in Nederland categorieën van projecten die betrekking hebben op de energiebesparing bij verwarmingssystemen welke voor de Caribische regio niet relevant zijn. Een ander punt waar de regeling verschilt van die welke in Nederland geldt wordt gevormd door de controlebepalingen. In Nederland gelden de bepalingen die normaliter gelden binnen het fiscale recht. Vanwege de beperkte soevereiniteit van Nederland buiten de landsgrenzen zijn afzonderlijke bepalingen ten aanzien van de controle opgenomen. Deze strekken ertoe om globaal de controlebevoegdheden te geven die ook van toepassing zijn op de in Nederland gelegen projecten.

Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden afgegeven. Door het noemen van categorieën van projecten ontstaat voor de belanghebbende duidelijkheid welke projecten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. Daarnaast wordt aangegeven dat ook niet genoemde projecten in aanmerking kunnen komen voor een verklaring mits deze projecten naar het oordeel van de minister voldoende belang hebben voor het milieu en aan de overige eisen voldoen. In alle gevallen vindt dus een individuele beoordeling plaats door de betrokken ministers.

De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de in de regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures.

Kort samengevat zal de regeling inzake het erkennen van groene projecten als volgt lopen. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling die voldoet aan de voorwaarden die gelden voor deze instellingen en die door de Staatssecretaris van Financiën zijn aangewezen, kan bij de Nederlandse onderneming voor energie en milieu bv (Novem) een verklaring aanvragen waarin wordt vastgelegd dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, binnen 8 weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen. Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet worden ingediend, en dat - indien de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift - een eventueel beroep binnen 6 weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank.

Indien de instelling de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen. Indien op enig moment blijkt dat een project niet (langer) voldoet, aan de projectomschrijving of dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Ook op dit besluit zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 is een aantal definities opgenomen. Een project is gedefinieerd als een samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Hierdoor blijft de onderhavige regeling voor onbelaste voordelen uit vermogen niet beperkt tot uitsluitend vermogen dat nodig is voor het doen van investeringen in een project. Ook het vermogen dat nodig is voor de financiering van vlottende activa en van de onderhoudskosten die gemaakt moeten worden voor de instandhouding van het project wordt ertoe gerekend. Het project dient te zijn gelegen in het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa.

Het begrip bestaande projecten is opgenomen omdat in beginsel alleen `nieuwe' projecten in aanmerking komen. Met de keuze voor `nieuwe' projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage aan het milieu of aan de natuur leveren.

Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet in goedkopere groenbeleggingen. Een en ander strookt met de bedoeling van de wet, namelijk het stimuleren van nieuwe groene projecten. Onderhoudswerkzaamheden kunnen daarom op zich zelf nooit een project vormen. Onder “nieuwe” projecten moet worden verstaan: projecten waarvoor op een bepaald moment, de werkzaamheden zijn aangevangen. Beslissend daarbij is of op of na deze datum met de fysieke werkzaamheden een begin is gemaakt. Met fysieke werkzaamheden worden bedoeld handelingen die gericht zijn op een betekenisvolle verandering van de bestaande situatie, bij voorbeeld door middel van grondwerkzaamheden. In de gevallen waarbij sprake is van een bestaand gebied of goed dat reeds voldeed aan de omschrijving van artikel 2 (bestaand project) kan de verwerving van het object of de grond niet onder de regeling worden gebracht. Natuurprojecten hebben vrijwel nimmer een datum waarop de werkzaamheden zijn aangevangen omdat dit voor deze projecten niet speelt. Juist het ontbreken van menselijke activiteit heeft deze projecten veelal het natuurkarakter gegeven. Voor deze projecten geldt dat wordt beoordeeld of het een bestaand project is aan de hand van de oude situatie. Indien het project destijds een zodanige natuurwaarde heeft dat het aan de voorwaarden voor de afgifte van een verklaring zou voldoen dan wordt het gezien als een project dat bestaand is. Het project bestond immers al en voldeed al aan de omschrijving van artikel 2 onderdeel, b. Een verbetering van een bestaand complex kan ook als `groenproject' worden aangemerkt. Het `groenproject' bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project in belangrijke mate waardevoller maakt voor natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht.

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in projecten waarvan de voordelen niet onder de heffing van de inkomstenbelasting vallen, af te bakenen. Hiermee wordt voorkomen dat het verstrekken van kredieten of beleggingen als groen worden gepresenteerd, zonder dat ze daarvoor worden aangewend. Onder belegd vermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de activa en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de ontwikkeling en de instandhouding van het project. Onder het benodigde activacomplex worden begrepen de vaste activa, zoals grond en andere bedrijfsmiddelen, en de vlottende activa, zoals het benodigde werkkapitaal. Het projectvermogen kan slechts gefinancierd worden onder de faciliteit voorzover het lasten betreft die rechtstreeks drukken op de projectbeheerder. Bij de bepaling van het projectvermogen dient dan ook rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies ongeacht hun aard en herkomst. Indien bij voorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Het verstrekken van subsidies laat overigens onverlet de voorwaarde dat projecten structureel enig eigen rendement moeten halen. Vermogen dat nodig is voor de financiering van voorbereidingskosten en voor de kosten van voorzieningen voor het project worden tot het projectvermogen gerekend. Voorwaarde daarbij is dat die kosten noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de ontwikkeling en de instandhouding van het project. Onder projectvermogen van `nieuwe' projecten wordt mede begrepen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de onderhoudskosten. Financieringsvermogen voor onderhoud van reeds voor de inwerkingtreding van deze regeling aangevangen projecten vormt geen projectvermogen, omdat dit onderhoud op zich zelf geen project kan zijn.

Bij verbeteringen van een complex kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten en de onderhoudskosten die moeten worden gemaakt om die verbetering in stand te houden als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.

Het projectvermogen heeft geen constante waarde. Immers het projectvermogen dient op basis van de definitie een relatie te hebben met de economische of fiscale waarde van een project. Zo dient het projectvermogen in gelijke mate te worden afgebouwd als de mate waarin de waarde van het project door technische veroudering of fiscale afschrijving in waarde daalt. De gelden die binnen de faciliteit beschikbaar worden gesteld strekken er ook niet toe buiten het project zelf te worden aangewend.

Artikel 2

Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel b, kan een aanvraag worden ingediend voor projecten die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze projecten naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, kan ook voor deze niet nader genoemde projecten een verklaring worden verkregen. In de aanhef van artikel 2 is aangegeven dat de Minister een verklaring kan afgeven. Dit impliceert dat als een project behoort tot de opsomming van artikel 2 de Minister niet verplicht is ook een verklaring voor dit project af te geven. Indien een project zodanig wordt uitgevoerd dat de praktische milieuverdienste niet in overeenstemming is met de bij het formuleren van artikel 2 beoogde milieuprestatie zal er geen verklaring worden afgegeven. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij energieopwekking uit hout waarbij onvoldoende energetisch rendement wordt gerealiseerd of waarbij de rookgasbehandeling gebrekkig is. Zoals eerder aangegeven is een andere opsomming van categorieën gehanteerd dan die welke voor projecten binnen Nederland van toepassing is. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Het meest belangrijk zijn de klimatologische verschillen tussen het Caribische gebied en West Europa. Een project gericht op warmteopwekking en warmtedistributie is in het Caribische gebied niet op dezelfde wijze opportuun als dit in Europa geldt. Bovendien zijn categorieën in Nederland vaak gerelateerd aan maatregelen die specifiek voor Nederland gelden zoals Herinrichtingswet Oost-Groningen en dergelijke. Het is zinloos een regeling voor het Koninkrijk buiten West Europa met dergelijke niet relevante teksten te belasten. Een andere grond om bepaalde categorieën achterwege te laten is gelegen in het feit dat de handhavingsvoorzieningen soms gekoppeld zijn aan typisch Nederlandse faciliteiten zoals bijvoorbeeld een Skal-verklaring (Verklaring van de Stichting Skal te Zwolle waaruit blijkt dat biologische landbouwmethoden worden toegepast). Het is onredelijk voor de biologische landbouw op Aruba en de Nederlandse Antillen te eisen dat daar de Nederlandse handhavingsmethoden worden toegepast. De biologische landbouw ontbreekt derhalve als expliciet genoemde categorie. Dit betekent echter geenszins dat dit type projecten buiten de doelstellingen van de regeling zullen vallen. De bovenstaande overwegingen hebben geresulteerd in een veel beperkter aantal categorieën dan binnen de regeling die in Nederland van toepassing is. De aanwijzing van projecten behorende tot de categorie genoemd in artikel 2, onderdeel b, kan in de praktijk dan ook een belangrijke rol spelen.

In artikel 2, onderdeel a, onder 1°, gaat het om projecten gericht op de energieopwekking uit hout. Bedoelde energieopwekking uit hout levert een besparing op van fossiele brandstoffen hetgeen leidt tot een vermindering van de CO2-uitstoot. Voor de energieopwekking uit hout is een aparte technologie vereist. De energieopwekking kan plaatsvinden door verbranding of door vergassing van hout.

Ook de energieopwekking uit energierijke gewassen valt hieronder. De productie van het hout of van de gewassen als zodanig vallen niet onder de omschrijving. Afhankelijk van de opzet van deze projecten kan eventueel artikel 2, onderdeel b, van toepassing zijn op deze projecten.

De projecten onder artikel 2, onderdeel a, onder 2°, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de norm NVN 11400-0. Een windturbine voldoet hieraan indien dit door een door de Raad voor de certificatie als keuringsinstituut voor windturbines erkende instantie schriftelijk is verklaard. Ook bestaande turbines waarin zodanige technische verbeteringen worden aangebracht dat een hoger energierendement wordt verkregen kunnen in de faciliteit delen voorzover het het vermogen betreft dat benodigd is voor deze verbetering.

In artikel 2, onderdeel a, onder 3°, wordt geregeld de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen. Verwacht wordt, dat deze vorm van electriciteitsopwekking op de langere duur een belangrijke vorm van duurzame energie zal worden.

Bij artikel 2, onderdeel a, onder 4°, gaat het om actieve benutting van zonne-energie door de directe omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof- of gascollectoren. Zowel systemen met afgedekte als met niet afgedekte vloeistofcollectoren vallen onder de regeling waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen tot het project worden gerekend. Voor de praktijk vormen de zogenaamde zonneboilers de belangrijkste groep. Daarmee kan zowel bij de woningbouwsector als bij de toeristensector een aanmerkelijke hoeveelheid energie bespaard worden.

Artikel 2, onderdeel a, onder 5°, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen heersen hoge temperaturen. De daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend. In een aantal landen wordt deze technologie in de praktijk op bevredigende wijze toegepast. Verwant aan de hier genoemde projecten zijn projecten gericht op de winning van koude uit aardlagen of (zee)waterlagen. Deze projecten die koude leveren voor koeldoeleinden (bijvoorbeeld bij klimaatregelingen) zullen beoordeeld moeten worden aan de hand van artikel 2, onderdeel b. Alhoewel overwogen is om projecten die deze technologie toepassen op te nemen als categorie is hiervan afgezien omdat in bepaalde uitvoeringsvormen aan de technologie ecologische problemen kunnen kleven. Dit geldt als de terugvoer van het water op onjuiste wijze geschiedt.

Artikel 2, onderdeel a, onder 6°, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning van waterkrachtenergie. Het is relevant op te merken dat hierbij niet primair gedacht wordt aan de klassieke waterkracht in de vorm van turbines in rivieren of in estuaria doch aan golfenergie.

Bij artikel 2, onderdeel a, onder 7°, gaat het om het opwaarderen van laagwaardige warmte met behulp van warmtepompen. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp maakt het mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte (eventueel omgevingswarmte) naar een bruikbaar niveau te brengen. In de formulering is een kwaliteitseis opgenomen in de vorm van een minimumwaarde van de Seasonal Performance Factor. De gekozen norm betekent dat alleen kwalitatief goede warmtepompen die worden ingezet in goede toepassingen onder de werking van de regeling kunnen worden gebracht.

De warmte- en koude-opslag zijn aangegeven in artikel 2, onderdeel a, onder 8°. Het gaat om warmte- c.q. koude-opslag in de (ondiepe) ondergrond in waterhoudende aardkorstlagen. Hierbij wordt tenminste een verblijftijd van de warmte of koude in de opslagvoorziening vereist van een maand.

Artikel 2, onderdeel b, omvat niet nader genoemde projecten.

Voor projecten die niet voldoen aan de omschrijving van onderdeel a, maar die naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van belang kunnen zijn voor het milieu, waaronder begrepen natuur en bos kan alsnog een verklaring worden afgegeven. Door het opnemen van een open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt. Bij deze groep kan gedacht worden aan andere projecten dan die welke reeds onderdeel van de regeling vormen zoals duurzame ontwikkeling, recycling en dergelijke. De aard der projecten zal gelet op de doelstellingen van de regeling wel betrekking dienen te hebben op het milieu (waaronder energiebesparing en energieopwekking) en de natuur. De aard van de regeling strekt er niet toe om primair investeringen die een industrieel karakter hebben en onderdeel vormen van de preventie of beëindigen van bestaande verontreinigingen als project aan te wijzen. Bij de beoordeling van de projecten zal de toestand van het milieu en de omstandigheden ter plekke van de realisatie van het project belangrijk zijn (zie hiervoor tevens artikel 3 onderdeel g). Dit kan betekenen dat voor projecten, die in Nederland mogelijk niet onder de faciliteit kunnen worden gebracht, bij realisatie op de Antillen of Aruba gelet op de lokale omstandigheden, wel een verklaring kan worden afgegeven.

Artikel 3

In artikel 3 is bepaald dat geen verklaring wordt afgegeven voor bestaande projecten. Hiermee wordt beoogd de regeling alleen te beperken tot `nieuwe' projecten zoals hierboven reeds werd aangegeven.

Bestaande projecten kwalificeren niet als groenproject.

Ook wordt geen verklaring afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 22.689. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine projecten worden aangemeld bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met het verzoek een verklaring af te geven. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos- en natuurprojecten te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dienen in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project.

Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten - bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten van hout e.d. - de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Bij de berekening van het rendement kunnen alleen die baten worden meegenomen die daadwerkelijk voorvloeien uit een directe economische prestatie vanuit het project zelf. Sponsorgelden en andere betalingen van derden vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden meegenomen. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die door deze “sponsors” ten laste van de winst kunnen worden gebracht als onbelaste groene voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Bij de rendementsberekening wordt normaliter geen rekening gehouden met subsidies. In bepaalde gevallen kan de minister toestaan dat voor de rendementsberekening eventueel rekening kan worden gehouden met door de lokale of Nederlandse overheden verstrekte subsidies. Projecten die eventueel met inachtneming van voormelde overheidssubsidies niet uit de `rode cijfers' komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de regeling is neergelegd en kunnen derhalve niet als groenproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement dient te behalen, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst in relatie tot het economische risico en de milieuverdienste.

Artikel 3, onderdelen e en f, geven aan dat geen verklaring wordt afgegeven indien er niet vooraf voldoende zekerheid kan worden verkregen over de mogelijkheid eventuele controles uit te voeren.

Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere oorzaken dan de vorengenoemde kunnen voor de minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren indien het lokale belang en het lokale milieu onvoldoende gediend worden door het project.

Artikel 4

In artikel 4 is de aanvraagprocedure voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door een kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of door een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. In beide gevallen wordt de groep van potentiële indieners beperkt tot die instellingen die ingeschreven zijn in de wettelijke registers. Voor de aanvraag is een modelformulier ontwikkeld, dat op aanvraag beschikbaar wordt gesteld. In het formulier wordt aangegeven welke gegevens bij de aanvraag moeten zijn gevoegd. Het betreft een gespecificeerde beschrijving van het project, waarin onder meer wordt aangegeven: de ligging en de oppervlakte van het project, de huidige en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de projectbeheerder. Ook zijn verschillende financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investering en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen, subsidies en dergelijke. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen. Een ander belangrijk gegeven is de looptijd van het project zijnde de duur van het project, bijvoorbeeld de periode tot de datum waarop de activa buiten bedrijf worden gesteld. Voorts is in het aanvraagformulier ook een verklaring die betrekking heeft op de toepassing van de controlevoorwaarden. De verklaring dient door de projectbeheerder te worden ondertekend. Voor de verschillende projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij sommige projecten een topografische kaart worden verlangd.

Een verklaring wordt afgegeven voor een bepaalde periode. Indien het project ook na de datum van afloop van de verklaring doorloopt kan een nieuwe verklaring worden aangevraagd. De minister zal het project dan toetsen op grond van de dan geldende inzichten en regels. De aanvraag kan eerst worden ingediend vanaf drie jaar voor het aflopen van de geldende verklaring. Hierdoor kan ruimschoots op tijd zekerheid worden verkregen over de financiële toekomst van het project voorzover die door de regeling wordt bepaald.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, binnen acht weken beslist op de aanvraag. In deze bepaling wordt voorts geregeld dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van de Nederlandse Antillen gehoord wordt indien het projecten op de Antillen betreft. Als het projecten op Aruba betreft dan zal de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu (Aruba) gehoord worden. De achtergrond van het horen is gelegen in het feit dat gestreefd wordt naar optimale milieuprojecten. Door het horen van de lokale autoriteiten kan gebruik worden gemaakt van hun kennis van het lokale milieu en lokale milieubeleid. Het ligt dan ook voor de hand dat het horen verloopt via het geven van de mogelijkheid advies uit te brengen over de milieuaspecten van het project. Dit zou kunnen geschieden via de Sectie Milieu en Natuur van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van de Nederlandse Antillen. Bij projecten op Aruba kan een dergelijke mogelijkheid worden ingevuld door de Directie VROM. Gelet op de tijdsdruk die ligt op de projecten en op de procedures zullen in de praktijk de projecten, eventueel met expliciete vragen, voorgelegd worden aan de instanties. Indien de behoefte bestaat advies uit te brengen dan kan dit geschieden. Indien geen behoefte aan het uitbrengen van het advies bestaat dan kan de instantie een reactie achterwege laten. In de praktijk zal er vanuit worden gegaan dat er geen behoefte aan advies bestaat indien dit niet is ontvangen na verloop van zes weken na verzending van de adviesaanvraag.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat een verklaring voor geen langere periode dan voor de duur van tien jaren kan worden afgegeven. De verklaring zal een geldigheid hebben die maximaal gelijk is aan de looptijd van het project of maximaal een geldigheidsduur hebben van tien jaren. De verklaring behoeft echter niet steeds voor de maximale geldigheidsduur te worden afgegeven. Er is ook de mogelijkheid tot een verdere inperking van de geldigheidsduur om het financiële effect van de verklaring te kunnen reguleren. Dit houdt in dat, om een voorbeeld te noemen, een verklaring voor een periode van twee jaren kan worden afgegeven ongeacht of de duur van het project twee, acht of twaalf jaren is. Op deze wijze kan door het afgeven van een verklaring met een beperkte geldigheidsduur het financiële effect worden afgestemd op de beleidsmatige prioriteit of de te verwachten economische positie in relatie tot de milieuverdienste van het project.

Voor projecten die een kortere looptijd hebben dan tien jaren wordt de verklaring afgegeven voor de looptijd van het project. Voor projecten met een langere looptijd dan de geldigheidsduur van de verklaring kan een nieuwe aanvraag worden ingediend op de wijze als in artikel 4 is aangegeven. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.

De bepaling in het derde lid heeft tot doel te voorkomen dat een te lange periode gelden vanuit de faciliteit worden geblokkeerd terwijl de uitvoerig van het project op zich laat wachten. Ook is het om andere redenen onwenselijk dat projecten te ver in de toekomst worden uitgevoerd. Door te veel ruimte te geven voor vooruitschuiven van projecten kunnen namelijk ongewenste neveneffecten ontstaan. Door vooruitschuiven in de tijd van projecten komt het moment van realisatie te ver liggen van het moment van beoordelen van het project. Dit zou kunnen leiden tot realisatie van projecten die beoordeeld zijn op grond van niet meer actuele criteria en inzichten. Een andere reden tot opname van deze bepaling is dat projecten juist hun waarde kunnen ontlenen aan hun pionierskarakter of aan hun demonstratiekarakter. Dit gaat verloren bij te ver in de toekomst liggende projecten. De beoogde projectbeheerder ten tijde van het indienen van de aanvraag behoeft niet altijd dezelfde te zijn als degene die uiteindelijk het project realiseert. Ook kan zich de situatie voordoen dat het project of onderdelen daarvan in de loop der tijd vervreemd worden. In die gevallen kan de verklaring van toepassing blijven als de nieuwe projectbeheerder bereid is te verklaren de verplichtingen die aan de verklaring en de regeling zijn verbonden na te leven. Bovendien kunnen aan een eventuele overname voorwaarden worden verbonden. Een van de voorwaarden zou kunnen zijn dat slechts gelden mogen worden opgenomen tot een door de minister vast te stellen maximum. Dit zou het geval kunnen zijn indien de overnameprijs afwijkt van het in de eerdere verklaring opgenomen projectvermogen. In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging, controle en dergelijke.

Artikel 7

In artikel 7 is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de onderdelen a tot en met f genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 8

Artikel 8, eerste lid, bepaalt dat door de instellingen die kapitaal verschaffen erop wordt toegezien dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project afzonderlijk administreert. De verplichting tot toezicht berust bij de instelling die deelneemt in een project waar een verklaring voor is afgegeven.

Het tweede lid bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang zijn. De verplichting tot toezicht op de projectadministratie en tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de groenbeleggingsfaciliteit. De kapitaal verschaffende instelling kan een andere instelling zijn dan die welke de aanvraag heeft ingediend.

Artikel 9

Ten behoeve van de beoordeling van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen ambtenaren. Artikel 9 kan worden toegepast buiten het grondgebied van Nederland omdat de projectbeheerder gebonden is aan deze controlebepalingen door een schriftelijke instemming als bedoeld in artikel 3, onderdeel e. De opzet die gekozen is voor de controle resulteert erin dat op de projecten op de Nederlandse Antillen en Aruba materieel dezelfde voorwaarden gelden als voor de projecten die in Nederland zijn gelegen.

Artikel 10

In de omschrijving van artikel 2 wordt in enkele gevallen een verwijzing naar normen en dergelijke opgenomen. Deze verwijzingen hebben tot doel de kwaliteit van de projecten nader aan te duiden en de vaststelling van de kwaliteit te vereenvoudigen. Artikel 10 strekt ertoe dat voorzieningen waarvan op andere doch gelijkwaardige wijze is aangetoond dat aan de vereiste kwalificaties wordt voldaan, eveneens onder de werking van de faciliteit kunnen worden gebracht. De herkomst van deze bepaling ligt in het Europees rechtsbestel. Binnen de EU dient te worden voorkomen dat technische voorschriften leiden tot verstoring van de mededinging.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. Bos.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.P. Pronk.

Naar boven