Regeling beheer en schadebestrijding dieren

Regeling van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, houdende bepalingen voor beheer en schadebestrijding aangericht door dieren (Regeling beheer en schadebestrijding dieren)

11 december 2001

Nr. TRCJZ/2001/15319

Directie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Gelet op de artikelen 65, derde en vijfde lid, en 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

Besluit:

Artikel 1

Als handelingen als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Flora- en faunawet zijn ten aanzien van de bij artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen soorten de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet, toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Artikel 2

Als diersoorten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet zijn aangewezen de soorten genoemd in bijlage 1 in bij deze regeling.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 65, derde en vijfde lid, en artikel 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet in werking treden.

Artikel 4

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling beheer en schadebestrijding dieren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,G.H. Faber.

Bijlage 1 als bedoeld in artikel 2 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren

stcrt-2001-241-p30-SC32148-1.gif

Toelichting

In artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is op grond van artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet een drietal beschermde inheemse diersoorten aangewezen die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, de zogenaamde landelijke schadesoorten. Het betreft de mol (Talpa europaea), het konijn (Orycolagus cuniculus) en de houtduif (Columba palumbus). Het derde lid van artikel 65 van de Flora- en faunawet bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden toegestaan dat de grondgebruiker in afwijking van de verbodsbepalingen, bedoeld in de artikelen 9, 10, 11 en 12, van de Flora- en faunawet, handelingen verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen. Deze handelingen kunnen alleen worden toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. De handelingen kunnen bovendien alleen worden toegestaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

De mol veroorzaakt belangrijke schade. Vanwege de verborgen leefwijze van mollen helpt alleen het verstoren van deze dieren niet. Schade kan slechts worden voorkomen door plaatselijk, dat wil zeggen op het schadeperceel, de stand te beperken. Gelet hierop is het gewenst dat het de grondgebruiker wordt toegestaan de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10 en 11, te verrichten. Het betreft hier onder meer het doden of opzettelijk verontrusten van bedoelde dieren, het wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. De mol komt in het land zodanig algemeen voor dat bestrijding ervan door het toestaan aan de grondgebruiker van bovenvermelde handelingen geen afbreuk zal doen aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ten aanzien van konijnen en houtduiven is in de uitvoeringspraktijk van artikel 8 van de Jachtwet gebleken dat het uit het oogpunt van schadepreventie wenselijk is dat het de grondgebruiker wordt toegestaan de handelingen te verrichten als bedoeld in de 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet. Het betreft hier onder meer het doden of opzettelijk verontrusten van bedoelde dieren, het wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen, het zoeken en rapen van eieren. Het louter verjagen van deze soorten biedt immers geen oplossing voor het voorkomen of beperken van schade.

De in artikel 1 van deze regeling toegestane handelingen mogen door de grondgebruiker worden verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen. Bedoelde handelingen mogen uitsluitend worden verricht ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

De grondgebruiker kan overigens de handelingen door derden laten verrichten. Daartoe dient de grondgebruiker schriftelijk toestemming te verlenen. Dit is bepaald in artikel 65, zesde lid, van de Flora- en faunawet.

Opgemerkt wordt dat het op basis van artikel 65 van de Flora- en faunawet doden van de wildsoorten konijn en houtduif te allen tijde dient te worden aangemerkt als jagen. Dit volgt uit de definitie van jagen in artikel 1 van de Flora- en faunawet: het bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild, alsmede het doen van pogingen daartoe. Dit betekent dat de grondgebruiker voor het doden van konijnen en houtduiven uitsluitend gebruik mag maken van de jachtmiddelen, genoemd in artikel 50 van de Flora- en faunawet, en dat hij rekening dient te houden met artikel 53 van deze wet, waarin de jachtverboden zijn opgenomen. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met de bepalingen als neergelegd in het Jachtbesluit. Ten aanzien van de konijn en de houtduif wordt met name gewezen op artikel 13 van bedoeld Jachtbesluit, waarin is bepaald welke munitie mag worden gebruikt.

In artikel 15 van het Jachtbesluit is een afwijking van een aantal jachtverboden opgenomen. In artikel 15, eerste lid, van het Jachtbesluit is bepaald dat het verbod om te jagen, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdelen a en m, van de Flora- en faunawet niet geldt indien wordt gejaagd ter uitoefening van de bevoegdheden toegekend bij of krachtens de artikelen 65 en 68 van de Flora- en faunawet, voorzover is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 72 van de Flora- en faunawet. Dit betekent dat, mits voldaan is aan het bij of krachtens artikel 72 van de Flora- en faunawet bepaalde, gejaagd mag worden op wild (in casu houtduif en konijn) waarop de jacht niet is geopend of in strijd met beperkingen waaronder krachtens artikel 46 de jacht is geopend, bijvoorbeeld jacht in natuurgebieden, en dat gejaagd mag worden met een geweer in de bebouwde kom der gemeente en in de onmiddellijk aan die kom grenzende terreinen. In het Besluit beheer en schadebestrijding dieren zijn nadere regels opgenomen inzake het gebruik van middelen in het kader van beheer en schadebestrijding. In artikel 9, tweede lid, van dat besluit is bijvoorbeeld bepaald dat kastvallen niet worden gebruikt bij het vangen van vogels. Dat betekent dat houtduiven niet gevangen mogen worden met kastvallen.

Ten aanzien van de middelen die mogen worden gebruikt voor het vangen of doden van mollen wordt eveneens verwezen naar het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Artikel 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid te bepalen dat de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten, andere diersoorten of verwilderde dieren kan worden beperkt. Dit artikel biedt de mogelijkheid om de stand van aangewezen diersoorten te beperken op andermans gronden.

In bijlage 1 als bedoeld in artikel 2 van de regeling is een aantal exoten aangewezen, welke diersoorten reeds waren aangewezen in de op grond van artikel 54, eerste lid, van de Jachtwet vastgestelde Regeling aanwijzing exoten. Het betreft de soorten beverrat, marterhond, muskusrat, nijlgans, rosse stekelstaart, Syberische grondeekhoorn, verwilderde nerts en wasbeer. Aanwijzing van deze diersoorten houdt een voortzetting in van het beleid dat in het kader van de Jachtwet werd gevoerd.

Nieuw is de aanwijzing van de soort muntjak. De muntjak is een klein uitheems hert, waarvan in Nederland al verwilderde exemplaren zijn aangetroffen. Uit gegevens uit Engeland is gebleken dat de muntjak lokaal grote schade kan aanrichten aan flora en fauna. Ook blijkt dat op plaatsen waar de soort zich blijvend heeft gevestigd natuurlijke verjonging in bossen niet meer plaatsvindt en dat de kruidenlaag in bossen plaatselijk geheel wordt weggevreten. Bovendien kan de soort plaatselijk ook schade aanrichten aan de fauna door het verdringen van die fauna als voedselconcurrent. Het is derhalve van belang deze uitheemse diersoort te bestrijden. Het beperken van de stand van deze soort wordt mogelijk door aanwijzing. Behalve de opname van deze diersoort in bijlage 1 als bedoeld in artikel 2 van de onderhavige regeling is de soort eveneens aangewezen op grond van artikel 14, derde lid, van de Flora- en faunawet als soort waarvoor een bezits,- handels- en vervoersverbod geldt.

De knobbelzwaan viel voorheen onder het regime van de Vogelwet 1936. Op grond van artikel 10 van de Vogelwet 1936 werden de meeste vergunningen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren afgegeven voor het doden van knobbelzwanen. Gelet op de schade die knobbelzwanen kunnen aanrichten, is deze soort thans aangewezen als soort waarvoor gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de stand moet worden beperkt.

De overige in bijlage 1 als bedoeld in artikel 2 van de onderhavige regeling aangewezen soorten werden als wildsoorten aangemerkt in de zin van de Jachtwet. Deze soorten richten over het algemeen grote schade aan, waardoor het van belang is de mogelijkheid te openen dat gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de stand van bedoelde soorten wordt beperkt. Opname van de grauwe gans in bijlage 1 als bedoeld in artikel 2 van de regeling is met name bedoeld om de problematiek van de overzomerende ganzen het hoofd te kunnen bieden.

De onderhavige regeling is in overeenstemming met de artikelen 65, tiende lid, en 67, zevende lid, van de Flora- en faunawet aan het Faunafonds voorgelegd.

Uit de regeling vloeien geen administratieve lasten voort.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G.H. Faber.

Naar boven