Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage

98 O 117

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: M, wonende te Z, klaagster, tegen: K, reumatoloog, wonende te G, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 15 juni 1998. De arts heeft een verweerschrift ingediend, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De arts heeft, anders dan klaagster, gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek te worden gehoord. Hij heeft daarbij een `verslag van mededelingen' overgelegd. Van de arts zijn op 1 en 10 september en 6 oktober 1998, alsmede op 26 februari 1999 nog brieven ontvangen. Van klaagster zijn op 30 september en 26 oktober 1998 aanvullende brieven ontvangen. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op woensdag 10 maart 1999. Klaagster en de arts zijn ter zitting verschenen. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht, de arts aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

2. De klacht

Klaagster lijdt aan fybromyalgie. Zij heeft de arts leren kennen op een bijeenkomst van de Fybromyalgie-vereniging, waar de arts een inleiding hield. Ten gevolge hiervan is klaagster patiënt van de arts geworden. De arts is, behalve reumatoloog, ook jurist. Hij heeft, naast zijn praktijk, een juridisch adviesbureau.

Toen klaagster enige tijd patiënt was in zijn reumatologische praktijk bood de arts haar juridische bijstand aan in een WAO-procedure, die klaagster bij de rechtbank had lopen. De arts heeft klaagster daarbij beloofd dat zijn bijstand haar niet meer dan f 2.000 zou gaan kosten.

De arts heeft zich niet aan deze belofte gehouden. In totaal heeft klaagster aan hem ongeveer drie maal zoveel moeten betalen.

Klaagster heeft de procedure verloren. Op de hoorzitting bij de rechtbank was de arts niet aanwezig. Hij had wel een pleitnota gemaakt, die klaagster zelf heeft moeten voorlezen.

Klaagster heeft aan haar contact met de arts geen goed gevoel overgehouden. Zij meent dat zij als zijn patiënte tot hem in een afhankelijke verhouding stond. In een dergelijke verhouding dient een hulpverlener zich volgens klaagster te onthouden van overige, betaalde dienstverlening.

3. Het standpunt van de arts

De arts vindt dat hij klaagster adequaat heeft behandeld voor fybromyalgie. Het was klaagster, die de arts na enige tijd vroeg haar raadsman te willen zijn in het conflict inzake haar arbeidsongeschiktheid. De arts heeft hierin toegestemd. Hij meent dat het Tuchtcollege niet bevoegd is om over zijn handelwijze als juridisch adviseur te oordelen en acht de klacht overigens ongegrond.

4. De beoordeling

Het College stelt voorop dat het niet kan treden in een beoordeling van de wijze, waarop de arts klaagster als juridisch adviseur heeft bijgestaan en haar daarvoor heeft gedeclareerd. Klaagster heeft daarover ontevredenheid geuit. Het College leest de klacht echter aldus dat klaagster de arts verwijt, misbruik te hebben gemaakt van zijn positie als behandelend arts, door haar tegen betaling juridische bijstand aan te bieden. Dit is een onderwerp dat wel ter toetsing van het College staat, want dit raakt rechtstreeks het belang van een goede individuele gezondheidszorg.

Het is gebleken dat klaagster van 1993 tot ultimo 1995 onder reumatologische behandeling van de arts heeft gestaan. Vanaf 7 september 1995 is de arts als juridisch raadsman van klaagster opgetreden.

Klaagster heeft gelijk met haar stelling dat een patiënt in het algemeen in een afhankelijke positie verkeert ten opzichte van zijn of haar behandelend arts. Artsen behoren zich hiervan bewust te zijn en hun positie niet te misbruiken door in de uitoefening van hun beroep patiënten wervend te benaderen voor andere, commerciële dienstverlening.

Anderzijds gaat het te ver om te oordelen dat een behandelend arts nimmer tegen betaling andersoortige activiteiten voor een patiënt zou mogen verrichten. Dergelijke activiteiten behoeven immers niet noodzakelijkerwijs strijdig te zijn met het belang van een goede individuele gezondheidszorg in het algemeen, en de betrokken behandelrelatie in het bijzonder. Of dit het geval is, is niet in het algemeen te zeggen. Dat zal afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de behandelrelatie, de persoon van de patiënt en het karakter van de andersoortige activiteiten.

In het onderhavige geval is niet komen vast te staan dat de arts klaagster zijn juridische bijstand heeft opgedrongen, of er bij klaagster op heeft aangedrongen, van zijn juridische diensten gebruik te maken. De arts ontkent dit en het College heeft geen aanleiding om aan de woorden van klaagster in dit opzicht meer geloof te hechten dan aan die van de arts.

De behandelrelatie was niet intensief en, op enkele maanden na, reeds afgerond toen de arts als juridisch raadsman van klaagster ging optreden. De arts heeft aannemelijk kunnen maken dat hij zijn reumatologische praktijk organisatorisch strikt gescheiden hield van zijn juridische advieswerkzaamheden. Hoewel dit, anders dan de arts heeft gesteld, een belangenconflict geenszins uitsluit, is in het onderhavige geval niet aannemelijk geworden dat een (dreigend) belangenconflict de arts ervan had behoren te weerhouden om klaagster tegen betaling juridische diensten te verlenen.

Al met al is het niet aannemelijk geworden dat de arts door zijn handelwijze het belang van een goede individuele gezondheidszorg heeft geschaad. De klacht kan dus niet worden aanvaard.

Het algemeen belang is ermee gediend dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt. Het College zal dan ook bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd, een en ander als hierna te vermelden.

Rechtdoende:

wijst de klacht af;

bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt door toezending aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ter plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Deze beslissing is gegeven door:
Mr. P.A. Offers, voorzitter,
Prof. Dr. G. Hennemann, Dr. H.L. Kalsbeek en Dr. J.E. Prinsen, leden-geneeskundigen,
Mr. C.C. Dedel-van Walbeek, lid-jurist,
bijgestaan door
Mr. P.C. Römer, secretaris
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 1999.

Klaagster, de persoon over wie geklaagd is, alsmede de Inspecteur voor de Gezondheidszorg kunnen tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De mogelijkheid van beroep staat open binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing aan partijen. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage.

Naar boven