Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2001, 250 pagina 16 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2001, 250 pagina 16 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
20 december 2001
WDB 2001/760M
Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken Directie Wetgeving Douane
De Staatssecretaris van Financiën, voor zoveel nodig handelende in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 1, 1.5, 3.20, 3.34, 3.36, 3.42, 3.42a, 3.52, 3.143, 3.145, 3.156, 3.157, 5.18a, 6.15, 6.17, 6.23, 6.26, 8.14, 8.21 en 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 8a, 13, 15b, 15c, 16b, 16c, 17, 18, 28, 29, 31 en 33 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de artikelen 6, 14 en 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de artikelen 35b, 35c en 53b van de Successiewet 1956, de artikelen 2, vierde lid, 3 en 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 5, 25, 26 en 42c van de Invorderingswet 1990,
Besluit:
Artikel I Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 1.5, 2.2, 2.5, 2.14, 3.10, 3.13, 3.16, 3.17, 3.20, 3.27, 3.48, 3.49, 3.63, 3.83, 3.86, 3.87, 3.104, 3.138, 3.140, 3.141, 3.143, 3.145, 3.152, 3.154, 3.156, 4.7, 4.14, 4.51, 5.14, 5.15, 5.17, 5.18, 6.8, 6.14, 6.15, 6.17, 6.23, 6.26, 6.37, 7.2, 8.14 en 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, tram, metro, veerpont of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig.
B. In artikel 2 wordt `€ 359' vervangen door: € 373.
C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid, wordt voor het tot tweede lid vernummerde eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van artikel 3.20 van de wet wordt het gebruik voor privé-doeleinden van een bestelauto geacht door aard of inrichting ervan te zijn beperkt, tenzij:
a. de bestelauto zitruimte achter de bestuurder heeft;
b. het gebruik van de bestelauto niet voortvloeit uit de aard van de werkzaamheden van de belastingplichtige;
c. de bestelauto niet is ingericht of niet dient voor het vervoeren van goederen, of
d. de bestelauto naast het woon-werkverkeer meer dan 10.000 kilometer op jaarbasis voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Het tot derde lid vernummerde tweede lid vervalt.
D. Artikel 21, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste volzin wordt vervangen door:
De in artikel 3.143 van de wet bedoelde uitgaven ter zake van kinderopvang worden voor de belastingplichtige die op vijf of meer dagen per week beroepsmatige kinderopvang voor één of meer kinderen pleegt te genieten, slechts in aanmerking genomen voorzover de aldus in de wet begrensde uitgaven meer belopen dan het op basis van zijn verzamelinkomen, vóór de vermindering met de uitgaven voor kinderopvang en de persoonsgebonden aftrek, bepaalde - in de navolgende tabel aangegeven - drempelbedrag. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft of gedurende het gehele kalenderjaar een gezamenlijke huishouding voert met een belastingplichtige die samen met de belastingplichtige de keuze van kwalificatie als partner kan maken, wordt het drempelbedrag berekend op basis van hun gezamenlijk verzamelinkomen. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft en zij bij een verzoek om voorlopige teruggave of bij een aangifte een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de wet hebben gemaakt.
2. In het eerste lid, wordt de tabel vervangen door:
E. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid wordt voor het tot tweede lid vernummerde eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van artikel 3.145 van de wet wordt het gebruik voor privé-doeleinden van een bestelauto geacht door aard of inrichting te zijn beperkt, tenzij:
a. de bestelauto zitruimte achter de bestuurder heeft;
b. het gebruik van de bestelauto niet voortvloeit uit de aard van de werkzaamheden van de belastingplichtige;
c. de bestelauto niet is ingericht of niet dient voor het vervoeren van goederen;
d. de bestelauto naast het woon-werkverkeer meer dan 10.000 kilometer op jaarbasis voor privé-doeleinden wordt gebruikt, of
e. de belastingplichtige niet beschikt over een verklaring van de inhoudingsplichtige waaruit blijkt dat geen van de in de onderdelen a tot en met d genoemde situaties zich voordoet.
2. Het tot derde lid vernummerde tweede lid vervalt.
F. Na artikel 24 wordt ingevoegd:
Artikel 24a Beperking geldingsduur verklaring arbeidsrelatie
1. De in artikel 3.156, vierde lid, van de wet bedoelde termijn van 24 maanden wordt voor de belastingplichtige die ten tijde van het verzoek, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, nog niet of nog geen zes maanden de in dat artikel bedoelde voordelen geniet, verkort tot 12 maanden.
2. De termijn gaat voor de in het eerste lid bedoelde belastingplichtige in op de datum waarop de in artikel 3.156, eerste lid, van de wet bedoelde werkzaamheden zijn aangevangen of naar verwachting zullen aanvangen.
Artikel 24b Beperking geldingsduur verklaring arbeidsrelatie
1. Voor de belastingplichtige die nog niet of nog geen zes maanden de in artikel 3.157, eerste lid, van de wet bedoelde werkzaamheden verricht ten tijde van het verzoek, bedoeld in dat artikel, wordt de in artikel 3.156, vierde lid, van de wet bedoelde termijn verkort tot 12 maanden.
2. De termijn gaat voor de in het eerste lid bedoelde belastingplichtige in op de datum waarop de in artikel 3.157, eerste lid, van de wet bedoelde werkzaamheden zijn aangevangen of naar verwachting zullen aanvangen.
G. Na artikel 33 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 33a Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling culturele beleggingen
1. Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, en op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2. Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3. Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling onderscheidenlijk beleggingsinstelling geen zuivere winst aanwezig is.
4. Indien de aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet, of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5. De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de wet of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6. De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de afwijzing van een verzoek om afwijzing geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
H. Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt `indien de kosten' vervangen door: indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten. Voorts wordt `en grotendeels' vervangen door: en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt `behoort en de kosten' vervangen door: behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten. Voorts wordt `en geheel' vervangen door: en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel.
3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien zowel de belastingplichtige als zijn partner uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking nemen, worden de in aanmerking te nemen bedragen gesteld op de helft van de bedragen vermeld in het eerste en tweede lid, zonodig naar boven af te ronden op een geheel getal.
I. Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. De tabel in het eerste lid wordt vervangen door:
2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. referentievoeding: de voeding conform het voedingspatroon van de Nederlandse bevolking;
b. eiwitverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 120% ten opzichte van de referentievoeding;
c. energieverrijkt: een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 125% ten opzichte van de referentievoeding;
d. lactosebeperkt: een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
e. matig vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet in niet meer dan 30% van de hoeveelheid energie;
f. MCT of ander preparaat: een voorgeschreven hoeveelheid MCT of vergelijkbaar preparaat van 50 gram per etmaal;
g. calciumbeperkt: een voorgeschreven calciumbeperking tot 400 milligram per etmaal;
h. vloeibaar: voeding in de vorm van vloeistoffen die door een sonde kunnen worden toegediend;
i. polysaccharidenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid polysacchariden die voorziet in ten minste 60 procent van de hoeveelheid energie;
j. saccharosebeperkt: een voorgeschreven saccharosebeperking tot 10 gram per etmaal;
k. fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 10 gram per etmaal;
l. sterk fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 5 gram per etmaal;
m. meervoudig onverzadigde-vetzurenverrijkt: een voorgeschreven verhouding tussen de hoeveelheid verzadigde vetzuren en de hoeveelheid meervoudig onverzadigde vetzuren van een staat tot twee;
n. matig natriumbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 1500 milligram natrium per etmaal;
o. sterk vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet in niet meer dan 15 procent van de hoeveelheid energie;
p. sterk natriumbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 1000 milligram natrium per etmaal;
q. verzadigd-vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid verzadigd vet die voorziet in niet meer dan 10% van de hoeveelheid energie;
r. cholesterolbeperkt: een voorschreven beperking tot 300 milligram cholesterol per etmaal;
s. natuurlijk-eiwitbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 11 gram natuurlijk eiwit per etmaal;
t. eiwitaangewezen: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van 1,2 gram per kilogram ideaal lichaamsgewicht per etmaal;
u. visverrijkt: een voorgeschreven gebruik van vis van ten minste twee maal per week;
v. groentenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid groenten van ten minste 200 gram per etmaal;
w. fruitverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid fruit van ten minste 200 gram per etmaal;
x. fitosterolenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid plantaardige stanolen van ten minste 36 gram per etmaal of van plantaardige sterolen van ten minste 25 gram per etmaal.
J. In artikel 38, eerste lid, wordt `€ 295', `€ 590' en `€ 737' vervangen door: € 300, respectievelijk € 600 en € 750.
K. Aan artikel 39 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien de adoptanten partner zijn en beiden uitgaven voor bemiddeling ter adoptie van een kind als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in aanmerking nemen, wordt het door hen beiden tezamen voor die uitgaven in aanmerking te nemen bedrag gesteld op ten hoogste het in het eerste lid, onderdeel b, vermelde bedrag.
L. Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding `1.' geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien zowel de belastingplichtige als zijn partner weekenduitgaven voor een gehandicapt kind in aanmerking nemen, wordt het voor dat kind in aanmerking te nemen bedrag gesteld op de helft van het volgens het eerste lid, onderdelen a en b, berekende bedrag, zonodig naar boven af te ronden op een geheel getal.
M. Onder vernummering van Hoofdstuk 8 tot Hoofdstuk 9 wordt na Hoofdstuk 7 ingevoegd:
Hoofdstuk 8 Heffingskorting
Artikel 44a Administratievoorwaarde combinatiekorting
Aan het in artikel 8.14, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de wet opgenomen vereiste behoeft niet te worden voldaan gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel, tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord en het kind op hetzelfde woonadres als een van die ouders staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Voor de toepassing van de eerste volzin behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort.
Artikel 44b Toetredersverklaring van gemeente of Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
1. De belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.21 van de wet en in aanmerking wenst te komen voor de toetrederskorting dient te beschikken over een verklaring van de gemeente onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In deze verklaring (toetredersverklaring), die naast de naam, het adres en de woonplaats, het sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige bevat, is opgenomen dat de gemeente onderscheidenlijk het uitvoeringsinstituut verklaart dat de belastingplichtige:
a. is opgehouden met het genieten van een uitkering of het verrichten van gesubsidieerde arbeid als bedoeld in artikel 8.21, eerste lid, eerste volzin, onderdelen a tot en met d, van de wet;
b. voldoet aan de voorwaarde van artikel 8.21, eerste lid, tweede volzin, van de wet, en
c. tegenwoordige arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, als bedoeld in artikel 8.21, eerste lid, derde volzin, van de wet is gaan verrichten.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen verklaring, alsmede de verklaring ingevolge het eerste lid, onderdeel b, dat de belastingplichtige is opgehouden de in artikel 8.21, eerste lid, van de wet bedoelde uitkeringen te genieten geldt niet voor de belastingplichtige die op de voet van artikel 8.21, tweede lid, van de wet recht heeft op de toetrederskorting.
3. De toetredersverklaring wordt op aanvraag van de belastingplichtige binnen acht weken vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige de tegenwoordige arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, is gaan verrichten door de gemeente onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kosteloos aan de belastingplichtige verstrekt.
4. In afwijking van het derde lid wordt ten behoeve van de belastingplichtige die is opgehouden met het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet, de verklaring verstrekt binnen acht weken vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige de tegenwoordige arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, gedurende een periode van ten minste zes maanden heeft verricht.
Artikel II Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 20012 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt vervangen door:
Artikel 1 Reikwijdte
Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, 8, 8a, 11, 12, 13, 15a, 15b, 15c, 15d, 16, 16a, 16b, 16c, 17, 18, 19f, 25, 28, 29, 31, 32b, 33, 35b, 35d, 35e, 35k, 35l en 35m van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en artikel 15 van de Wet financiering volksverzekeringen.
B. Artikel 2, eerste lid, onderdeel i, komt te luiden:
i. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, tram, metro, veerpont of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig.
C. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt `In afwijking van artikel 8a, eerste lid, van de wet' vervangen door: In afwijking van artikel 8a van de wet.
2. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot vijfde tot en met zevende lid, vervalt het vijfde lid.
3. In het tot zesde lid vernummerde zevende lid wordt `op grond van artikel 8a, eerste lid, van de wet' vervangen door: op grond van artikel 8a van de wet.
D. In artikel 6 wordt `In afwijking van artikel 8a, eerste lid, van de wet' vervangen door: In afwijking van artikel 8a van de wet.
E. Artikel 10 komt te luiden:
Artikel 10 Aanvullende voorwaarden vrijstelling bij woon-werkverkeer waarbij tevens een of meer andere werknemers worden vervoerd
Artikel 16b, vijfde lid, van de wet is van toepassing indien de inhoudingsplichtige de volgende gegevens administreert en voor controle beschikbaar houdt:
a. de in onderdeel c van artikel 16b, vijfde lid, bedoelde schriftelijk vastgelegde overeenkomst;
b. een lijst met de namen en adressen van de bestuurders en de meerijders, en
c. een lijst met de dagen, plaatsen en afstanden waarop de meerijregeling is toegepast.
F. In artikel 21 wordt `€ 29,72', `€ 6,81' en `€ 1,36' vervangen door: € 29,75, respectievelijk € 6,75 en € 1,35.
G. Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen ter zake van bedrijfsfitness, voorzover:
a. deze geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt gedurende de werktijd, en
b. deelneming aan de fitness openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers of openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen ter zake van bedrijfsfitness, voorzover:
a. deze geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt gedurende de werktijd, en
b. deelneming aan de fitness openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers of openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers.
H. In artikel 32, eerste lid, wordt `€ 1,38' telkens vervangen door: € 1,45. Voorts wordt `€ 2,77' vervangen door: € 2,90.
I. Artikel 34, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt `€ 13,73', `€ 3,18' en `€ 0,64' vervangen door: € 14,25, respectievelijk € 3,25 en € 0,65.
2. In onderdeel b wordt `€ 25,41', `€ 5,90' en `€ 1,18' vervangen door: € 29,75, respectievelijk € 6,75 en € 1,35.
3. In onderdeel c wordt `€ 14,07', `€ 3,29' en `€ 0,66' vervangen door: € 16,50, respectievelijk € 3,75 en € 0,75.
4. In onderdeel d wordt `€ 9,76', `€ 2,27' en `€ 0,45' vervangen door: € 11,25, respectievelijk € 2,50 en € 0,50.
5. In onderdeel e wordt `€ 5,79', `€ 1,36' en `€ 0,27' vervangen door: € 6,00, respectievelijk € 1,50 en € 0,30.
J. In artikel 35, eerste lid, wordt `€ 126,00', `€ 28,82' en `€ 5,76' vervangen door: € 129,50, respectievelijk € 30,00 en € 6,00.
K. Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt vóór `, mits' ingevoegd: en niet meer bedraagt dan € 749.
2. In het tweede lid wordt vóór `, mits' ingevoegd: en niet hoger is dan € 749.
3. In het derde lid wordt na `fiets' ingevoegd: met een catalogusprijs welke niet hoger is dan € 749 inclusief omzetbelasting.
4. In het vierde lid vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot b en c.
L. In artikel 38, eerste lid, wordt `€ 18,15', `€ 4,20' en `€ 0,84' vervangen door: € 18,72, respectievelijk € 4,25 en € 0,85.
M. Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift van het artikel wordt `Telefoon in de woning van de werknemer' vervangen door: Telefoon.
2. In het eerste lid vervalt `in de woning van de werknemer'.
3. In het tweede lid vervalt `in de woning van de werknemer'.
N. In artikel 46, eerste lid, wordt `€ 2,72' en `€ 0,54' vervangen door: € 3,00, respectievelijk € 0,60.
O. Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de tabellen vervangen door:
2. In het vierde lid wordt `€ 8800', `€ 733,31', `€ 169,26' en `€ 33,85' vervangen door: € 9073, respectievelijk € 756, € 174,50 en € 34,90.
P. In artikel 51 wordt de tabel vervangen door:
Q. In artikel 53, eerste lid, wordt `€ 3,90' vervangen door: € 4,05.
R. Artikel 55 komt te luiden:
Artikel 55 Maaltijden in bedrijfskantines
Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen in de vorm van maaltijden in bedrijfskantines of andere soortgelijke ruimten op de plaats waar de arbeid wordt verricht, voorzover de waarde in het economische verkeer van die maaltijden hoger is dan € 1,85 voor een ontbijt, € 1,85 voor een koffiemaaltijd en € 3,50 voor een warme maaltijd.
S. In artikel 58 wordt `€ 2331' vervangen door: € 2460.
T. In artikel 59, eerste lid, wordt `5,25%' vervangen door: 4,5%.
U. Artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, eerste volzin wordt `afzonderlijk welk deel van de aanspraak - uitgedrukt in een percentage en in een bedrag - tot het loon behoort en welk deel niet' vervangen door: afzonderlijk jaarlijks welk deel van de aanspraak tot het loon behoort en welk deel niet, alsmede de waarde van het deel dat jaarlijks in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
2. In het derde lid wordt `verdeling van de aanspraak verstrekt de inhoudingsplichtige jaarlijks een opgave aan de inspecteur en, in geval van een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a van de wet dat niet de inhoudingsplichtige is, tevens aan de verzekeraar van het pensioen' vervangen door: verdeling van de aanspraak en waarde van het deel dat in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, alsmede de verdeling van de te zijner tijd te verstrekken pensioenuitkeringen, verstrekt de inhoudingsplichtige jaarlijks een opgave aan de inspecteur.
V. In artikel 65 wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot derde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model van de loonbelastingverklaring gebruik maken van een eigen model loonbelastingverklaring, mits dat model minimaal de gegevens bevat van het model van de Belastingdienst, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen, tenzij deze duidelijk niet betrekking hebben op de werknemer.
W. In artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt `artikel 11, eerste lid, onderdeel s' vervangen door: artikel 16b, vijfde lid.
X. In artikel 76 wordt in het opschrift `jaaropgaaf' vervangen door: loonbelastingkaart.
Y. Artikel 82 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. niet tot de vrije vergoedingen behorende vergoedingen ter zake van regelmatig woon-werkverkeer voorzover deze vergoedingen tezamen met de desbetreffende vrije vergoedingen niet meer bedragen dan € 0,28 per kilometer en voorzover deze vergoedingen worden toegekend aan ambulante werknemers.
2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuwe lid ingevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel j, wordt onder ambulante werknemers verstaan werknemers die in verband met de aard van hun werkzaamheden naar verschillende plaatsen van arbeid plegen te reizen.
Z. Artikel 90 vervalt.
AA. Na artikel 104 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 104a Uitzonderingen voor de kleine vergoedingsregeling
De artikelen 97 en 98 zijn niet van toepassing indien met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening na de toepassing van de individuele kostenvergoedingsbeschikking dan wel de gezelschapskostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen nihil bedraagt. De vorige volzin is niet van toepassing indien de inspecteur zulks ten aanzien van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaart.
AB. Artikel 106 vervalt.
AC. Na artikel 109 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 109a Overgangsregeling openbaarvervoerkaart
1. Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 behoort tot de vrije verstrekkingen de verstrekking van een aan alle of alle onder een zelfde categorie vallende werknemers van de inhoudingsplichtige ter beschikking gesteld recht op vrij reizen met Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer, voorzover de waarde in het economische verkeer van de verstrekking hoger is dan de volgende bedragen: per persoon die van dat recht gebruik kan maken, minderjarige kinderen en pleegkinderen van de werknemer daaronder niet begrepen, € 54,00 (f 119,00) per jaar, dan wel, indien recht bestaat op reizen per 1e klas, € 82,00 (f 181,00) per jaar.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien reeds in het kalenderjaar 2000 een recht als bedoeld in het eerste lid ter beschikking is gesteld aan alle of alle onder dezelfde categorie vallende werknemers van de inhoudingsplichtige.
Artikel III Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering
De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering3 wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 1, tweede lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
e. Centrum voor werk en inkomen: Centrum voor werk en inkomen als genoemd in artikel 24 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
f. werkloze: degene die op het tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij een Centrum voor werk en inkomen.
B. In artikel 6 wordt de in het eerste lid opgenomen tabel vervangen door:
C. Na artikel 12a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12aa
1. Voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de wet worden als vormen van scholing die zijn gericht op het op startkwalificatieniveau brengen, aangewezen opleidingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling vaststelling eindtermen beroepsonderwijs en vaststelling overzicht bekostigde beroepsopleidingen die van kracht is op het tijdstip waarop de bij de inhoudingsplichtige werkzame persoon de opleiding begint te volgen.
2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien door de onderwijsinstelling die de opleiding verzorgt binnen een maand na het einde van de opleiding aan de inhoudingsplichtige een schriftelijke verklaring is afgegeven die de inhoudingsplichtige bij de loonadministratie bewaart. De verklaring bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de opleiding, de codekwalificatie en het niveau ervan zoals vermeld in de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de desbetreffende onderwijsinstelling verstrekte licentie;
b. het nummer van de in onderdeel a bedoelde licentie;
c. de periode waarin de in de onderneming werkzame persoon de opleiding heeft gevolgd.
3. De in artikel 14, vierde lid, onderdeel c, van de wet bedoelde verklaring van het Centrum voor werk en inkomen is een schriftelijk stuk en bevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat de werknemer een werkloze was op het tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking;
b. het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt met werkloze gelijkgesteld de werknemer of aanstaande werknemer, bedoeld in artikel 9, eerste lid.
D. Artikel 12b, eerste en tweede lid, wordt vervangen door:
1. Voor de toepassing van artikel 15a, eerste lid, vierde volzin van de wet worden als vormen van scholing die zijn gericht op het op startkwalificatieniveau brengen, aangewezen de in artikel 12aa, eerste lid, bedoelde opleidingen.
2. Artikel 12aa, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
E. Artikel 15 vervalt.
F. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding `1.' geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie per kalenderjaar:
a. de namen, de geboortedata en de nummers van de monsterboekjes van de zeevarenden met betrekking tot wie de afdrachtvermindering zeevaart is toegepast;
b. de naam en de roepnaam van het zeeschip of de zeeschepen waarop de met betrekking tot wie de afdrachtvermindering zeevaart is toegepast, zeevarenden aangemonsterd zijn geweest. Voor toepassing van de vorige volzin wordt onder de roepnaam van een zeeschip verstaan de roepnaam, bedoeld in artikel 25 van het Radioreglement 1997 (Trb. 1981, nr. 78);
c. per zeevarende met betrekking tot wie de afdrachtvermindering zeevaart is toegepast: de periode of perioden waarin de zeevarende aan boord van een zeeschip aangemonsterd is geweest.
3. De inhoudingsplichtige bewaart en registreert op chronologische volgorde:
a. de afschriften, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet;
b. per zeevarende met betrekking tot wie de afdrachtvermindering zeevaart is toegepast: de wijzigingen op de monsterrollen, bedoeld in artikel 33 van de Zeevaartbemanningwet.
G. Artikel 17 vervalt.
H. Artikel 18 vervalt.
I. Artikel 19 vervalt.
Artikel IV Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba 2001
In de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba 20014 wordt in artikel 12, eerste lid, `de bijlage van de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001' vervangen door: bijlage 1 van de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2002.
Artikel V Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001
In de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 20015 wordt in artikel 2, eerste lid, `de bijlage van de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001' vervangen door: bijlage 1 van de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2002.
Artikel VI Uitvoeringsregeling Successiewet 1956
In de Uitvoeringsregeling Successiewet 19566 wordt na artikel 7 ingevoegd:
Artikel 7a
1. Indien de waarde van hetgeen de belastingplichtige met betrekking tot een vennootschap aan vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, derde lid, van de Successiewet 1956, heeft verkregen voor meer dan 15 percent is toe te rekenen aan de onmiddellijk of middellijk door de desbetreffende vennootschap gehouden bezittingen die, ware die vennootschap een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en waren die bezittingen onmiddellijk gehouden bezittingen van vorenbedoelde rechtspersoon, niet tot het ondernemingsvermogen van de rechtspersoon zouden worden gerekend, wordt voor de toepassing van artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956, niet uitgegaan van de volle waarde van de in het genoemde lid bedoelde vermogensbestanddelen, doch van de waarde nadat die is verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan laatstbedoelde door de vennootschap, middellijk of onmiddellijk gehouden bezittingen voorzover de daaraan toe te rekenen waarde uitgaat boven het bedrag dat overeenstemt met vorenbedoelde 15 percent.
2. Indien tot de bezittingen van een vennootschap als bedoeld in het eerste lid een deelneming behoort in een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en het beleid van deze vennootschap wordt bepaald of mede wordt bepaald door de eerstgenoemde vennootschap, worden, voor de toepassing van de artikelen 35b, 35c en 53b, derde lid, van de Successiewet 1956 en de daarop berustende bepalingen in deze regeling, de bezittingen en schulden van de laatstgenoemde vennootschap beschouwd als bezittingen en schulden van de eerstgenoemde vennootschap, voorzover ze kunnen worden toegerekend aan de genoemde deelneming.
Artikel 7b
1. Aan de periode van vijf jaren bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956, is mede voldaan indien:
a. het ondernemingsvermogen behoorde tot de onderneming van een vennootschap, welke onderneming, nadat de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is ontbonden, door de schenker is voortgezet of mede voortgezet,
b. de schenker aandelen of winstbewijzen hield van de in onderdeel a bedoelde vennootschap en deze aandelen of winstbewijzen bij de schenker tot een aanmerkelijk belang behoorden, en,
c. de periode waarin de onder a bedoelde onderneming voor rekening van de schenker werd gedreven en de periode waarin de onder b bedoelde aandelen of winstbewijzen tot een aanmerkelijk belang behoorden bij de schenker op het moment van de schenking tezamen een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren vormen.
2. Aan de periode van vijf jaren bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956, is mede voldaan indien:
a. de aandelen of winstbewijzen van de vennootschap op het moment van de schenking tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de schenker behoorden,
b. de onder a bedoelde aandelen of winstbewijzen zijn verkregen door inbreng van een voor rekening van de schenker gedreven onderneming in de in dat onderdeel bedoelde vennootschap, en,
c. de periode waarin de onder a bedoelde aandelen en winstbewijzen tot een aanmerkelijk belang behoorden bij de schenker en de periode gedurende welke de onder b bedoelde onderneming voor rekening van de schenker werd gedreven op het moment van de schenking tezamen een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren vormen.
Artikel 7c
Indien de verkrijger de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet 1956, heeft verkregen tegen een tegenprestatie of onder een last wordt voor de toepassing van artikel 35c van die wet de waarde van die tegenprestatie of die last niet in mindering gebracht op de waarde van de bedoelde vermogensbestanddelen.
Artikel 7d
1. Op verzoek van de verkrijger wordt de omzetting van een niet in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming niet aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 53b, derde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming.
2. Voor de resterende duur van de termijn van vijf jaren, bedoeld in artikel 53b, eerste lid, van de Successiewet 1956, treden de in het eerste lid bedoelde vennootschap onderscheidenlijk aandelen voor de toepassing van de artikelen 53a en 53b van de Successiewet 1956 in de plaats van de omgezette onderneming, waarbij voor de toepassing van die artikelen de aandelen worden aangemerkt als een verkrijging in de zin van artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956.
3. Op verzoek van de verkrijger wordt de ontbinding van een vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 53b, derde lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956, voorzover de onderneming van de vennootschap door de verkrijger wordt voortgezet.
4. Voor de resterende duur van de termijn van vijf jaren, bedoeld in artikel 53b, eerste lid, van de Successiewet 1956, treedt de in het derde lid bedoelde, door de verkrijger voortgezette onderneming voor de toepassing van de artikelen 53a en 53b van de Successiewet 1956 in de plaats van de in het derde lid bedoelde vennootschap onderscheidenlijk de aandelen van die vennootschap, waarbij voor de toepassing van die artikelen het tot de onderneming behorende vermogen wordt aangemerkt als een verkrijging in de zin van artikel 35b, tweede lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956.
5. Op verzoek van de verkrijger wordt de staking van een onderneming in gevallen waarin artikel 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toepassing vindt niet aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 53b, derde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956, voorzover de waarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen de in genoemd artikel 3.64 bedoelde termijn wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de verkrijger winst geniet.
6. De inspecteur beslist op de in het eerste, derde en vijfde lid bedoelde verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. Van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 53b, derde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 is geen sprake indien de verkrijger door overlijden ophoudt winst te genieten uit de in dat onderdeel bedoelde onderneming.
8. Indien gedurende de termijn van vijf jaren, bedoeld in artikel 53b, eerste lid, van de Successiewet 1956, een door toepassing van artikel 35b, vierde lid, van die wet met een aandeel of winstbewijs gelijkgestelde koopoptie wordt uitgeoefend, treden voor de toepassing van artikel 53b, derde lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956 de daardoor verworven aandelen voor de resterende duur van de genoemde termijn in de plaats van die koopoptie.
9. De artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op artikel 53b, derde lid, van de Successiewet 1956 en de daarop berustende bepalingen in deze regeling.
Artikel VII Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 19947 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 32 komt te luiden:
Artikel 32
1. Een op grond van artikel 39 van de wet te verlenen vrijstelling wordt:
a. voorwaardelijk verleend;
b. voor goederen of diensten verleend voor redelijke hoeveelheden.
De inspecteur kan nadere voorwaarden en beperkingen stellen.
2. Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden. Aan de voorwaarden die voor een vrijstelling gelden, wordt in ieder geval niet voldaan wanneer een goed of de nutswaarde van een dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend, geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt door of ten goede komt aan een ander dan degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. Indien een instelling of persoon niet langer aanspraak heeft op een in het eerste lid bedoelde vrijstelling, vervalt de vrijstelling voor in het verleden met vrijstelling aangeschafte goederen en diensten, voorzover het goed of het nut van de dienst geacht kan worden nog niet volledig te zijn verbruikt.
3. Wanneer een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt, is de belasting waarvan vrijstelling is verleend, verschuldigd door degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. De instelling of persoon wordt terzake aangemerkt als belastingplichtige. De verschuldigde belasting wordt berekend naar het tarief - en voorzover van toepassing de dagwaarde van het goed of de resterende nutswaarde van de dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend - op het moment dat de vrijstelling vervalt. Ingeval van oneigenlijk gebruik van een vrijstelling wordt de verschuldigde belasting vastgesteld op ten minste het bedrag waarvan vrijstelling werd verleend.
4. Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting. Ingeval evenwel een prestatie wordt verricht aan een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie, buitenlandse NAVO-strijdkrachten of een militaire begraafplaats, kan de ondernemer die de prestatie verricht, afzien van het in rekening brengen van omzetbelasting indien de instelling tijdig aan de ondernemer een geldige verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt waaruit blijkt dat geen belasting in rekening hoeft te worden gebracht. Op verzoek van de in de tweede volzin bedoelde instelling geeft de inspecteur deze verklaring af indien naar zijn oordeel aanspraak bestaat op vrijstelling van omzetbelasting en de vergoeding ten minste € 35.000 bedraagt.
5. De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen van omzetbelasting en accijns met betrekking tot motorbrandstoffen bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging of een internationale organisatie, of bestemd voor persoonlijk gebruik door een lid of personeelslid van een dergelijke instelling worden slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99. De vrijstellingen wordt verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting.
6. Met inachtneming van hetgeen is bepaald in het eerste, tweede en derde lid wordt in gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet aanspraak bestaat op vrijstelling van belastingen bij invoer van een motorrijtuig mede een vrijstelling verleend van omzetbelasting bij levering dan wel intracommunautaire verwerving van een motorrijtuig. De voorwaarden en beperkingen van de desbetreffende vrijstelling van belastingen bij invoer zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Voor de in het vijfde lid bedoelde instellingen en personen zijn ter zake van een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting met betrekking tot motorbrandstoffen, vrijstelling van accijns en vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen de voorwaarden van de artikelen 84 tot en met 88 van de Douaneregeling van overeenkomstige toepassing.
B. Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Een verzoek om teruggaaf van regulerende energiebelasting wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het energiedistributiebedrijf is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het energiedistributiebedrijf overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 28, vierde tot en met zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.
2. Het vierde lid vervalt.
C. Na artikel 32a wordt ingevoegd:
Artikel 32b
1. In gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van water, bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie, buitenlandse NAVO-strijdkrachten of een militaire begraafplaats, wordt mede een vrijstelling verleend van belasting op leidingwater.
2. De vrijstelling van belasting op leidingwater wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd ten aanzien van de NAVO, buitenlandse NAVO-strijdkrachten en militaire begraafplaatsen, indien de inspecteur aan degene die de levering verricht een vergunning heeft afgegeven om ter zake van die levering geen belasting in rekening te brengen.
3. Een verzoek om teruggaaf van belasting op leidingwater wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 28, vierde tot en met zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.
D. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De vrijstellingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen c, d, e en f, worden ten aanzien van leden van het administratief, technisch en bedienend personeel slechts verleend indien sinds de aanvang van de tewerkstelling in Nederland ten hoogste tien jaren zijn verstreken.
2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan leden van diplomatieke vertegenwoordigingen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de inwonende gezinsleden van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de fiscale vrijstellingen zoals die worden verleend aan de inwonende gezinsleden van leden van diplomatieke vertegenwoordigingen.
3. Het tot vijfde lid vernummerde vierde lid komt te luiden:
5. De vrijstelling van omzetbelasting wordt slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid; ten aanzien van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan diplomaten, wordt met inachtneming van artikel 32, eerste lid, aangenomen dat aan de voorwaarde van wederkerigheid wordt voldaan.
E. Artikel 35, vierde lid, komt te luiden:
4. De in dit artikel bedoelde vrijstellingen van omzetbelasting en van motorrijtuigenbelasting worden slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.
F. Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 33 bedoelde personen wordt verleend voor de levering van roerende zaken bestemd voor hun persoonlijk gebruik, met uitzondering van de levering van levensmiddelen, drank of tabakswaren. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.
3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.
4. In het tot vierde lid vernummerde vijfde lid wordt `€ 227' vervangen door: € 225.
5. In het tot vijfde lid vernummerde zesde lid wordt `vijfde lid' vervangen door: vierde lid.
G. Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt `lichamen' vervangen door: instellingen.
2. In het derde, vierde en vijfde lid wordt `lichaam' vervangen door: instelling.
Artikel VIII Uitvoeringsregeling Belastingdienst
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst8 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na `de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst' ingevoegd `-Economische Controledienst' en wordt `(FIOD)' vervangen door: (FIOD-ECD).
2. In onderdeel b wordt `de Economische Controledienst (ECD)' vervangen door: het Centrum voor informatie- en communicatietechnologie (B/CICT);.
B. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt `(FIOD) en de Economische Controledienst (ECD)' vervangen door:
- Economische Controledienst (FIOD-ECD).
2. In het vijfde lid wordt na `Ondernemingen Rotterdam' ingevoegd: 2.
C. Aan artikel 26, eerste lid, wordt na `zware motorrijtuigen' toegevoegd: , alsmede met betrekking tot de uitvoering van artikel 35a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
D. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding `1.' vervalt.
2. Onder verlettering van de onderdelen l tot en met n tot m tot en met o, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
l. tot de beoordeling van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer: het hoofd van de eenheid Ondernemingen `s-Hertogenbosch;.
3. In het tot onderdeel m verletterde onderdeel l wordt na `Zwolle' ingevoegd: , met dien verstande dat met betrekking tot de invordering bevoegd is het ingevolge de artikelen 20 tot en 24 ten aanzien van de belastingplichtige bevoegde hoofd.
4. In het tot onderdeel n verletterde onderdeel m vervalt ` onderscheidenlijk het hoofd van de eenheid Ondernemingen Emmen'.
5. Na het tot onderdeel o verletterde onderdeel n worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
p. met betrekking tot de behandeling van het verzoek, bedoeld in artikel 28a van de Wet belastingen op milieugrondslag: het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen Groningen;
q. met betrekking tot de heffing en de invordering van de regulerende energiebelasting indien deze wordt geheven ter zake van de levering van elektriciteit met toepassing van artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag: het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Arnhem.
E. Artikel 32, tweede volzin, vervalt.
F. Na artikel 32 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 32a
Met betrekking tot de uitvoering van artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 9, zesde lid, van de Invorderingswet 1990, is bevoegd het hoofd van de eenheid Ondernemingen Winterswijk.
G. Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdelen a en e, wordt `FIOD' vervangen door: FIOD-ECD.
2. In het tweede lid, onderdelen a en c, wordt `FIOD' vervangen door: FIOD-ECD.
H. Bijlage I. Overzicht belastingdiensteenheden wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1.1.3. Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Arnhem vervalt `Dodewaard' en `Echteld'.
2. In onderdeel 1.1.4. Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen Breda wordt na `Middelharnis' ingevoegd: Moerdijk.
3. In onderdeel 1.1.6. Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Den Haag wordt `Leidschendam' vervangen door `Leidschendam-Voorburg', wordt `Pijnacker' vervangen door `Pijnacker-Nootdorp', en vervalt `Nootdorp' en `Voorburg'.
4. In onderdeel 1.1.8. Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Haarlem vervalt `Akersloot' en `Limmen'.
5. In onderdeel 1.1.11. Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Utrecht vervalt `'s-Graveland', `Loosdrecht' en `Nederhorst den Berg' en wordt na `Woudenberg' ingevoegd: Wijdemeren.
6. In onderdeel 1.5.10a. Hoofd van de eenheid Ondernemingen Gorinchem vervalt `Echteld'.
7. In onderdeel 1.5.20. Hoofd van de eenheid Ondernemingen Nijmegen vervalt `Dodewaard'.
8. In onderdeel 1.5.21A. Hoofd van de eenheid Ondernemingen Roosendaal wordt na `Halderberge' ingevoegd: Moerdijk.
9. In onderdeel 1.5.24. Hoofd van de eenheid Ondernemingen Rijswijk wordt `Leidschendam' vervangen door `Leidschendam-Voorburg', wordt `Pijnacker' vervangen door `Pijnacker-Nootdorp' en vervalt `Nootdorp' en `Voorburg'.
10. In onderdeel 1.5.29. Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Alkmaar vervalt `Akersloot' en `Limmen'.
11. In onderdeel 1.5.36. Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Hilversum vervalt `'s-Graveland', `Loosdrecht' en `Nederhorst den Berg' en wordt na `Weesp' ingevoegd: Wijdemeren.
12. In onderdeel 1.5.44. Hoofd van de eenheid Particulieren Den Haag wordt `Leidschendam' vervangen door `Leidschendam-Voorburg', wordt `Pijnacker' vervangen door `Pijnacker-Nootdorp' en vervalt `Nootdorp' en `Voorburg'.
13. In onderdeel 1.5.52. Hoofd van de eenheid Particulieren Middelburg wordt na `Middelharnis' ingevoegd: Moerdijk.
14. In onderdeel 1.5.53. Hoofd van de eenheid Particulieren Nijmegen vervalt `Dodewaard' en `Echteld'.
15. In onderdeel 1.6.1. Hoofd van de eenheid Douane (Douane district) Amsterdam vervalt `Akersloot', `'s-Graveland', `Nederhorst den Berg' en `Limmen' en wordt na `Wormerland' ingevoegd: Wijdemeren.
16. In onderdeel 1.6.2. Hoofd van de eenheid Douane (Douane district) Arnhem vervalt `Dodewaard', `Echteld' `en `Loosdrecht' en wordt na `Wijchen' ingevoegd: Wijdemeren.
17. In onderdeel 1.6.4. Hoofd van de eenheid Douane (Douane district) Groningen wordt `Coevordalen' vervangen door: Coevorden.
18. In onderdeel 1.6.6. Hoofd van de eenheid Douane (Douane district) Hoofddorp wordt `Leidschendam' vervangen door `Leidschendam-Voorburg', wordt `Pijnacker' vervangen door `Pijnacker-Nootdorp' en vervalt `Nootdorp' en `Voorburg'.
19. In onderdeel 1.6.7. Hoofd van de eenheid Douane (Douane district) Roosendaal wordt na `Middelharnis' ingevoegd: Moerdijk.
Artikel IX Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 19909 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt `de artikelen 25, 26, 31, 35 en 53' vervangen door: de artikelen 25, 26, 31, 35, 42c en 53.
B. In artikel 1b, derde lid, wordt `5 en 6' vervangen door: 5, 5a, 6, 6a en 6b.
C. In artikel 1f, tweede lid, wordt `de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken' vervangen door: de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.
D. In artikel 4, derde lid, wordt `de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken' vervangen door: de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.
E. In artikel 4a, eerste en derde lid, wordt `artikel 25, dertiende lid' vervangen door: artikel 25, veertiende lid.
F. In artikel 5, eerste en derde lid, wordt `artikel 25, vijftiende lid' vervangen door: artikel 25, zestiende lid.
G. Na artikel 5 wordt ingevoegd:
Afdeling 7. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake winst bij staking door overlijden
Artikel 5a
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, zeventiende lid, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2. Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
H. Hoofdstuk IB, opschrift, wordt vervangen door: Uitstel van betaling van het recht van successie of van schenking bij bedrijfsopvolging
I. Artikel 6 wordt vervangen door:
Artikel 6
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, elfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2. Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 5 jaar zijn verstreken.
3. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, elfde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
J. Artikel 6a wordt vervangen door:
Artikel 6a
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2. Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
3. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
K. Na artikel 6a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6b
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voorzover daarin zijn begrepen rechten van successie of schenking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2. Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
3. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
L. In artikel 14, tweede en derde lid, wordt `kinderkorting of aanvullende kinderkorting' vervangen door: kinderkorting, aanvullende kinderkorting of toetrederskorting.
M. In artikel 16, eerste lid, onderdelen a en b, wordt `bedoeld artikel 14' vervangen door: bedoeld in artikel 14.
N. Hoofdstuk II, Afdeling 7, opschrift, wordt vervangen door: Kwijtschelding van enige andere belastingen en heffingen.
O. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt `hoofstuk' vervangen door `hoofdstuk' en vervalt ` of rechten'.
2. Onderdeel h komt te luiden:
h. de verontreinigingsheffing rijkswateren ingevolge artikel 23 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;.
P. In artikel 28, eerste lid, aanhef, wordt `belastingen, heffingen, bijdragen en rechten' vervangen door: belastingen en heffingen.
Q. In artikel 28a wordt `belastingen, heffingen, bijdragen en rechten' vervangen door: belastingen en heffingen.
R. Hoofdstuk IV, opschrift, wordt vervangen door: Aansprakelijkheid
S. In artikel 38, eerste lid, onderdeel a, wordt `onder 8(' vervangen door: , tweede lid, onder 8(.
T. Na artikel 40 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 40a
Als goederen als bedoeld in artikel 42c van de wet worden de volgende goederen aangewezen, de toebehoren en onderdelen van die goederen daaronder begrepen:
a. telecommunicatie- en computerapparatuur en -programmatuur;
b. foto-, film-, video- en geluidsapparatuur alsmede beeld- en geluiddragers zoals video- en muziekcassettes en compactdiscs en digitale videodiscs;
c. landvoertuigen die zijn uitgerust met een motor van meer dan 48 cc cilinderinhoud of met een vermogen van meer dan 7,2 kW.
U. Artikel 41, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
1. Met betrekking tot de afhandeling van bezwaar met betrekking tot een beschikking in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, dat voor 1 juli 2001 is ingediend bij het hoofd van de eenheid Ondernemingen Enschede, treedt het hoofd van de eenheid waaronder de belastingplichtige valt in de plaats van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Enschede.
2. Met betrekking tot belastingaanslagen die verschuldigd zijn ter zake van belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2002 blijven de op grond van artikel IX, onderdelen I en J, vervangen artikelen van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing zoals deze luidden op het tijdstip waarop dat belastbare feit zich heeft voorgedaan.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.
2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel I, onderdeeI D, eerste lid, H, I, K, L en M voor zoveel betreft het in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 ingevoegde artikel 44a en artikel VIII, onderdeel D, vierde lid, terug tot en met 1 januari 2001.
3. In afwijking van het eerste lid werkt VII, onderdeel D, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2003.
4. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VIII, onderdeel A, tweede lid, en onderdeel D, vijfde lid, terug tot en met 1 september 2001.
5. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VIII, onderdeel E, terug tot en met 1 juli 2001.
6. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VIII, onderdeel H, tweede, achtste, dertiende en negentiende lid, terug tot en met 1 januari 1997.
7. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VIII, onderdeel H, zeventiende lid, terug tot en met 5 juni 1998.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
1 Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 12 juni 2001, Stcrt. 111.
2 Stcrt. 2000, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 12 juni 2001, Stcrt. 111.
3 Stcrt. 1995, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 20 december 2001, Stcrt. 247.
4 Stcrt. 2000, 250.
5 Stcrt. 2000, 250.
6 Stcrt. 1984, 254; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 14 juni 1994, Stcrt. 114.
7 Stcrt. 1994, 114; laatstelijk gewijzigd bij ministeriele regeling van 20 december 2001. Stcrt. 247.
8 Stcrt. 1994, 114; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 20 december 2001, Stcrt. 247.
9 Stcrt. 1990, 113; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 20 december 2001, Stcrt. 247.
De onderhavige regeling bevat wijzigingen van enige fiscale uitvoeringsregelingen die in belangrijke mate voortvloeien uit het Belastingplan 2002. Een aantal van de in deze regeling opgenomen wijzigingen is van technische en redactionele aard. De in de verschillende uitvoeringsregelingen aangebrachte wijzigingen die ook inhoudelijk van belang zijn, worden hierna kort aangeduid en tevens onder de artikelen toegelicht.
In de gewijzigde definitie van openbaar vervoer in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Wet personenvervoer 2000. Gebleken is dat de definitie in die wet te beperkt is op het gebied van vervoer te water. Om deze reden wordt de veerpont die gebruikt wordt in het kader van voor iedereen openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling, aangemerkt als openbaar vervoer.
In artikel 9 onderscheidenlijk artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt nadere invulling gegeven aan de categorie bestelauto's waarvan het gebruik voor privé-doeleinden naar aard of inrichting ervan wordt beperkt en waarvoor om die reden de autokostenbijtelling kan worden gesteld op 10%.
In het nieuwe artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt uitvoering gegeven aan artikel 8.21, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In genoemd artikel 44b wordt geregeld dat de belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor de toetrederskorting dient te beschikken over een verklaring van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarin de relevante gegevens voor de toekenning van de toetrederskorting zijn opgenomen.
In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is de definitie van openbaar vervoer eveneens gewijzigd. Deze wijziging is gelijk aan de wijziging van de definitie van openbaar vervoer in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
In 2001 bestonden met betrekking tot carpoolen naast elkaar de bonusregeling (in de Wet op de loonbelasting 1964) en de kilometerregeling (in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001). Naar aanleiding van een evaluatie, waarbij gebleken is dat van de kilometerregeling aanzienlijk meer gebruik gemaakt wordt dan van de bonusregeling, is besloten de bonusregeling uit de wet te verwijderen en in plaats daarvan de kilometerregeling in artikel 16b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 op te nemen. De administratieve voorwaarden om voor de kilometerregeling in aanmerking te komen zijn uitgewerkt in artikel 10 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
De regeling voor de fiets in het woon-werkverkeer wordt verruimd. Tot 1 januari 2002 kon aan de werknemer onder bepaalde voorwaarden een fiets vergoed of verstrekt worden, waarbij loonheffing ingehouden moet worden over € 68. Die voorwaarden behelsden onder meer dat het moest gaan om een rijwiel zonder hulpmotor (vgl. ook punt 3 van het Besluit van 8 juni 2001, nr. CPP 2000/3127M) en dat de catalogusprijs niet meer mocht bedragen dan € 749. Die laatste voorwaarde is vervallen om duurdere fietsen, waaronder ook fietsen met elektronische trapondersteuning, onder de reikwijdte van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 te brengen. In het kader van deze verruimingen zal het genoemde Besluit van 8 juni 2001 binnenkort worden geactualiseerd.
De reikwijdte van de in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen normering (te belasten privé-gebruik eerste telefoon in de woning van de werknemer) wordt uitgebreid tot een telefoon buiten de woning van de werknemer, die mede voor de dienstbetrekking wordt gebruikt. In artikel 55 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt de waarde in het economische verkeer van verstrekte maaltijden in bedrijfskantines en andere soortgelijke ruimten forfaitair vastgesteld. Deze forfaitaire bedragen behoren tot het loon van de werknemers die dergelijke maaltijden verstrekt krijgen.
In artikel 82 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt aan de loonbestanddelen waarover eindheffing toegepast kan worden de aan ambulante werknemers toegekende bovenmatige reiskostenvergoedingen ter zake van het woon-werkverkeer toegevoegd tot een bepaald maximumbedrag per km (€ 0,28). Over dit loon wordt, indien gewenst, tegen tabeltarief geheven. De achterliggende gedachte is dat deze wijziging tot een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten zal leiden voor inhoudingsplichtigen die veel ambulante werknemers in dienst hebben. Om vast te kunnen stellen of de reiskostenvergoedingen al dan niet onder het reiskostenforfait vallen, moeten deze werknemers dagelijks hun reizen van en naar het werk bijhouden. Deze overzichten moeten vervolgens door de werkgever worden beoordeeld en getoetst aan het reiskostenforfait, waarna eventueel achteraf nog inhouding dient plaats te vinden. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan werkgevers in de thuiszorg. In de antwoorden op de Kamervragen van de Tweede-Kamerleden De Vries en Terpstra van 29 mei 2001 is met name voor deze sector een regeling in het vooruitzicht gesteld. Het via de eindheffing te betalen bedrag zou bij de inhoudingsplichtige kunnen worden bepaald op basis van periodieke steekproeven, waarin het reispatroon van de medewerkers wordt vastgesteld.
In artikel 109a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een overgangsregeling opgenomen voor de heffing over een door de inhoudingsplichtige ter beschikking gesteld recht op vrij reizen, dat niet mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer.
De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering is gewijzigd in verband met de verruiming van de afdrachtvermindering onderwijs ten behoeve van mensen zonder startkwalificatie. Het gaat hier om maatregelen die zijn gericht op voormalige werklozen van 23 jaar en ouder die gaan deelnemen aan reguliere arbeid. Met de wijzigingen in de onderhavige uitvoeringsregeling worden de personen ten behoeve van wie de verruimde afdrachtvermindering gaat gelden en de voorwaarden waaronder, nader aangegeven.
Voor de afdrachtvermindering scheepvaart vervallen enkele administratieve verplichtingen ten opzichte van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Scheepvaartinspectie. Een deel van de controlerende taak van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt verlegd naar de Belastingdienst.
Een aantal van de in deze regeling opgenomen wijzigingen strekt ertoe in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering genoemde bedragen te actualiseren per 1 januari 2002.
De Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba en de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 worden gewijzigd omdat de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 wordt vervangen door de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2002.
De Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 is gewijzigd in verband met het nieuwe hoofdstuk III A in de Successiewet 1956 dat gaat over de bedrijfsopvolging. Met name vanwege het introduceren van het begrip conserverende waarde hebben vele bepalingen uit de invorderingssfeer die hun plaats hadden in de Invorderingswet 1990 (Iw. 1990) en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 hun betekenis verloren. De nieuwe bepalingen terzake uit de Successiewet 1956 zijn voor het grootste deel opgenomen in de wet zoals deze thans luidt. Nadere regels worden gesteld bij de onderhavige uitvoeringsregeling.
In hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Vrijstellingen) worden enige wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen betreffen onder andere beperkingen (invoering van een tienjaarstermijn in artikel 33 en een minimumdrempelbedrag in artikel 36), een uitbreiding (vrijstelling van belasting op leidingwater in artikel 32b) en een vereenvoudiging (mogelijkheid van toepassing nihiltarief BTW in artikel 32, vierde lid). Tevens is onder meer opgenomen dat vrijstellingen voorwaardelijk worden verleend, quota kunnen worden gehanteerd en dat bij het vervallen van de vrijstelling belasting verschuldigd kan zijn (artikel 32, eerste tot en met derde lid).
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst is gewijzigd in verband met de samenvoeging van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) en de Economische Controledienst (ECD) tot één bestuurlijke organisatie, het besluit tot de instelling van het Centrum voor informatie- en communicatietechnologie, een wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en enkele wijzigingen met betrekking tot de competentie van de Belastingdienst op een aantal specifieke terreinen. Voorts is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst aangepast als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 28a van de Wet belastingen op milieugrondslag en een wijziging van de Wet Inkomstenbelasting 2001, alsmede enkele technisch-redactionele aanpassingen. Voorts is de bij de Uitvoeringsregeling Belastingdienst behorende Bijlage I. Overzicht Belastingdiensteenheden aangepast aan de gemeentelijke herindelingen die plaatsvinden met ingang van 1 januari 2002.
De wijziging van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bevat een uitwerking van de per 1 januari 2002 geldende uitstelfaciliteit voor conserverende belastingaanslagen in de inkomstenbelasting inzake winst bij staking door overlijden, zoals deze is opgenomen in artikel 25, zeventiende lid, Iw. 1990 en voor (met name conserverende) belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking bij bedrijfsopvolging, zoals deze is opgenomen in het elfde tot en met dertiende lid van genoemd artikel 25. Voorts wordt bewerkstelligd dat in het kader van de kwijtschelding van belastingen de toetrederskorting, bedoeld in artikel 8.21 Wet IB 2001, niet tot de middelen van de belastingschuldige wordt gerekend. Artikel 42c Iw. 1990 creëert een op deelnemers aan een BTW-carrouselfraude toegesneden systeem van aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid voor verschuldigde omzetbelasting ter zake van de levering van een goed ontstaat pas nadat een goed als zodanig is aangewezen. Deze wijziging van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 voorziet in de aanwijzing van dergelijke (groepen van) goederen.
Voorzover de wijzigingen van de verschillende regelingen voortvloeien uit het Belastingplan 2002 zijn de effecten daarvan op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven reeds meegenomen bij de in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2002 I vermelde effecten van alle in het kader van het Belastingplan 2002 voorgestelde maatregelen. De daar vermelde effecten zijn namelijk, conform de bestaande praktijk, inclusief de effecten van met de wetswijzigingen samenhangende lagere regelgeving (uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregelingen). Van de overige wijzigingen zijn er enkele met zelfstandige effecten voor de administratieve lasten. Hiervan heeft met name het onder de eindheffing brengen van bovenmatige reiskostenvergoedingen voor woon-werkverkeer een substantieel verlichtend effect. De met de wijzigingen gemoeide verlichting van de administratieve lasten bedraagt in totaal naar schatting f 12 mln (€ 5,5 mln).
Artikel I, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
De definitie van openbaar vervoer in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 sluit aan bij de in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000 opgenomen definitie. Aan deze opsomming is de veerpont toegevoegd.
Artikel I, onderdeel C (artikel 9 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Het nieuwe artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geeft uitvoering aan de in artikel 3.20, tweede lid, Wet IB 2001 opgenomen delegatiebepaling. Op grond van artikel 3.20, tweede lid, Wet IB 2001 kan de onttrekking voor een tevens voor privé-gebruik staande bestelauto bij het bepalen van de winst worden gesteld op ten minste 10% van de waarde van de auto, indien het gebruik voor privé-doeleinden wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan. Met deze wijzigingen van de uitvoeringsregeling wordt nader invulling gegeven aan de afbakening van deze categorie bestelauto's. Deze regeling is bedoeld voor bestelauto's die in mindere mate vergelijkbaar zijn met personenauto's en om die reden in aanmerking komen voor een uitzondering op de hoofdregel, dat de bijtelling in beginsel wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. In de uitvoeringsregeling zijn de criteria opgenomen, waaraan moet worden getoetst om te bepalen of de bestelauto kwalificeert voor de lagere bijtelling.
Het belangrijkste aanknopingspunt voor de afbakening van wel en niet met personenauto's vergelijkbare bestelauto's is het aantal rijen zitplaatsen. Een bestelauto met meer dan één rij zitplaatsen is in het algemeen dermate vergelijkbaar met een personenauto dat deze in ieder geval buiten de 10%-regeling dient te blijven en volgens het normale regime dient te worden belast.
Bestelauto's met één rij zitplaatsen kunnen onder omstandigheden echter eveneens dermate geschikt zijn voor privé-gebruik, dat toepassing van het normale regime passend wordt geacht. Om rekening te houden met het feit dat ook een bestelauto met één zitplaatsen op één lijn te stellen kan zijn met een personenauto, is naast het in onderdeel a genoemde criterium van het aantal rijen zitplaatsen in de onderdelen b tot en met d een aantal aanvullende criteria opgenomen.
De in onderdeel b opgenomen voorwaarde, dat het gebruik van de bestelauto moet voortvloeien uit de aard van de werkzaamheden, moet worden gezien in het licht van de ratio van de introductie van de 10%-regeling. Deze regeling is bedoeld voor situaties waarin het gebruik van een bestelauto minder privé-voordeel oplevert. Aan deze voorwaarde zal in het algemeen in ieder geval niet zijn voldaan indien de keuze tussen een personenauto en een bestelauto mede berust op privé-overwegingen. Bij bepaalde beroepsgroepen zal zonder meer duidelijk zijn dat het gebruik van een bestelauto niet voortvloeit uit de aard van de onderneming (belastingadviseurs, notarissen en dergelijke). Door de toevoeging van de voorwaarde in onderdeel c dat de bestelauto moet zijn ingericht en dient voor het vervoer van goederen wordt het onderscheid met een personenauto verder benadrukt. Gedachte bij de onder d genoemde voorwaarde is dat van een auto die meer dan een substantieel aantal kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt niet in redelijkheid kan worden gesteld dat het voordeel wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan.
Als gevolg van de vormgeving van de regeling wordt de bijtelling voor bestelauto's die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor goederenvervoer en waarmee meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gereden in beginsel op 10% gesteld, tenzij niet aan de hiervoor genoemde criteria wordt voldaan. In geval van een geschil ligt de bewijslast op dit punt bij de inspecteur.
In verband met de introductie van de 10%-regeling voor de categorie bestelauto's waarvan het gebruik voor privé-doeleinden wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan, is in het Belastingplan 2002-deel l II tevens voorgesteld om de mogelijkheid te laten vervallen om voor bestelauto's vereenvoudigde regels te stellen voor de rittenregistratie. Voor de bestelauto's die in aanmerking komen voor de 10%-regeling is het niet meer nodig een rittenregistratie bij te houden, terwijl de overige bestelauto's dermate vergelijkbaar zijn met personenauto's dat een bijzondere regeling niet op zijn plaats is. De in het in derde lid vernummerde tweede lid opgenomen regeling komt om die reden te vervallen.
Voor de bestelauto's met één rij zitplaatsen kan het aantal voor privé-doeleinden gereden kilometers overigens nog wel van belang zijn, indien het in onderdeel d genoemde aantal van 10.000 wordt benaderd of overschreden. Het gaat hier echter om een voor dergelijke auto's dermate hoog kilometrage, dat deze grens slechts in uitzonderlijke situaties zal worden overschreden. Het is overigens ook in deze situatie niet nodig om een rittenregistratie bij te houden. De inspecteur zal op basis van de hem uit andere hoofde ter beschikking staande gegevens moeten bewijzen dat de kilometergrens is overschreden.
Artikel 22, dat van toepassing is indien een auto aan een werknemer ter beschikking is gesteld, wordt op dezelfde wijze aangepast. Wel wordt daar nog een aanvullende voorwaarde opgenomen. In de toelichting op artikel 22 wordt hier nader op ingegaan.
Artikel I, onderdeel D (artikel 21 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Indien sprake is van partnerschap gedurende het gehele kalenderjaar worden de uitgaven voor kinderopvang op grond van artikel 3.143, derde lid, Wet IB 2001 samengevoegd. Dit geldt volgens dat lid eveneens als de belastingplichtige het gehele kalenderjaar een gezamenlijke huishouding voert met een belastingplichtige die samen met de belastingplichtige de keuze voor kwalificatie als partner kan maken. Als de belastingplichtige slechts een deel van het kalenderjaar een partner heeft en zij bij een verzoek om voorlopige teruggave of bij een aangifte op grond van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 ervoor hebben gekozen om het gehele jaar als elkaars partner aangemerkt te worden, worden hun uitgaven voor kinderopvang eveneens samengevoegd (artikel 3.143, vierde lid, Wet IB 2001).
In de genoemde gevallen worden de uitgaven voor kinderopvang samengevoegd. De drempel voor de in aanmerking te nemen uitgaven moet in deze gevallen op basis van het gezamenlijk verzamelinkomen worden bepaald. Daarom is in artikel 21 bepaald dat de belastingplichtige die het gehele jaar een partner heeft het gezamenlijk verzamelinkomen gebruikt voor de toepassing van de tabel in het eerste lid. Het gezamenlijk verzamelinkomen wordt eveneens gebruikt bij de belastingplichtige die het gehele kalenderjaar een gezamenlijke huishouding voert met een andere belastingplichtige die samen met de belastingplichtige de keuze van kwalificatie als partner kan maken. Als de belastingplichtige slechts een deel van het kalenderjaar een partner heeft wordt alleen het gezamenlijk verzamelinkomen gebruikt voor de toepassing van de tabel als zij bij een verzoek om voorlopige teruggave of bij een aangifte een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 hebben gemaakt.
Als een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001 niet gemaakt wordt, hoeft de belastingplichtige niet het verzamelinkomen te weten van degene die een deel van het kalenderjaar zijn partner was. Voor de toepassing van de tabel in artikel 21, eerste lid, is in dit geval alleen het verzamelinkomen van de belastingplichtige zelf van belang.
Artikel I, onderdeel E (artikel 22 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen van dit artikel zijn grotendeels toegelicht bij artikel I, onderdeel c. Zoals in de toelichting op dat artikel is aangegeven, is in artikel 22 echter een aanvullende voorwaarde opgenomen. Deze in onderdeel e genoemde voorwaarde van de aanwezigheid van een door de inhoudingsplichtige afgegeven verklaring, is opgenomen ten behoeve van de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst. Deze voorwaarde is derhalve uitsluitend van betekenis in de sfeer van de dienstbetrekking en niet bij het gebruik van een bestelauto door een ondernemer. Voor het kunnen afgeven van een verklaring over het aantal privé-kilometers is het in beginsel voldoende, dat er bijvoorbeeld sprake is van een door de werkgever gesteld verbod, om de bestelauto meer dan een bepaald aantal kilometers voor privé-doeleinden te gebruiken en er ook sprake is van controle op de naleving daarvan en uiteraard aan de voorwaarden b en c is voldaan.
Artikel I, onderdeel F (artikelen 24a en 24b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Met de toevoeging van artikel 24a wordt invulling gegeven aan de delegatiebevoegdheid van artikel 3.156, vijfde lid, Wet IB 2001. Deze bevoegdheid is opgenomen opdat in voorkomende gevallen afgeweken kan worden van de geldigheidsduur van 24 maanden van de beschikking. In het geval van belastingplichtigen die recent zijn gestart met de activiteiten is in het algemeen de onzekerheid over de feitelijke omstandigheden waaronder de activiteiten worden uitgevoerd nog zo groot dat de periode waarvoor de beschikking wordt afgegeven niet te lang mag zijn. Daarom krijgt de belastingplichtige die minder dan zes maanden geleden is begonnen met de activiteiten een beschikking met een geldigheidsduur van 12 maanden in plaats van 24 maanden.
In het tweede lid van artikel 24a wordt voor de belastingplichtige die nog niet of nog geen zes maanden de in artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001 bedoelde voordelen geniet, de ingangsdatum van de beschikking gesteld op de aanvangsdatum van de werkzaamheden. Indien de belastingplichtige bijvoorbeeld op 10 mei 2002 een beschikking aanvraagt voor werkzaamheden die op 5 januari 2002 zijn aangevangen, ontvangt hij een beschikking die ingaat op 5 januari 2002 en geldt tot 5 januari 2003.
De delegatiebevoegdheid van artikel 3.156, vijfde lid, Wet IB 2001 is op grond van artikel 3.157, tweede lid, van die wet eveneens van toepassing bij belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk IV van genoemde wet. Met de invoeging van artikel 24b wordt invulling gegeven aan deze delegatiebevoegdheid. Voor het overige is de toelichting bij artikel 24a van toepassing.
Artikel I, onderdeel G (artikel 33a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Dit artikel geeft uitvoering aan de vrijstelling cultureel beleggen, bedoeld in artikel 5.18a Wet IB 2001 en is gebaseerd op de vergelijkbare regeling voor de vrijstelling sociaal-ethisch beleggen in artikel 29 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. In het eerste lid is geregeld dat de inspecteur op verzoek van een kredietinstelling en onder door hem te stellen voorwaarden de instelling aanwijst als cultuurfonds. Voor beleggingsinstellingen wordt dit geregeld in het tweede lid. Het derde lid bepaalt dat een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling slechts kan worden aangewezen als cultuurfonds indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing geen zuivere winst aanwezig is. Het vierde lid bepaalt dat als een aangewezen cultuurfonds op enig moment niet langer voldoet aan de omschrijving van artikel 5.18a, tweede lid, Wet IB 2001 of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, de instelling de inspecteur hiervan onverwijld op de hoogte moet stellen. Vervolgens wordt in het vijfde lid bepaald wanneer de aanwijzing wordt ingetrokken, namelijk op verzoek van de instelling dan wel indien de instelling niet langer voldoet aan de omschrijving van artikel 5.18a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of aan de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Tevens wordt in dit lid aangegeven dat de inspecteur onder omstandigheden kan afzien van intrekking van de aanwijzing. De aanwijzing, intrekking van de aanwijzing alsmede de afwijzing van een verzoek om afwijzing geschieden alle bij voor bezwaar vatbare beschikking, zo bepaalt het zesde lid. Het zevende lid ten slotte bepaalt dat de aanwijzing of intrekking terugwerkende kracht kan hebben.
Artikel I, onderdeel H (artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Zoals bij de totstandkoming van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in de toelichting op artikel 36 is opgemerkt, is het niet de bedoeling dat in bepaalde situaties de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen hoger zou zijn dan de daadwerkelijk door de belastingplichtige ter zake van dat onderhoud gedragen kosten. In verband daarmee zijn bij de totstandkoming van artikel 36, tweede lid, in de tekst extra voorwaarden opgenomen in de vorm van minimale onderhoudsbijdragen om te voorkomen dat meer aftrek wordt genoten dan de geleverde onderhoudsbijdrage. In de praktijk blijkt er misverstand te bestaan over de strekking van deze tekst. Met de onderhavige wijziging wordt de bedoeling van de tekst duidelijker verwoord, zodat misverstand daarover is uitgesloten. Gelet op de aard van de wijziging - verduidelijking van de bestaande regeling - werkt deze terug tot en met 1 januari 2001.
Het nieuwe derde lid van dit artikel is gebaseerd op artikel 6.13, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001. Daarin wordt geregeld dat de uitgaven voor levensonderhoud van een kind van de belastingplichtige en zijn partner, alvorens wordt beoordeeld of een kind jonger dan 30 jaar ten minste in belangrijke mate wordt onderhouden door de belastingplichtige, moeten worden samengevoegd. In artikel 36 zijn forfaitaire bedragen opgenomen op basis waarvan uitgaven voor levensonderhoud van het kind worden bepaald. Deze bedragen staan voor alle kosten van dat onderhoud die fiscaal op de belastingplichtige drukken. Ook in de situatie dat zowel op de belastingplichtige als op zijn partner een deel van het levensonderhoud van een kind drukt, is bedoeld dat beide partners te samen niet meer dan éénmaal het op basis van artikel 36, eerste en tweede lid, bepaalde bedrag in aanmerking kunnen nemen. Ter voorkoming van misverstand daarover wordt in het nieuwe derde lid van artikel 36 geregeld dat in de situatie dat op beide partners uitgaven voor dat onderhoud drukken en beiden uitgaven in aanmerking nemen, het in aanmerking te nemen bedrag voor ieder van hen wordt gesteld op de helft van het volgens het eerste en tweede lid bepaalde bedrag. Dit staat overigens niet in de weg aan de mogelijkheid voor partners om uitgaven voor levensonderhoud van kinderen op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 in aftrek te brengen in de onderlinge verhouding die zij bij het doen van hun aangifte vermelden. Het nieuwe derde lid kent, net als artikel 6.13, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001 terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001.
Artikel I, onderdeel I (artikel 37 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet worden aangemerkt als uitgaven wegens ziekte enz. tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De uitwerking daarvan is neergelegd in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. In verband met de uitbreiding van de dieetkostentabel is, om de tabel overzichtelijk te houden, de opzet enigszins aangepast. Om de tekst overzichtelijk te houden is ervoor gekozen zowel de in het eerste lid van artikel 37 opgenomen tabel met in aanmerking te nemen dieetkosten als de in het tweede lid opgenomen toelichting daarop compleet te vernieuwen, inclusief de ongewijzigd opgenomen diëten.
Artikel I, onderdeel K (artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6.23, tweede lid, Wet IB 2001 waarin is geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot in aanmerking te nemen uitgaven wegens adoptie van een kind dat in een ander land woonde dan de adoptanten voordat het kind door de adoptanten feitelijk werd verzorgd en opgevoed. In artikel 39, eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat als uitgaven wegens adoptie de bemiddelingskosten tot een bedrag van ten hoogste € 681 (2001) in aanmerking komen. Het is bedoeling dat in de situatie dat partners een kind adopteren en ieder een deel van de bemiddelingskosten van de adoptie draagt, zij tezamen niet meer dan éénmaal ten hoogste het in artikel 39, eerste lid, onderdeel b, vermelde bedrag in aanmerking nemen. Ter voorkoming van misverstand daarover wordt dit in het nieuwe derde lid van artikel 39 expliciet geregeld.
Artikel I, onderdeel L (artikel 40 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6.26 Wet IB 2001 waarin is geregeld dat een belastingplichtige extra uitgaven om zijn doorgaans in een inrichting verblijvend ernstig gehandicapt kind (in het weekend) naar huis te halen en thuis te verzorgen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels als weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen in aanmerking kan nemen. In artikel 40 zijn forfaitaire bedragen opgenomen op basis waarvan deze uitgaven worden bepaald. Deze bedragen staan voor alle uitgaven die fiscaal voor het thuis verzorgen van dat kind in aanmerking worden genomen. Ook in de situatie dat zowel de belastingplichtige als zijn partner een deel van de uitgaven voor die verzorging dragen is bedoeld dat beide partners in totaal niet meer dan éénmaal het op basis van artikel 40 berekende bedrag in aanmerking kunnen nemen. Ter voorkoming van misverstand daarover wordt in het nieuwe tweede lid van artikel 40 geregeld dat in de situatie dat beide partners uitgaven voor die verzorging dragen en beiden uitgaven in aanmerking nemen, het in aanmerking te nemen bedrag voor ieder van hen wordt gesteld op de helft van het volgens het eerste lid berekende bedrag. Het nieuwe tweede lid kent terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001.
Artikel I, onderdeel M (Opschrift Hoofdstuk 8 en artikelen 44a en 44b Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001)
Met het nieuwe artikel 44a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt uitvoering gegeven aan de in de laatste volzin van artikel 8.14, eerste lid, Wet IB 2001 opgenomen delegatiebepaling. In bepaalde gevallen van co-ouderschap kan worden afgeweken van de voorwaarde dat het kind in de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als belastingplichtige.
Dit betreft met name de situatie dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort. Bij bedoelde co-ouders die de zorg voor hun kind binnen een week verdelen, behoort het kind onder bepaalde omstandigheden tot het huishouden van beide co-ouders. Inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens is echter slechts mogelijk op het woonadres van een van beide ouders. In dat geval zou een van de ouders geen recht hebben op de combinatiekorting omdat deze niet aan de inschrijvingseis kan voldoen. In artikel 44a is daarom bepaald dat bij deze ouder gedurende de periode dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders heeft behoord, niet aan de inschrijvingseis behoeft te worden voldaan.
In de slotzin wordt opgenomen wanneer een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort. Hier wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie op dit punt. Recentelijk (HR 2 november 2001, nr. 36.588) maar ook eerder (HR 25 november 1998, nr. 33.642) is door de Hoge Raad aangegeven dat een verblijf van doorgaans ten minste drie tot drieënhalve dag per week bij de belastingplichtige voldoende is, om (volledig) tot diens huishouden te behoren. In de regeling is daarbij aangesloten door op te nemen dat indien een kind doorgaans ten minste drie gehele dagen (3 x 24 uur) in de week bij de belastingplichtige verblijft en de overige dagen van de week doorgaans bij de andere ouder, het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort.
Ingevolge het nieuwe artikel 44b kan de toetrederskorting ingevolge het eerste lid bij de Belastingdienst worden aangevraagd door de belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.21 van de wet en beschikt over een zogenoemde toetredersverklaring van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De in de toetredersverklaring op te nemen verklaring is afhankelijk van de vraag of recht bestaat op de toetrederskorting op grond van artikel 8.21, eerste of tweede lid, Wet IB 2001. Ingevolge artikel 8.21, eerste lid, Wet IB 2001 dient de belastingplichtige volledig uit te stromen uit de daarin bedoelde gemeentelijke uitkeringen of uitkeringen van het UWV werknemersverzekeringen (artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001) of uit de door het Rijk via de gemeenten gesubsidieerde arbeid (artikel 8.21, eerste lid, onderdelen b tot en met d). Deze voorwaarde van volledige uitstroom geldt niet voor de in artikel 8.21, tweede lid, Wet IB 2001 bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die door het UWV worden verstrekt. De belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.21, eerste lid, Wet IB 2001 en in aanmerking wenst te komen voor de toetrederskorting dient de beschikken over een toetredersverklaring die naast zijn persoonsgegevens het sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige bevat. De gemeente onderscheidenlijk het UWV dient daarbij te verklaren dat deze belastingplichtige is opgehouden met het genieten van een uitkering of het verrichten van gesubsidieerde arbeid als bedoeld in artikel 8.21, eerste lid, Wet IB 2001 en dat bedoelde uitkeringen of arbeid tezamen in een periode van 18 maanden gedurende ten minste 12 maanden hebben plaatsgevonden en deze periode direct voorafgaat aan het moment waarop hij is opgehouden bedoelde uitkeringen te genieten of bedoelde arbeid te verrichten.
Ingevolge het tweede lid behoeft in de toetredersverklaring die wordt toegekend aan de belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.21, tweede lid, Wet IB 2001 niet te worden vermeld dat hij is opgehouden met het genieten van een uitkering als bedoeld in deze bepaling. Voor het overige moet ook deze belastingplichtige indien hij in aanmerking wenst te komen voor de toetrederskorting beschikken over een verklaring met dezelfde informatie als de verklaring die wordt verstrekt aan de belastingplichtige die voldoet aan artikel 8.21, eerste lid, Wet IB 2001.
Ingevolge het derde lid wordt de verklaring op aanvraag van de belastingplichtige binnen acht weken vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige tegenwoordige, niet gesubsidieerde arbeid, is gaan verrichten kosteloos verstrekt.
Ten behoeve van de belastingplichtige die is uitgestroomd uit gesubsidieerde arbeid als bedoeld in het Besluit in- en doorstroombanen, wordt op grond van het vierde lid, de toetredersverklaring verstrekt binnen acht weken vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige al gedurende een periode van ten minste zes maanden de tegenwoordige, niet gesubsidieerde arbeid heeft verricht.
Artikel II, onderdeel B (artikel 2 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
De definitie van openbaar vervoer in het eerste lid, onderdeel i, sluit aan bij de in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000 opgenomen definitie. Aan deze opsomming is de veerpont toegevoegd.
Artikel II, onderdeel C (artikel 5 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Met de wijziging van het eerste en het tot zesde vernummerde zevende lid wordt beoogd aansluiting te verkrijgen bij de ingrijpende wijziging van artikel 8a van de Wet op de loonbelasting 1964, welke is aangebracht bij de Wet van 14 december 2001 houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV - Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen) (Stb. 643). Het gewijzigde artikel 8a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wijst de inhoudingsplichtige aan indien een artiest of beroepssporter het optreden dan wel de sportbeoefening is aangegaan op basis een overeenkomst van korte duur. Het tweede lid van dat artikel bepaalt de inhoudingsplichtige indien het optreden of de sportbeoefening is gebaseerd op een andere grond. In beide gevallen is het mogelijk dat de inhoudingsplicht wordt verlegd naar degene aan wie een inhoudingsplichtigenverklaring is afgegeven op grond van het derde en vierde lid van artikel 5.
Met het vervallen van het vijfde lid van artikel 5 wordt tegemoet gekomen aan de praktijk. Degene die de inspecteur om afgifte van een inhoudingsplichtigenverklaring verzoekt, is voor het indienen van het verzoek niet langer gebonden aan een door de inspecteur uit te reiken formulier, doch kan dit verzoek vormvrij indienen.
Artikel II, onderdeel D (artikel 6 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Deze wijziging is bedoeld om artikel 6, evenals artikel 5, te laten aansluiten bij het per 1 januari 2002 gewijzigde artikel 8a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel II, onderdeel E (artikel 10 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Per 1 januari 2002 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de zogenaamde `bonusregeling' van artikel 11, eerste lid, onderdeel s, van genoemde wet vervangen door de `kilometerregeling' van artikel 16b, vijfde lid, onderdeel b, van die wet. In verband hiermee is artikel 10 gewijzigd, overeenkomstig de in artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen overgangsregeling.
Artikel II, onderdeel G (artikel 29 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Artikel 29 bevat de regeling voor vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen van bedrijfsfitness. De in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarde `deelneming aan de fitness niet openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers' blijkt in de praktijk te beperkend te werken. Met name ingeval een inhoudingsplichtige meerdere vestigingen heeft die op grote afstand van elkaar liggen, is het feitelijk niet goed mogelijk aan het openstellingscriterium te voldoen. Om die reden is als alternatieve voorwaarde toegevoegd dat deelneming openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers. Met het oog op de leesbaarheid zijn het eerste en tweede lid van artikel 29 positief geformuleerd.
Artikel II, onderdeel K (artikel 37 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Met de wijziging van artikel 37, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat de aan de werknemer vergoede fiets als vrije vergoeding in aanmerking genomen wordt voorzover de vergoeding meer bedraagt dan € 68, en voorzover de vergoeding niet meer bedraagt dan € 749. Voor de verstrekte fiets wordt het tweede lid op eenzelfde wijze aangepast. In het derde lid wordt expliciet bepaald dat de catalogusprijs niet hoger mag zijn dan € 749. In verband met vorenbedoelde wijzigingen kan het vierde lid, onderdeel b, vervallen.
Artikel II, onderdeel M (artikel 39 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
In artikel 39, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 vervalt de zinsnede `in de woning van de werknemer'. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de in deze leden opgenomen normering van het te belasten privé-gebruik van de telefoon in de woning van de werknemer eveneens gaat gelden voor een telefoon buiten de woning van de werknemer, ingeval die telefoon mede voor de dienstbetrekking wordt gebruikt (bijvoorbeeld een mede voor de dienstbetrekking gebruikte gsm van de werknemer). Aldus wordt een handreiking gedaan aan de (uitvoerings)praktijk. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat deze normering alleen mag worden toegepast als de waarde in het economische verkeer van het integrale privé-gebruik van de telefoon het in het derde lid opgenomen grensbedrag van € 454 op jaarbasis niet overschrijdt.
Artikel II, onderdeel R (artikel 55 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Met ingang van 1 januari 2001 is een nieuwe regeling in werking getreden voor de waardering van maaltijden in bedrijfskantines. Deze regeling hield in dat de waarde van kantinemaaltijden werd gesteld op de waarde in het economische verkeer, tenzij de werknemer ten minste de kosten betaalt die rechtstreeks met de verstrekking van de maaltijd verband houden.
Bovengenoemde regeling bleek in de praktijk moeilijk uitvoerbaar, omdat de kosten die rechtstreeks met de verstrekking van de maaltijd verband houden, in veel gevallen moeilijk te bepalen zijn. Daarnaast ontstonden problemen bij de waardering van kantinemaaltijden bij bedrijven waar de kantine wordt gedreven door een extern cateringbedrijf.
Naar aanleiding van de gesignaleerde problemen is bij Besluit van 26 oktober 2001, nr. DGB 2001/438M, reeds aangekondigd dat de kantineregeling met ingang van 1 januari 2002 wordt gewijzigd in een forfaitaire waarderingsregel voor kantinemaaltijden. Tegelijkertijd behelsde het genoemde besluit een goedkeuring om onder voorwaarden in 2001 reeds gebruik te maken van de forfaitaire waarderingsregeling die met ingang van 2002 zou worden ingevoerd.
Het op artikel 15c en artikel 17, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 gebaseerde artikel 55 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd.
De waarde in het economische verkeer van verstrekte maaltijden in bedrijfskantines en andere soortgelijke ruimten wordt forfaitair vastgesteld op € 1,85 voor een ontbijt, € 1,85 voor een koffiemaaltijd en € 3,50 voor een warme maaltijd. Deze forfaitaire bedragen behoren derhalve tot het loon van de werknemers die dergelijke maaltijden verstrekt krijgen.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 kan een eventuele werknemersbijdrage met betrekking tot een kantinemaaltijd, op het forfaitaire bedrag in mindering worden gebracht. Hierbij kan de tot het loon te rekenen waarde echter niet verder dalen dan tot nihil.
Evenals ten aanzien van de vervallen regeling voor kantinemaaltijden, geldt deze regeling ook indien de inhoudingsplichtige niet de beschikking heeft over een bedrijfskantine, maar de maaltijd wordt gebruikt in een andere bij de inhoudingsplichtige met een bedrijfskantine op een lijn te stellen (soortgelijke) ruimte op de plaats waar de arbeid wordt verricht, zoals de vergaderkamer.
De regeling voor kantinemaaltijden is niet van toepassing op maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is. In dat geval geldt voor de eerste 80 maaltijden dat deze zijn vrijgesteld op grond van artikel 28 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 terwijl voor de overige maaltijden de forfaitaire bedragen van artikel 32 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 82, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 kan de inhoudingsplichtige de verschuldigde loonbelasting over de kantinemaaltijden bij wijze van eindheffing voldoen.
De forfaitaire bedragen zullen jaarlijks worden aangepast aan de opgetreden prijsstijgingen.
Er is vanaf gezien om een waarderingsvoorschrift op te nemen voor losse consumpties die in een bedrijfskantine worden verstrekt. In het algemeen is aannemelijk dat losse consumpties, die bij gelegenheid van een lunch in de bedrijfskantine worden verkregen, hetzij deel uitmaken van de maaltijd (dan zijn ze verdisconteerd in de forfaitaire waardering), hetzij bestemd zijn om tijdens de werktijd te worden genuttigd (dan zijn ze vrijgesteld gelet op artikel 15a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964). Dit laat uiteraard onverlet de mogelijkheid dat tijdens de lunchtijd, dus buiten de werktijd, kleine consumpties worden genuttigd die geen deel uitmaken van een maaltijd. Voor dergelijke situaties geldt geen bijzondere regeling, zodat in beginsel de waarde in het economische verkeer van dergelijke verstrekkingen in aanmerking moet worden genomen. Het ontmoet om doelmatigheidsreden evenwel geen bezwaar om in zulke gevallen het bedrag in aanmerking te nemen dat geldt voor een verstrekte koffiemaaltijd.
Artikel II, onderdeel U (Artikel 60 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Om een pensioenregeling die de begrenzingen van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 te boven gaat op de juiste wijze in de belastingheffing te kunnen betrekken moet inzicht bestaan in het gedeelte van de aanspraak dat de begrenzingen te boven gaat (het zogenoemde onzuivere deel van de aanspraak). Tot dusverre was in artikel 60, tweede lid, eerste volzin, geregeld dat de inhoudingsplichtige in de loonadministratie administreert welk deel van de aanspraak tot het loon behoort en welk deel niet. Daarnaast moet echter inzicht bestaan in de waarde van het recht dat jaarlijks in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De administratieverplichting voor de inhoudingsplichtige is dienovereenkomstig aangepast. Vervolgens dient naast een opgave aan de inspecteur van de verdeling van de aanspraak ook een opgave te worden verstrekt van de waarde van het recht dat in aanmerking moet worden genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen alsmede de verdeling van de te zijner tijd op basis van de regeling te verstrekken pensioenuitkeringen. Eenzelfde opgave door de inhoudingsplichtige aan de pensioenuitvoerder wordt niet nodig geacht, aangezien het de pensioenuitvoerder zal zijn die de desbetreffende informatie aan de inhoudingsplichtige verstrekt. Het derde lid van artikel 60 is dienovereenkomstig aangepast.
Artikel II, onderdeel V (Artikel 65 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Met het nieuwe tweede lid van artikel 65 wordt de mogelijkheid voor de inhoudingsplichtige gecreëerd om in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model loonbelastingverklaring een eigen model te gebruiken. De functie van de loonbelastingverklaring wijzigt hier niet door. De aanpassing komt tegemoet aan verzoeken uit de praktijk. Een eigen model loonbelastingverklaring is door de inhoudingsplichtige vaak.eenvoudiger in te passen in de formaliteiten bij indiensttreding e.d. van een werknemer. Voorwaarde is dat het eigen model van de loonbelastingverklaring minimaal de gegevens bevat van het model van de Belastingdienst, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting. Alleen passages uit de gebruiksaanwijzing en toelichting die duidelijk niet van toepassing zijn op de werknemer mogen worden weggelaten.
Artikel II, onderdeel W (artikel 68 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Per 1 januari 2002 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de zogenoemde `bonusregeling' van artikel 11, eerste lid, onderdeel s, van genoemde wet vervangen door de `kilometerregeling' van artikel 16b, vijfde lid, onderdeel b, van die wet. In verband met deze wijziging wordt de verwijzing in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast.
Artikel II, onderdeel X (artikel 76 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Met deze wijziging wordt het opschrift in overeenstemming gebracht met de inhoud van de bepaling.
Artikel II, onderdeel Y (artikel 82 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
In het nieuwe onderdeel j van artikel 82, eerste lid, wordt een nieuw eindheffingsbestanddeel opgenomen. Het betreft de aan ambulante werknemers toegekende bovenmatige vergoedingen ter zake van regelmatig woon-werkverkeer tot een bepaald maximumbedrag per km (€ 0,28), die niet als vrije vergoedingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangemerkt. In artikel 82, tweede lid, is een omschrijving opgenomen van ambulante werknemers. Het gaat met name om werknemers die in verband met de aard van hun werkzaamheden naar verschillende plaatsen van arbeid plegen te reizen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bepaalde werknemers in de thuiszorg. Deze omschrijving kan, voorzover nodig, in de uitvoeringssfeer door middel van een vraag- en antwoordbesluit nader worden geconcretiseerd.
Artikel II, onderdeel Z (artikel 90 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
De bepaling die tot 1 januari 2002 is opgenomen in artikel 90 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is ingevoerd met ingang van 1981. De bepaling schrijft een bijzondere berekening voor van de in te houden belasting bij samenloop van een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) met een pensioen van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP). Het ABP berekent de belasting over het totaal van beide pensioenen en brengt daarop in mindering de belasting die door de SAIP is ingehouden. Omdat het ABP tevens de AOW-uitkering uitbetaalde werd op deze wijze over de som van beide pensioenen en de AOW-uitkering de belasting ingehouden, waardoor een verplichte aanslag in de inkomstenbelasting op grond van samenloop van verschillende looninkomsten achterwege kon blijven. Met ingang van 1 september 2001 is aan de gezamenlijke uitbetaling van AOW en ABP-pensioen een einde gekomen. Daardoor wordt in veel gevallen het opleggen van een aanslag in de inkomstenbelasting noodzakelijk. De samenvoeging van ABP-pensioen en SAIP-pensioen op grond van artikel 90 zal een aanslag in het algemeen niet voorkomen. Daarmee is het oorspronkelijke doel aan de bepaling van artikel 90 ontvallen. Mede gelet op de extra administratieve last voor het ABP en de SAIP van deze (fictieve) samenvoeging komt artikel 90 met ingang van 2002 te vervallen.
Artikel II, onderdeel AA (artikel 104a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
De kleine vergoedingsregeling, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, is geïntroduceerd om voor zowel de artiest als de inhoudingsplichtige de uitvoering van de artiestenregeling die op 1 januari 2001 inwerking is getreden, te vergemakkelijken en de met de regeling verband houdende administratieve lasten te verminderen. Met het oog daarop regelt artikel 104a dat de inhoudingsplichtige niet aan de administratieve verplichtingen van de artikelen 97 en 98 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 behoeft te voldoen indien na de toepassing van de kleine vergoedingsregeling de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen nihil bedraagt. Het effect van de wijziging is dat de inhoudingsplichtige in dat geval geen loonstaten voor het optreden of de sportbeoefening behoeft aan te leggen en bij te houden, alsmede daarvoor geen loonadministratie behoeft aan te leggen, tenzij de inspecteur van oordeel is dat het een en ander toch dient te gebeuren. Dit kan de inspecteur bijvoorbeeld doen indien het vermoeden bestaat dat de op de gageverklaring of de loonbelastingkaart vermelde gegevens niet juist zijn.
Artikel II, onderdeel AB (artikel 106 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
De in artikel 106 opgenomen overgangsregeling (carpoolen) vervalt, omdat dit artikel slechts betekenis had voor het jaar 2001.
Artikel II, onderdeel AC (artikel 109a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)
Op grond van dit artikel blijft voor werknemers die geen gebruik kunnen maken van de in artikel 26 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen structurele regeling, de regeling die tot en met 2000 van toepassing was voor de waardering van een recht op vrij reizen materieel van kracht voor de kalenderjaren 2001 en 2002. Dat betekent dat de uit dat artikel voortvloeiende normering in deze periode ook geldt, indien dit recht niet mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer. Voorwaarde is wel dat het recht aan alle werknemers of alle onder een zelfde categorie vallende werknemers van de inhoudingsplichtige ter beschikking wordt gesteld. Deze voorwaarde gold ook onder het regime van artikel 14 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Uit het tweede lid vloeit voort dat deze overgangsregeling alleen geldt, indien reeds in het kalenderjaar 2000 een recht op vrij reizen als hier bedoeld ter beschikking is gesteld aan alle werknemers van de inhoudingsplichtige, of aan alle werknemers van de categorie waarvoor in 2001 (en 2002) een recht op vrij reizen bestond. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat na afloop van deze overgangsregeling de reeds genoemde normering op grond van genoemd artikel 26 uitsluitend van toepassing is indien het recht op vrij reizen mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer. Indien niet aan die voorwaarde is voldaan, dient met ingang van 1 januari 2003 op grond van de hoofdregel de waarde in het economische verkeer in aanmerking te worden genomen.
Artikel III, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
In dit artikel worden definities opgenomen van Centrum voor werk en inkomen en van werkloze.
Voor Centrum voor werk en inkomen wordt verwezen naar artikel 24 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Uit dat artikel blijkt dat de Centra voor werk en inkomen vestigingen zijn van de Centrale organisatie werk en inkomen, die de taken van de Centrale organisatie werk en inkomen uitvoeren op een wijze die voor een ieder voldoende bereikbaar is.
Een werkloze is gedefinieerd als iemand die op het tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij een Centrum voor werk en inkomen.
Artikel III, onderdeel C (artikel 12aa Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
Het eerste lid van dit artikel is gebaseerd op artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, waarin is geregeld dat de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering onderwijs kan toepassen met betrekking tot de werknemer die een bij ministeriële regeling vast te stellen vorm van scholing volgt die is gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen. Deze afdrachtvermindering loopt samen met de verhoogde afdrachtvermindering scholing die de inhoudingsplichtige kan toepassen als hij heeft betaald voor scholing die is gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen. In artikel 12b van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering is daarvoor thans een definitie opgenomen. In verband met de plaats waar de afdrachtvermindering onderwijs in deze regeling is opgenomen ten opzichte van de afdrachtvermindering scholing, wordt de omschrijving van scholing voor het op startkwalificatieniveau brengen thans overgebracht naar artikel 12aa van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering. In artikel 12b, eerste lid, van genoemde regeling wordt vervolgens voor de afdrachtvermindering scholing aangesloten bij de voor de afdrachtvermindering onderwijs in artikel 12aa, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering aangewezen vormen van scholing. Dit zijn opleidingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling vaststelling eindtermen beroepsonderwijs en vaststelling overzicht bekostigde beroepsopleidingen (het door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ingestelde zgn. Crebo-register). In aanmerking komen de opleidingen die de werknemer tot maximaal het MBO-2 niveau scholen.
In het tweede lid van artikel 12aa van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering zijn ondergebracht de thans in artikel 12b, tweede lid, opgenomen bepalingen inzake de administratieve voorwaarden waaronder de inhoudingsplichtige kan aantonen dat het in casu gaat om een opleiding voor het op startkwalificatieniveau brengen.
Met de nieuwe vormgeving van artikel 12aa, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering ten opzichte van het vroegere tweede lid van artikel 12b van die regeling is beoogd de administratieve lasten voor de Regionale Opleidingencentra (ROC's) die de scholing verzorgen die is gericht op het op startkwalificatieniveau brengen van personen, te verminderen. Voorheen gaf een ROC een afschrift van de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verstrekte licentie af aan een inhoudingsplichtige alsmede een verklaring waaruit blijkt dat de in de onderneming werkzame persoon de opleiding volgt of heeft gevolgd. Voortaan behoeft het ROC aan de inhoudingsplichtige alleen een verklaring af te geven omtrent de periode waarin de opleiding is gevolgd en waarin de gegevens van de licentie en het licentienummer zijn opgenomen. Het ROC geeft de verklaring aan de inhoudingsplichtige binnen een maand na het tijdstip waarop voor de in de onderneming werkzame persoon de opleiding eindigt. De verklaring heeft betrekking op de gehele periode waarin die persoon de opleiding volgt. Het ROC hoeft derhalve eenmaal per opleiding een verklaring aan de inhoudingsplichtige af te geven.
Het derde lid van artikel 12aa van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, onderdeel c, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen waarin is geregeld dat de inhoudingsplichtige niet de afdrachtvermindering onderwijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van genoemde wet, mag toepassen indien hij niet over een verklaring beschikt waarin het Centrum voor werk en inkomen verklaart dat de werknemer vóór indiensttreding een werkloze is. In genoemd artikel 12aa, derde lid, wordt geregeld welke gegevens een dergelijke verklaring moet bevatten. De inhoudingsplichtige bewaart de verklaring bij de loonadministratie.
In het vierde lid van artikel 12aa van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt geregeld dat met een werkloze worden gelijkgesteld werknemers en aanstaande werknemers als bedoeld in artikel 9, eerste lid. Daarbij gaat het om diverse categorieën personen die geen niet-gesubsidieerd werk verrichten of die anderszins een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben.
Artikel III, onderdeel D (artikel 12b, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
In artikel 12b, eerste lid, was de omschrijving opgenomen van vormen van scholing die zijn gericht op het op startkwalificatieniveau brengen. Deze omschrijving is overgebracht naar artikel 12aa, eerste lid, waarnaar nu in artikel 12b, eerste lid, wordt verwezen.
In artikel 12b, tweede lid, waren opgenomen de voorwaarden waaronder de inhoudingsplichtige kan aantonen dat sprake is van een opleiding voor het op startkwalificatieniveau brengen. Deze voorwaarden zijn overgebracht naar artikel 12aa, tweede lid, waarnaar nu in artikel 12b, tweede lid, wordt verwezen.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 12aa van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering.
Artikel III, onderdeel E (Artikel 15 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
Het komen te vervallen van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering houdt verband met het vervallen per 1 januari 2002 van artikel 18, eerste lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Hierdoor is de inhoudingsplichtige met ingang van genoemde datum niet meer verplicht vooraf aan de Minister van Verkeer en Waterstaat te melden dat hij van de afdrachtvermindering zeevaart gebruik zal maken. Artikel 15 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering, welk artikel invulling gaf aan de jaarlijkse opgave aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, is daarom met ingang van 1 januari 2002 overbodig geworden.
Artikel III, onderdeel F (Artikel 16 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
De wijzigingen in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering houden verband met de aanpassing van artikel 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 2002. Met ingang van genoemde datum vervallen enkele administratieve verplichtingen ten opzichte van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat resorterende Scheepvaartinspectie. Een deel van de controlerende taak van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is met ingang van 1 januari 2002 verlegd naar de Belastingdienst.
In het per 1 januari 2002 in werking tredende nieuwe vijfde lid van artikel 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering is aangegeven dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de administratieve verplichtingen ten aanzien van de Belastingdienst. De wijzigingen in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering geven nadere invulling aan deze administratieve verplichtingen. Hierbij wordt opgemerkt dat het hier in beginsel niet om nieuwe administratieve verplichtingen gaat, maar om administratieve verplichtingen die voorheen ten opzichte van de Minister van Verkeer en Waterstaat golden.
Artikel III, onderdelen G, H en I (Artikelen 17, 18 en 19 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)
Het vervallen van deze artikelen houdt verband de wijzigingen in artikel 18 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen per 1 januari 2002. Hierdoor komen de verplichte opgaven na afloop van het kalenderjaar te vervallen.
Artikel VI (artikel 7a Uitvoeringsregeling Successiewet 1956)
Het eerste lid van artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 is rechtstreeks ontleend aan artikel 6a, derde lid van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De bepaling geeft een nadere uitwerking van artikel 35b, derde lid, van de Successiewet 1956.
De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat via de faciliteit voor bedrijfsopvolging in feite de overgang van indirect gehouden beleggingsvermogen wordt gefaciliteerd. Ingevolge artikel 7a, eerste lid, dient daarom onder omstandigheden een correctie op de waarde van het aanmerkelijk belang te worden toegepast voorzover de waarde van de verkregen aandelen of winstbewijzen indirect gehouden beleggingsvermogen representeert. Een dergelijke correctie wordt, om de regeling uitvoerbaar te houden, niet uitgevoerd voor alle gevallen waarin die waarde ten dele beleggingsvermogen representeert, maar slechts in die gevallen waarin de waarde voor meer dan 15% door beleggingen wordt bepaald. Naar verwacht zal veelal een globale beoordeling voldoende zijn om te kunnen concluderen dat de correctie niet nodig is.
De techniek van de correctie is de volgende. Nagegaan wordt in hoeverre de bezittingen van de vennootschap, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit activa die mogelijk als beleggingsvermogen zouden kunnen worden aangemerkt. Vervolgens wordt getoetst in hoeverre die activa, zouden zij behoren tot het vermogen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet tot het ondernemingsvermogen van die rechtspersoon - dus tot het beleggingsvermogen - zouden worden gerekend. Maakt de waarde van het aldus geconcretiseerde beleggingsvermogen meer dan 15% uit van de waarde van het aanmerkelijk belang in kwestie, dan wordt de waarde van het beleggingsvermogen voorzover dat die 15%-grens te boven gaat, in mindering gebracht op de volle waarde van de aandelen of winstbewijzen en wordt het aldus gecorrigeerde bedrag in aanmerking genomen bij de toepassing van de faciliteit.
De strekking van het tweede lid van artikel 7a is om vast te stellen op welke wijze de regeling moet worden toegepast op holding- of beheersvennootschappen. Hiermee worden de onduidelijkheden die in de praktijk waren ontstaan bij de toepassing van de vroegere uitstel- en kwijtscheldingsregeling in de Iw. 1990 weggenomen. Indien dergelijke vennootschappen het beleid van de onder hen ressorterende werkmaatschappij(en) bepalen of mede bepalen worden de schulden en bezittingen van de werkmaatschappij(en) voor de toepassing van de faciliteit toegerekend aan de moedermaatschappij waardoor voor de toepassing van de regeling de holdingmaatschappij en de werkmaatschappij op geconsolideerde basis worden bezien.
Artikel VI (artikel 7b Uitvoeringsregeling Successiewet 1956)
De faciliteit voor bedrijfsopvolging is, op grond van artikel 35c, vierde lid, van de Successiewet 1956 in geval van schenking slechts van toepassing indien het ondernemingsvermogen gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan de schenking behoorde tot het vermogen van een voor rekening van de schenker gedreven onderneming. Bij schenking van aandelen moeten de aandelen gedurende een periode van vijf jaar tot een aanmerkelijk belang van de schenker hebben behoord. Het geval kan zich voordoen dat in die periode van vijf jaar de onderneming aanvankelijk werd gedreven door een NV of BV, waarvan aandelen of winstbewijzen bij de schenker tot een aanmerkelijk belang behoorden, en dat na ontbinding van de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de onderneming aansluitend voor rekening van de schenker is voortgezet of mede voortgezet. Ook het spiegelbeeld hiervan kan zich voordoen: in de genoemde referentieperiode van vijf jaar werd aanvankelijk een onderneming voor rekening van de schenker gedreven maar deze is vervolgens tegen uitreiking van aandelen in een BV of NV ingebracht waarvan aandelen of winstbewijzen bij de schenker tot een aanmerkelijk belang behoren. Op grond van artikel 7b kan ook in dergelijke gevallen de faciliteit bij schenking van toepassing zijn.
Artikel VI (artikel 7c Uitvoeringsregeling Successiewet 1956.
Dit artikel ziet op een situatie waarin een onderneming tegen een te lage waarde wordt verkocht aan een bedrijfsopvolger. In een dergelijk geval houdt de verkoop een materiële bevoordeling in en ligt daarin derhalve een schenking besloten. De werking van de onderhavige bepaling kan wellicht het beste worden toegelicht aan de hand van een voorbeeld. Stel dat een onderneming met een waarde in het economische verkeer van 100 wordt verkocht voor 60. In een dergelijke transactie ligt een schenking van 40 besloten. Op grond van de faciliteit voor bedrijfsopvolging blijft 30% van de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen buiten de heffing, indien ook overigens aan de voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 7c wordt deze 30% berekend over de waarde 100, zonder daarop de koopprijs van 60 in mindering te brengen. De vroegere uitstel- en kwijtscheldingsregeling in de Iw. 1990 bevatte een bepaling van gelijke strekking.
Artikel VI (artikel 7d Uitvoeringsregeling Successiewet 1956)
In dit artikel worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 53b, derde lid, onderdelen a en b, van de Successiewet 1956 in een aantal bijzondere gevallen. In de genoemde onderdelen worden gebeurtenissen genoemd die leiden tot het geheel of gedeeltelijk vervallen van de faciliteit.
Het eerste lid ziet op gevallen waarin een persoonlijke onderneming wordt omgezet in een door een NV of BV gedreven onderneming, tegen uitgifte van aandelen. Een dergelijke omzetting leidt niet tot het vervallen van de faciliteit indien de gerechtigdheid tot het aandelenkapitaal bij de oprichters van de vennootschap geheel of nagenoeg geheel gelijk is aan de voormalige gerechtigdheid tot het vermogen van de persoonlijke onderneming. De verkregen aandelen treden nu, op grond van het tweede lid, voor toepassing van de regeling, voor de resterende duur van de voortzettingstermijn van vijf jaar in de plaats van het vermogen van de persoonlijke onderneming.
Het derde lid heeft betrekking op situaties waarin een vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt ontbonden en de onderneming van die vennootschap door de verkrijger wordt voortgezet als persoonlijke onderneming. Op verzoek van de verkrijger leidt dit niet tot het vervallen van de faciliteit voorzover de onderneming door de verkrijger wordt voortgezet.
In het vierde lid wordt bepaald dat, indien een omzetting als bedoeld in het derde lid heeft plaatsgevonden en de faciliteit op grond van dat lid in stand is gebleven, de door de verkrijger voortgezette onderneming voor de resterende duur van de voortzettingstermijn van vijf jaren in de plaats treedt van de ontbonden vennootschap.
Het vijfde lid heeft betrekking op situaties waarin een onderneming wordt gestaakt als gevolg van overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De faciliteit voor bedrijfsopvolging blijft op verzoek van de verkrijger in stand ingeval een onderneming door overheidsingrijpen dient te worden gestaakt en de waarde van het vermogen van de gestaakte onderneming binnen de in artikel 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde periode wordt geherinvesteerd in een nieuwe onderneming.
Op grond van het zevende lid leidt het overlijden van de verkrijger binnen de vereiste voortzettingsperiode van vijf jaar niet tot het vervallen van de faciliteit.
Het achtste lid voorziet erin dat bij uitoefening van met aandelen gelijkgestelde koopopties, de verkregen aandelen voor de koopopties in de plaats treden en de faciliteit derhalve door het enkele uitoefenen van de opties niet komt te vervallen.
Artikel VII, onderdeel A (artikel 32 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)
Artikel 32 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 regelt enkele algemene beginselen van de fiscale vrijstellingen voor ambassades, consulaten, internationale organisaties, buitenlandse NAVO-strijdkrachten, militaire begraafplaatsen en bepaalde personeelsleden daarvan.
In het eerste lid is opgenomen dat de op grond van artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verleende vrijstellingen voorwaardelijk worden verleend. Toegevoegd is dat een vrijstelling voor goederen of diensten wordt verleend voor redelijke hoeveelheden van deze goederen of diensten en dat de inspecteur nadere voorwaarden en beperkingen kan stellen. Sinds 2000 worden quota voor accijnsgoederen gehanteerd. Door de algemene formulering biedt de bepaling ook ruimte voor eventuele toekomstige beperkingen op andere terreinen.
In het tweede lid is opgenomen dat de vrijstelling bij het niet (meer) voldoen aan de voorwaarden vervalt. Tot op heden was dit alleen expliciet opgenomen voor de omzetbelasting (BTW). Ter vermijding van discussie bij bestemmingswijziging wordt voor goederen en diensten aangegeven dat in ieder geval niet aan de vrijstellingsvoorwaarden wordt voldaan wanneer een goed of het nut van een dienst geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt door of ten goede komt aan een ander dan degene die terzake aanspraak heeft op vrijstelling.
In het derde lid wordt aangegeven dat bij het vervallen van de vrijstelling de belasting, waarvan vrijstelling is verleend, verschuldigd is door degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. Deze instelling of persoon wordt terzake aangemerkt als belastingplichtige, zodat buiten twijfel staat dat de algemene heffingsbepalingen (inclusief boetebepalingen) kunnen worden toegepast. Van oneigenlijk gebruik als bedoeld in de vierde volzin van het derde lid is bijvoorbeeld sprake in situaties waarbij om vrijstelling wordt verzocht voor een goed dat voor een niet vrijstellingsgerechtigde wordt aangeschaft. Wanneer geen sprake is van oneigenlijk gebruik wordt de vrijgestelde instelling of persoon de belasting verschuldigd naar het tarief (en bij goederen en diensten op basis van de restwaarde) op het moment dat niet langer wordt voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden. Is sprake van oneigenlijk gebruik van de vrijstelling dan wordt ten minste het bedrag verschuldigd waarvan destijds vrijstelling is verleend.
In het vierde lid wordt voor alle op artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebaseerde BTW-vrijstellingen geregeld dat in beginsel de vrijstelling wordt verleend door middel van teruggaaf. Voor aanzienlijke aankopen bestemd voor in Nederland gevestigde ambassades, consulaten, internationale organisaties, buitenlandse NAVO-strijdkrachten en militaire begraafplaatsen kan de inspecteur (Belastingdienst Ondernemingen Rijswijk of Belastingdienst Grote ondernemingen Maastricht) echter op verzoek van de instelling een verklaring afgeven waaruit blijkt dat geen belasting in rekening hoeft te worden gebracht. Indien de instelling tijdig aan de ondernemer de verklaring ter beschikking stelt, kan de ondernemer die de prestatie verricht afzien van het in rekening brengen van omzetbelasting.
In het vijfde en zevende lid wordt de vrijstelling van BTW en accijns met betrekking tot motorbrandstoffen en de vrijstelling van belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) gekoppeld aan een bijzonder kenteken en aan de voorwaarden van de Douaneregeling. Hiermee wordt bereikt dat bij deze vrijstellingen met betrekking tot een auto dezelfde voorwaarden worden gehanteerd. Het betreft de vrijstelling van invoerrechten, accijnzen, BTW en BPM. Bepaalde personeelsleden komen ingevolge de Douaneregeling maximaal gedurende tien jaar in aanmerking voor belastingvrije invoer/aankoop van een auto. Met de voorgestelde wijziging geldt deze termijn niet meer alleen voor de vrijstelling van invoerrechten, BTW (op auto's) en accijnzen, maar ook voor de vrijstelling van BTW op motorbrandstoffen en BPM. Bovendien wordt de vrijstelling van BTW en accijnzen op motorbrandstoffen nu ook afhankelijk gemaakt van het geregistreerd staan onder een bijzonder kenteken. Met het voorgaande wordt een einde gemaakt aan een voor alle betrokkenen onduidelijke situatie.
Het zesde lid is nu zo geformuleerd dat het ook van toepassing is op militaire organisaties en hun personeel. Ook voor deze groep wordt nu de vrijstelling van BTW bij invoer van auto's mede van toepassing verklaard bij aanschaf in het vrije verkeer van de EU. Daarmee geldt op dit punt voor ambassades, internationale organisaties en militaire organisaties en hun personeel hetzelfde regiem, zonder onderscheid tussen communautaire en niet-communautaire verwerving van motorrijtuigen.
Artikel VII, onderdelen B en C (artikelen 32a en 32b Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)
In het nieuwe artikel 32b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt - vanaf 1 januari 2002 - een vrijstelling verleend van belasting op leidingwater bestemd voor officieel gebruik van in Nederland gevestigde ambassades, consulaten, internationale organisaties, buitenlandse NAVO-strijdkrachten en militaire begraafplaatsen. Evenals bij de in artikel 32a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 neergelegde vrijstelling van regulerende energiebelasting wordt voor voorwaarden en procedure aangesloten bij de vrijstelling van omzetbelasting.
Artikel VII, onderdelen D en E (artikelen 33 en 35 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)
Aan het eerste lid van artikel 33 wordt een nadere voorwaarde toegevoegd voor de diplomatieke vrijstelling van de omzetbelasting, de motorrijtuigenbelasting, de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de kansspelbelasting. Deze vrijstellingen worden aan het administratief, technisch en bedienend personeel nog slechts verleend gedurende tien jaar vanaf de tewerkstelling in Nederland. Na het verstrijken van de termijn van tien jaar kunnen deze personen geacht worden in dezelfde positie te verkeren als Nederlanders en personen die op het moment van de aanwerving al duurzaam in Nederland verblijven. Voor deze categorie is daarmee aan de genoemde vrijstellingen de rechtvaardiging ontvallen. Als tijdstip van inwerkingtreding van het bepaalde in artikel 33, eerste lid, is gekozen voor 1 januari 2003 teneinde betrokkenen tijdig te kunnen informeren.
Een vergelijkbare tienjaarstermijn is in 1998 al opgenomen in de Douaneregeling voor wat betreft de vrijstelling van invoerrechten en de daaraan gekoppelde vrijstelling van accijnzen.
Verder wordt in artikel 33 een nieuw vierde lid ingevoegd waarin de diplomatieke vrijstellingen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op functionarissen van internationale organisaties en hun inwonende gezinsleden die ingevolge artikel 39 in aanmerking komen voor de in het eerste en tweede lid bedoelde diplomatieke vrijstellingen. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in de Douaneregeling met betrekking tot de diplomatieke vrijstelling van belastingen bij invoer. Voor de andere belastingen was tot op heden de toekenning van diplomatieke vrijstellingen niet in de nationale regelgeving opgenomen maar rechtstreeks gebaseerd op zetelovereenkomsten en multilaterale verdragen.
In het vijfde lid wordt, evenals in artikel 35, vierde lid, niet langer opgenomen dat de diplomatieke vrijstelling van omzetbelasting van voorwaardelijke aard is, omdat dit nu in artikel 32 wordt geregeld. In artikel 33, vijfde lid, is opgenomen dat voor de BTW-vrijstelling ten aanzien van internationale ambtenaren met de status van diplomaat wordt aangenomen dat aan de voorwaarde van wederkerigheid wordt voldaan. Voor internationale ambtenaren met de status van administratief en technisch personeel geldt dit niet; zij komen dus niet in aanmerking voor de diplomatieke vrijstelling van BTW. De in de praktijk gevolgde lijn wordt hiermee geformaliseerd.
Artikel VII, onderdeel F (artikel 36 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)
Met de wijziging van het eerste en tweede lid van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt bereikt dat voor ambassades, consulaten, internationale organisaties en de vrijstellingsgerechtigde leden daarvan eenzelfde drempelbedrag wordt gehanteerd, namelijk € 225 (exclusief BTW) per factuur. De alleen voor diplomatiek personeel bestaande alternatieve drempel van 100 gulden per goed is afgeschaft, waardoor nu ook voor duurdere levensmiddelen, drank en tabakswaren geen vrijstelling meer wordt verleend bij aanschaf in het vrije verkeer. Deze goederen zijn voortaan uitsluitend nog bij invoer belastingvrij aan te schaffen. Voor ambassades en consulaten kende Nederland, anders dan veel andere EU-lidstaten, nog geen drempelbedrag. De introductie van een drempel van € 225 (vergelijkbaar met onder meer het door België en Luxemburg gehanteerde drempelbedrag) zal echter ook voor deze categorie in de praktijk niet tot grote problemen leiden. Omdat het nieuwe derde lid van artikel 32 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 ook geldt voor de diplomatieke en consulaire vrijstelling van omzetbelasting kan de vergelijkbare regeling in artikel 36, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 vervallen.
Artikel VII, onderdeel G (artikel 40 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)
De wijzigingen van artikel 40 zijn van redactionele aard.
Artikel VIII, onderdelen A, eerste lid, B, eerste lid, en G (Artikelen 11, 16 en 35 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Bij de overgang van de ECD naar de Belastingdienst in 1999 is de ECD gepositioneerd als een zelfstandige eenheid en als zodanig naast de FIOD opgenomen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst. Na die overgang hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan, zowel buiten als binnen de FIOD en de ECD.
Allereerst heeft het kabinet - na een interdepartementale studie naar de positie van de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD's) - besloten dat er in de toekomst vier BOD's zullen zijn, waaronder één van het Ministerie van Financiën, de FIOD-ECD. Daarnaast zijn binnen de FIOD en de ECD ontwikkelingen in gang gezet om de processen en de structuur van beide diensten nieuw in te richten en op elkaar af te stemmen. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de FIOD en de ECD tot één eenheid zijn samengevoegd. Op deze wijze kunnen de synergie-effecten, die het kabinet beoogde met de overgang van de ECD naar de Belastingdienst, optimaal worden gerealiseerd.
Artikel VIII, onderdeel A, tweede lid (Artikel 11 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan het directiebesluit van 1 september 2001 tot instelling van de nieuwe eenheid Belastingdienst/Centrum voor informatie- en communicatietechnologie (B/CICT). De nieuwe eenheid B/CICT zal uiterlijk 1 juli 2002 operationeel zijn. Vanuit het Belastingdienst/Automatiseringscentrum - dat zal blijven bestaan tot 1 juli 2002 - en grote delen van de huidige centrale beheereenheden zullen de werkzaamheden opgaan in de nieuw ingerichte eenheid.
Artikel VIII, onderdeel C (Artikel 26 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
De toevoeging aan het eerste lid houdt verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van artikel 35a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Op grond van deze bepaling kan ter zake van de registratie van een personenauto die na 31 december 2001 voor het eerst in gebruik is genomen een gedeeltelijke teruggaaf van belasting verleend worden. Het hoofd van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting is bevoegd tot het verlenen van een gedeeltelijke teruggaaf van belasting.
Artikel VIII, onderdeel D, tweede lid (Artikel 28 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Bij besluit van de 3 november 1999, nummer VB99/2152, is de eenheid Registratie & Successie `s-Hertogenbosch aangewezen om de bevoegdheid tot beoordeling van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer uit te oefenen. Na de overdracht van de werkzaamheden van eenheden Registratie & Successie aan eenheden (Grote) Ondernemingen en Particulieren is besloten de bevoegdheid op een andere wijze toe te kennen. In artikel 28, onderdeel l, is uitvoering gegeven aan het besluit om het hoofd van de eenheid Ondernemingen `s-Hertogenbosch in dezen bevoegd te verklaren.
Artikel VIII, onderdeel D, derde lid (Artikel 28 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
De wijziging in dit onderdeel strekt ertoe het hoofd van de eenheid waaronder de belastingplichtige valt bevoegd te verklaren met betrekking tot de invordering ter zake van de Landinrichtingswet en de andere in dat onderdeel genoemde wetten, hetgeen het invorderingsproces vereenvoudigt.
Artikel VIII, onderdeel D, vierde lid (Artikel 28 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Deze wijziging houdt verband met de bevoegdheid tot de behandeling van een geschil in de zin van artikel 36p, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. Deze bevoegdheid ligt sinds 1 januari 2001 formeel bij het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Groningen; de feitelijke werkzaamheden vinden plaats op de locatie Emmen.
Artikel VIII, onderdeel D, vijfde lid (Artikel 28 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Met de toevoeging van dit onderdeel is uitvoering gegeven aan het directiebesluit om met ingang van 1 september 2001 het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen Groningen formeel bevoegd te verklaren tot het afhandelen van teruggaafverzoeken in de zin van artikel 28a van de Wet belastingen op milieugrondslag. In dit verband kan worden opgemerkt dat de feitelijke werkzaamheden worden uitgevoerd op de locatie Emmen.
De toevoeging van onderdeel q houdt verband met de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zullen er nieuwe belastingplichtigen voor de regulerende energiebelasting komen voor wat betreft de levering van groene stroom aan de kleinverbruiker. Deze belastingplichtigen hebben niet als hoofdactiviteit het bedrijf van energiebedrijf. Gezien het feit dat de benodigde expertise met betrekking tot de regulerende energiebelasting op elektriciteit geconcentreerd is bij de eenheid Grote ondernemingen Arnhem (deze eenheid is al aangewezen als bevoegde eenheid voor de energiebedrijven) is het wenselijk het hoofd van de betreffende eenheid ook in deze bevoegd te laten zijn.
Artikel VIII, onderdeel E (Artikel 32 Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
De verklaringen, bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, werden doorgaans afgegeven door de eenheid Ondernemingen Enschede, waar het landelijk punt uitvoering Ziekenfondswet was gevestigd. Met ingang van 1 juli 2001 is dit landelijk punt opgeheven. De verklaringen worden met ingang met ingang van 1 juli 2001 afgegeven door de inspecteur van de eenheid waar de belastingplichtige onder valt. De op dat moment nog niet afgedane bezwaarschriften zijn overgedragen aan de eenheden.
Artikel VIII, onderdeel F (Artikel 32a Uitvoeringsregeling Belastingdienst)
Deze bepaling houdt verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van artikel 8.21 van de Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling heeft een belastingplichtige, indien deze voldoet aan de gestelde voorwaarden, recht op de toetrederskorting. In deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan het directiebesluit om het hoofd van de eenheid Ondernemingen Winterswijk bevoegd te verklaren met betrekking tot de uitvoering van de voorlopige teruggave in verband met de toetrederskorting.
Artikel VIII, onderdeel H (Bijlage I. Overzicht Belastingdiensteenheden)
De bij de Uitvoeringsregeling Belastingdienst behorende Bijlage I. Overzicht Belastingdiensteenheden is aangepast aan de gemeentelijke herindelingen per 1 januari 2002. Voorts zijn enkele omissies hersteld.
Artikel IX, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
De aanpassing van artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, dat aangeeft op welke delegatiebepalingen deze uitvoeringsregeling berust, houdt verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van artikel 42c Iw. 1990.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 1b Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging houdt verband met de nieuwe vormgeving van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de sfeer van het successie- en schenkingsrecht.
Artikel IX, onderdelen C en D (artikelen 1f en 4 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
De aanpassing van de artikelen 1f en 4 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is van redactionele aard.
Artikel IX, onderdelen E en F (artikelen 4a en 5 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
De artikelen 4a en 5 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zijn aangepast aan de vernummering per 1 januari 2002 van een aantal leden van artikel 25 Iw. 1990.
Artikel IX, onderdeel G (Opschrift Hoofdstuk IA, afdeling 7, en artikel 5a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Onderdeel G bevat het opschrift van een nieuw in te voegen afdeling (afdeling 7). Deze aanpassing hangt samen met de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van de in artikel 25, zeventiende lid, Iw. 1990 neergelegde uitstelregeling voor inkomstenbelasting inzake winst bij staking door overlijden. Ingevolge die bepaling worden regels gesteld met betrekking tot het renteloos verlenen van uitstel van betaling voor (conserverende) belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die kan worden toegerekend aan winst die wordt gerealiseerd bij overlijden van de ondernemer of een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 strekt hiertoe.
Het eerste lid van genoemd artikel 5a stipuleert dat het verzoek om uitstel van betaling van dergelijke belastingaanslagen schriftelijk moet worden gedaan. Hierdoor wordt voorkomen dat geschillen kunnen ontstaan - tussen de belastingschuldige en de ontvanger - over de vraag of al dan niet uitstel van betaling is gevraagd.
In artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is bepaald dat het uitstel van betaling eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
Artikel IX, onderdeel H (opschrift Hoofdstuk IB)
De aanpassing van het opschrift van hoofdstuk IB hangt samen met de nieuwe vormgeving van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de sfeer van het successie- en schenkingsrecht.
Artikel IX, onderdeel I (artikel 6 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Ingevolge artikel 25, elfde lid, Iw. 1990 worden regels gesteld voor het renteloos verlenen van uitstel van betaling voor (conserverende) belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking die zijn verschuldigd door de toepassing van artikel 31a, derde lid, van de Successiewet 1956 in samenhang met artikel 35c, eerste en tweede lid, van die wet. Artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 strekt hiertoe.
Artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaalt dat een belastingschuldige schriftelijk om uitstel van betaling dient te verzoeken. Dit om bewijsproblemen te voorkomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 eindigt het uitstel uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 5 jaar zijn verstreken.
Het derde lid van artikel 6 van genoemde uitvoeringsregeling bevat de verplichting dat de belastingschuldige de ontvanger onverwijld schriftelijk in kennis stelt van iedere gebeurtenis die ingevolge artikel 25, elfde lid, tweede volzin, Iw. 1990 tot beëindiging van het uitstel leidt.
Artikel IX, onderdeel J (artikel 6a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Ingevolge artikel 25, twaalfde lid, Iw. 1990 worden regels gesteld voor het (rentedragend) verlenen van uitstel van betaling voor (conserverende) belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking die zijn verschuldigd door toepassing van artikel 31, vierde lid, van de Successiewet 1956 in samenhang met artikel 35c, derde lid, van die wet. Om in aanmerking te komen voor deze uitstelfaciliteit moet de belastingschuldige ingevolge artikel 6a, eerste lid, van Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 een schriftelijk verzoek indienen bij de ontvanger.
Op grond van het tweede lid van artikel 6a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 eindigt het uitstel uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken
In artikel 6a, derde lid, van genoemde uitvoeringsregeling is de verplichting - voor de belastingschuldige - neergelegd de ontvanger onverwijld schriftelijk in kennis te stellen van iedere gebeurtenis die leidt tot beëindiging van het uitstel.
Artikel IX, onderdeel K (artikel 6b Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Ingevolge artikel 25, dertiende lid, Iw. 1990 worden regels gesteld voor het (rentedragend) verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan een (overbedelings)vordering die de belastingschuldige heeft verkregen op een medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen vermogenbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het nieuwe artikel 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 strekt hiertoe.
Het eerste lid van genoemd artikel 6b bevat het voorschrift dat ter voorkoming van bewijsproblemen de belastingschuldige schriftelijk om uitstel van betaling moet verzoeken.
Artikel 6b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaalt dat het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
Ingevolge het derde lid van artikel 6b van genoemde uitvoeringsregeling is de belastingschuldige verplicht de ontvanger onverwijld schriftelijk in kennis te stellen van iedere gebeurtenis die ingevolge artikel 25, dertiende lid, Iw. 1990 tot beëindiging van het uitstel leidt.
Artikel IX, onderdeel L (artikel 14 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
De wijziging van artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bewerkstelligt dat voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling de (aanspraak op de) toetrederskorting, bedoeld in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet tot het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt gerekend. Deze in de wet van 14 december 2001 houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I - Arbeidsmarkt en Inkomensbeleid) (Stb. 640) opgenomen nieuwe heffingskorting is qua karakter vergelijkbaar met de uitstroompremies, bedoeld in artikel 43, tweede lid, onderdelen i en j, van de Algemene bijstandswet en de subsidies, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden. Genoemde uitstroompremies en subsidies worden bij het bepalen van de betalingscapaciteit buiten aanmerking gelaten tot het bedrag genoemd in artikel 43, tweede lid, onderdelen i en j, van de Algemene bijstandswet onderscheidenlijk artikel 43, tweede lid, onderdeel p, van die wet. In het verlengde hiervan wordt - in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten - de toetrederskorting evenmin in aanmerking genomen bij de berekening van de betalingscapaciteit van degene die om kwijtschelding verzoekt.
Het opnemen in het derde lid van artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van de toetrederskorting strekt ertoe dat deze heffingskorting - samen met de (aanvullende) kinderkorting - als eerste in aanmerking wordt genomen bij de toepassing van genoemd artikel 14.
Artikel IX, onderdeel M (artikel 16 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt een redactionele onjuistheid hersteld.
Artikel IX, onderdelen N, O, P en Q (opschrift Hoofdstuk II, afdeling 7, en de artikelen 27, 28 en 28a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Deze wijzigingen houden verband met de Wet van 16 maart 2000, houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 135). Niet langer kan worden verwezen naar de heffingen, bijdragen en rechten ingevolge artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). De verontreinigingsheffing rijkswateren is opgenomen in artikel 23 van de WVO. Daar wordt dienovereenkomstig in artikel 27 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 naar verwezen. Tevens is het niet meer mogelijk zogenoemde bijdragen en rechten ingevolge de WVO te heffen.
Artikel IX, onderdeel R (Hoofdstuk IV, opschrift)
De wijziging van het opschrift van hoofdstuk IV van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (`Ketenaansprakelijkheid') houdt verband met het toevoegen aan dit hoofdstuk van het nieuwe artikel 40a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 42c Iw. 1990: een maatregel ter bestrijding van de zogenoemde BTW-carrouselfraude.
Artikel IX, onderdeel S (artikel 38 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt een redactionele onjuistheid hersteld.
Artikel IX, onderdeel T (artikel 40a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Dit onderdeel strekt ertoe een aantal (groepen van) goederen aan te wijzen in het kader van de aansprakelijkheid voor de omzetbelasting. Daarbij is aan de hand van de meest actuele inzichten bezien in welke sectoren het verschijnsel van BTW-carrouselfraude relatief veel voorkomt.
In de formulering van de aanhef van het nieuwe artikel 40a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 komt tot uitdrukking dat het niet alleen gaat om de in de onderdelen a, b, en c van dit artikel concreet genoemde goederen. Ook onderdelen van en toebehoren van goederen vallen onder de aanwijzing. De formulering impliceert voorts dat gebruikte versies, exemplaren of onderdelen van de aangewezen goederen onder de werking van de aanwijzing vallen. Onder de in onderdeel a genoemde computerapparatuur en -programmatuur vallen derhalve niet alleen, al dan niet gebruikte, computersystemen zoals personal computers en servers, maar ook computerhardware en -software, computeronderdelen (processoren - CPU's - en geheugenmodules e.d.), beeldschermen en printers. Ook voor de in dit onderdeel genoemde telecommunicatieapparatuur is dezelfde extensieve uitleg van toepassing; het betreft daarbij niet alleen (mobiele) telefoons, maar ook alle andere apparatuur - inclusief onderdelen en toebehoren - die in het kader van telecommunicatie of met gebruikmaking daarvan wordt gebruikt.
Mutatis mutandis geldt dit ook voor de in onderdeel b genoemde foto-, film-, video- en geluidsapparatuur. Met betrekking tot onderdeel b kan worden opgemerkt dat de formulering daarvan is ontleend aan artikel 4c, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Met betrekking tot de in onderdeel c genoemde landvoertuigen kan worden opgemerkt dat de formulering daarvan is ontleend aan het begrip landvoertuigen als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Onder het begrip landvoertuigen vallen niet alleen auto's en motoren, maar ook bijvoorbeeld tractoren en bromfietsen uitgerust met een motor van meer dan 48 cc cilinderinhoud of met een vermogen van meer dan 7,2 kW. Ook hier geldt dat onderdelen, zoals bijvoorbeeld autobanden, onder de regeling vallen.
Artikel IX, onderdeel U (artikel 41 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)
Artikel 41, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Het hoofd van de eenheid Ondernemingen Enschede heeft de vóór 1 juli 2001 ingediende bezwaarschriften overgedragen aan de eenheid waaronder de belastingplichtige met ingang van 1 juli 2001 valt voor een beschikking in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet.
In het tweede lid is aangegeven dat de vervangen artikelen 6 en 6a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing blijven ter zake van belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2002.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. Bos.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2001-250-p16-SC32537.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.