Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog

Besluit houdende Instelling van een commissie die adviseert over verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden

16 november 2001

WJZ/2001/45374(8123)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg;

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995,

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.

Artikel 2

1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.

2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.

3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.

4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake.

5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Artikel 3

1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter.

2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de rechten.

3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd.

4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd.

5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.

6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.

Artikel 4

1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is.

2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.

Artikel 5

1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.

2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezit.

3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie.

Artikel 6

1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de commissie is voorgelegd, in een vergadering horen.

2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen.

3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan beschikken.

4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie gehoor.

5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie buiten toepassing.

Artikel 7

1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken.

2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.

Artikel 8

De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.

Artikel 9

De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.

Artikel 10

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar benoemd:

a. mr. J.M. Polak te Ede als voorzitter;

b. mr. B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter;

c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen;

d. dr. E. van Straaten te Beekbergen;

e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam;

f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,F. van der Ploeg.

Toelichting

Algemeen

Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002 nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden.

Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de commissie haar `tussentijdse' aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie Ekkart niet langer aanvaardbaar.

De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001.

In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde `Washington Principles').

Een van die Washington principles is dat nationale `alternative dispute resolution mechanisms for resolving ownership issues' worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken.

Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een onafhankelijke commissie uitgesproken.

Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30 tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn gekomen.

In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor.

De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de minister aan de commissie voor te leggen.

De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000.

Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli 2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie.

De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden.

De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en kan dan van oordeel zijn dat:

- het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels; de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen;

- het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking komt.

De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid.

De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.

Artikel 3 en 4

Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende wijze tot een advies moet kunnen komen.

Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig.

Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.

Artikel 5

De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen. Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast van de commissie.

Artikel 6

Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als van het ministerie of derden.

Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn.

Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten, wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk is dat het een vertrouwelijk karakter heeft.

Artikel 10

Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg.

Naar boven