Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage

98 O 74

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: D, wonende te A, klaagster, tegen: F, huisarts, wonende te C, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 31 maart 1998. De arts heeft een verweerschrift ingediend, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Van klaagster is op 29 oktober 1998 nog een brief ontvangen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het College op woensdag 24 maart 1999. Klaagster en de arts zijn ter zitting verschenen. De arts werd bijgestaan door Mr. Q, advocaat te X. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft klaagster de klacht ingetrokken.

2. De klacht

De klacht betreft een schriftelijke verklaring, die de arts op 15 mei 1997 over de bejaarde moeder van klaagster heeft afgegeven. Klaagster had tot 1995/1996 een goede relatie met haar moeder. Vanaf die tijd ontstonden er problemen. Een halfbroer van de moeder van klaagster, de heer J, wierp zich op als zaakgelastigde. Klaagster vertrouwde zijn bedoelingen niet. Mede omdat haar moeder niet onbemiddeld was, heeft klaagster het ertoe geleid dat een oud-collega van haar vader een algehele volmacht kreeg om de zaken van haar moeder te behartigen.

Op verzoek van de heer J heeft de arts onderzocht of klaagsters moeder dementerende was. De arts kende de moeder van klaagster niet. Hij kwam tot de conclusie dat er geen dementerend beeld was.

Klaagster verwijt de arts dat hij zonder voldoende onderzoek tot deze conclusie is gekomen. De arts heeft bij het opstellen van zijn verklaring geen gegevens van andere deskundigen, zoals de huisarts van klaagsters moeder en de RIAGG, waar zij contacten mee had, gebruikt. De arts is bij zijn beoordeling slechts uitgegaan van hetgeen klaagsters moeder en de heer J hem hebben medegedeeld. Bovendien heeft hij in zijn verklaring ten onrechte geïnsinueerd dat de vergeetachtigheid van klaagster moeder werd veroorzaakt door stress ten gevolge van bezoeken van klaagster.

Klaagster heeft zich per brief bij de arts over zijn handelwijze beklaagd. Ondanks rappel heeft de arts daarop niet gereageerd.

3. Het standpunt van de arts

De arts heeft op verzoek van haar advocate bij de moeder van klaagster een keuring verricht. In het kader van deze keuring heeft de arts op 15 mei 1997 een uitgebreid gesprek met klaagster moeder gehad. Zijn waarnemingen waren eenduidig en daarom achtte hij het niet noodzakelijk om verdere informatie in te winnen. Klaagsters moeder heeft overigens, ondanks uitdrukkelijke vraag van de arts terzake, niets gezegd over haar contacten met de RIAGG. Zijn bevindingen heeft de arts schriftelijk medegedeeld aan de advocate.

De arts is van mening dat hij de keuring naar eer en geweten heeft uitgevoerd. Hij heeft niet bedoeld, klaagster te beledigen. Hij ziet in dat hij op haar brief had behoren te reageren en biedt voor dit verzuim excuses aan.

4. Algemeen belang

Ingevolge artikel 65 lid 10 van de Wet BIG dient het College na intrekking van de klacht te beoordelen of, om redenen aan het algemeen belang ontleend, de behandeling niettemin wordt voortgezet. Het College is van oordeel dat het algemeen belang de voorzetting van de behandeling wenselijk maakt. Het blijkt namelijk regelmatig voor te komen dat artsen zich ten onrechte laten verleiden om schriftelijke verklaringen ten behoeve van derden af te leggen. Publicatie van de onderhavige casus kan ertoe bijdragen dat artsen zich de implicaties van dergelijke verzoeken beter gaan realiseren. Het College zal dan ook tevens bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm zal worden bekendgemaakt als hierna te vermelden.

5. Beoordeling van de klacht

5.1. Over de inhoud van de klacht overweegt het College het navolgende. In het algemeen geldt dat artsen zich behoren te onthouden van het opstellen van een geneeskundige verklaring op een terrein, waarop zij geen deskundigheid bezitten.

De arts is huisarts. Hij heeft geen specifieke kennis van psychiatrie of geriatrie. De vraag of sprake is van dementie ligt op dat gebied. De arts had het betreffende onderzoek in beginsel dan ook niet behoren te verrichten.

5.2. De door de arts handgeschreven verklaring is kennelijk gericht aan Mr. N, advocate te P, en luidt als volgt:

`P, 15-5-97

Geachte Mw. N,

Op Uw verzoek heb ik heden Mw. W geb. 13/9/1918 gezien.

Vraagstelling: dementerend?

Ik zie een goed verzorgde vrouw die haar casus goed presenteerd. Ze is behoorlijk gespannen. Haar inprentingsvermogen is matig. De oriëntatie qua tijd laat toch een lichte bewustzijnsdaling zien: “Do 17 mei 1998”.

Oriëntatie qua plaats, situatie en persoon is adequaat.

Haar korte en lange termijn geheugen zijn behoorlijk voor een 78-jarige dame.

Hetero-Anamnestisch: Halfbroer Hr J:

goed verzogde thuissituatie

duidelijk dagprogramma (c.q. week)

geen `manische' gedragingen

goede gezondheid.

sober leven.

Conclusie: Geen dementerend beeld.

DSM IV classificatie:

As I: Code 2.94.9

Cognitieve stoornis niet nader omschreven.

As II: V.71.09

Geen diagnose

As III: -

Geen belangrijke somatische afwijkingen.

Haar `vergeetachtigheid' wordt waarschijnlijk bepaald door stress (bezoek dochter) en een normale door de leeftijd verengde geestelijke vermogens.

Ze is naar mijn oordeel wilsbekwaam.

Met vriendelijke groeten,'

(w.g. de arts)

5.3. De verklaring bevat slordig taalgebruik, heeft geen deugdelijke opbouw en is niet consistent. Psychiatrische begrippen worden verkeerd gebruikt. Er wordt geen duidelijk onderscheid aangebracht tussen anamnese, hetero-anamnese, onderzoek en conclusies. Het gesprek met klaagsters moeder en haar halfbroer vormt onvoldoende onderzoek om daarop de door de arts getrokken conclusies te kunnen baseren. Dat de `vergeetachtigheid' waarschijnlijk wordt bepaald door stress ten gevolge van het bezoek van klaagster heeft de arts niet uit eigen wetenschap of andere, objectieve, bronnen, kunnen concluderen. Hij heeft dit kennelijk uit de mond van klaagsters moeder en/of de heer J opgetekend, zoals hij ter zitting van het College ook heeft toegegeven.

5.4. Het is niet juist geweest van de arts om elke reactie op de brief van klaagster achterwege te laten, zoals hij zelf ook toegeeft.

5.5. De conclusie is dat de klacht gegrond is en dat aan de arts een maatregel moet worden opgelegd.

Bij de keuze van de op te leggen maatregel laat het College meewegen dat de arts door het telefonische verzoek van de advocate kennelijk is misleid. Het College wil aannemen dat zij hem de keuring heeft voorgesteld als het vergaren van een eerste, oppervlakkige indruk, zonder dat die ernstige consequenties zou hebben. De arts is naïef geweest door op haar verzoek in te gaan, maar heeft zich dit, naar ter zitting is gebleken, achteraf ook terdege gerealiseerd. Het College wil erop vertrouwen dat de arts uit het gebeurde lering heeft getrokken, zodat met de hierna te noemen maatregel kan worden volstaan.

Rechtdoende:

legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en door toezending ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, een en ander met weglating van de namen, voornamen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen, alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten.

Deze beslissing is gegeven door:
Mr. P.A. Offers, voorzitter;
P.R.H. Vermeulen en Prof. Dr. M.W. Hengeveld, leden-artsen,
bijgestaan door
Mr. P.C. Römer, secretaris
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De persoon over wie geklaagd is, alsmede de Inspecteur voor de Gezondheidszorg kunnen tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De mogelijkheid van beroep staat open binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing aan partijen. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage.

Naar boven