Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Zaaknr. 99/067

Uitspraak in de zaak van de ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de klachtambtenaar), tegen drs. F.M. S, beklaagde, wonende te A, gemeente B.

De procedure

1. Bij klaagschrift van 11 augustus 1999 heeft de klachtambtenaar zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

In het kader van het schriftelijk vooronderzoek heeft beklaagde op 8 november 1999 een verweerschrift ingediend, waarna de klachtambtenaar op 11 januari 2000 een akte van repliek heeft ingediend en beklaagde op 12 februari 2000 een akte van dupliek heeft ingediend.

Het College heeft de klacht op de zitting van 19 oktober 2000 behandeld, waarbij de klachtambtenaar werd vertegenwoordigd door Y. Beklaagde werd bijgestaan door Z.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart de klachtambtenaar - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Blijkens het door de klachtambtenaar overgelegde proces-verbaal nr. 1495/98/250 van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: AID) heeft beklaagde omstreeks 17 november 1998 de op de runderen met respectievelijk levensnummer XXX (hierna te noemen: rund I) en levensnummer YYY (hierna te noemen: rund II) betrekking hebbende formulieren `verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen' nr. K 0016326-4 en nr. K 00163264 `bis' ingevuld en ondertekend, terwijl hij - anders dan op de formulieren is vermeld - de dieren niet heeft bedwelmd en door verbloeding heeft gedood, althans niet aanwezig is geweest bij het onder zijn verantwoordelijkheid bedwelmen en doden van rund I en rund II, waardoor beide runderen alsnog levend op een slachtplaats konden worden aangevoerd.

3. Immers, uit het proces verbaal blijkt, samengevat en anders geformuleerd, dat:

- W, veehouder te A, (nader: de veehouder) heeft verklaard dat hij op 17 november 1998 twee runderen had staan die geruimd moesten worden en dat beklaagde van oordeel was dat beide dieren alleen nog geschikt waren voor een noodslachting. De veehouder heeft voorts verklaard dat hij met beklaagde, die de dieren niet zelf wilde schieten, heeft afgesproken dat hij de noodslachter zou laten komen en dat deze (als dat nodig mocht zijn) de dieren ter plaatse zou schieten. Daarnaast heeft de veehouder verklaard dat beklaagde wel reeds de formulieren voor de noodslachter heeft ingevuld omdat hij de dieren levend gekeurd had en dat daarna is gebleken dat de noodslachter die dag geen tijd had om de dieren op te komen halen, waarop hij de runderen omstreeks 15:00 uur zelf met behulp van zijn trailer naar de noodslachtplaats heeft vervoerd;

- V, van beroep keurmeester bij de R.V.V. kring C, heeft verklaard dat de veehouder bij het slachthuis U te D omstreeks 16:00 uur twee runderen heeft aangevoerd die meer dan licht ziek of licht gewond waren en waarvan het vervoer leidde tot onnodig lijden of een slechte behandeling en dat de veehouder beschikte over twee `verklaringen van dierenarts voor speciale noodslachtingen';

- T (keuringsdierenarts) en V (keurmeester), beiden werkzaam in de kring C, district D, hebben verklaard dat op 17 november 1998 omstreeks 16:00 uur, twee nog in leven zijnde runderen, vergezeld van verklaringen van dierenarts voor speciale noodslachtingen, zijn aangevoerd op slachterij U. te D. Zij hebben voorts verklaard dat het rund met oornummer XXX, voorzien van de verklaring nr. 0016326-4 (waarbij zowel het exemplaar dat bestemd was voor de RVV alsmede de kopie bestemd voor de dierenarts aanwezig was) bij de levende keuring door de RVV liggend is gekeurd en dat bij de geslachte keuring bleek dat sprake was van een gebroken achterpoot. Daarnaast hebben zij verklaard dat het rund met oornummer YYY, voorzien van de verklaring nr. 0016326-4 bis (dat een kopie was van het originele blanco groene document dat was gevoegd bij het rund met oornummer XXX en waarop de aanduiding `bis' met een pen erboven geschreven was) bij de levende keuring door de RVV liggend en met dikke voorbenen is gekeurd en dat bij de geslachte keuring bleek dat sprake was van dikke voorbenen en pneumonie;

- beklaagde, dierenarts, heeft op 10 december 1999 ten overstaan van de AID verklaard dat er op de door hem ingevulde formulieren nr. 0016326 en 0016326 bis geen valse verklaringen staan en dat hij zich aansluit bij de verklaring van de veehouder. Hij heeft voorts verklaard dat beide dieren gedood moesten worden zoals op de verklaring is vermeld.

4. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde een tuchtvergrijp in de zin van artikel 14, onderdelen a en b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna te noemen: WUD) heeft begaan door op een zeer onzorgvuldige wijze zijn beroep uit te oefenen. Immers, hij heeft de formulieren niet overeenkomstig de waarheid ingevuld, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Voorts heeft hij het mogelijk gemaakt dat de onderhavige dieren, die meer dan licht ziek of licht gewond waren, uren later dan gewenst dan wel vereist (en uren na het afleggen van de verklaringen), levend werden vervoerd en op een slachtplaats zijn aangevoerd, waardoor het welzijn van de dieren ernstig is geschaad. De klachtambtenaar verwijt beklaagde dat hij de onderhavige runderen niet uit hun lijden heeft verlost zoals hij wel heeft verklaard te hebben gedaan, noch maatregelen heeft genomen waaruit blijkt dat de runderen op een acceptabele wijze in het vervoermiddel werden gebracht, noch iets heeft gedaan om het lijden van de runderen tijdens het vervoer te verlichten. Voorts wordt beklaagde verweten dat hij, doordat de runderen voor de menselijke consumptie waren bestemd, ook risico's voor de volksgezondheid heeft geschapen. De klachtambtenaar heeft ter zitting verklaard dat beklaagde tevens het economisch belang in gevaar heeft gebracht.

5. De klachtambtenaar wijst erop dat een dierenarts een `verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen' alleen mag afgeven indien hij van mening is dat het desbetreffende dier niet levend ter keuring op het slachthuis kan worden aangeboden en het belang van de veehouder vereist dat er toch een verdere keuring plaatsvindt. Een dierenarts dient zich er in dat geval op basis van een klinisch onderzoek van te vergewissen dat het dier niet lijdende is aan een besmettelijke dierziekte. Voorts moet de dierenarts op het formulier vermelden welk diergeneesmiddel is toegepast en, indien zulks het geval is, of de daarbij behorende wachttermijn is nageleefd. Als tevens vaststaat dat het dier niet komt uit een beslag waarvoor een vervoersverbod geldt, mag een dierenarts het dier (doen) bedwelmen en door verbloeding, niet later dan 1 minuut na bedwelmen, (doen) doden. De dierenarts dient daarbij aanwezig te zijn, anders is er geen sprake van een dier dat voor verdere keuring kan worden aangeboden; het (ge)dode dier geldt dan immers als destructiemateriaal. De klachtambtenaar merkt daarnaast op dat de dierenarts - als hij het dier voor verdere keuring voor menselijke consumptie in aanmerking wil doen komen - zoals hiervoor vermeld moet handelen en het formulier dienovereenkomstig moet invullen indien op grond van welzijnsoverwegingen het vervoer naar het slachthuis voor dat dier onaanvaardbaar lijden met zich meebrengt. De klachtambtenaar benadrukt dat deze bevindingen de basis vormen waarop de officiële dierenarts zich bij zijn verdere beslissing baseert.

6. Naar aanleiding van het verweer van beklaagde, dat er geen sprake is van het opzettelijk onjuist invullen van de formulieren en dat een dierenarts niet verplicht is om bij het schieten aanwezig te zijn, merkt de klachtambtenaar op dat zulks van een onjuiste visie getuigt. Hij wijst erop dat het formulier speciale noodslachtingen als sluitstuk van de bijzondere noodslachting fungeert en dat een dierenarts dit formulier pas mag invullen en ondertekenen nadat aan alle voorwaarden voor een noodslachting is voldaan. Hij merkt op dat opzet geen bestanddeel van de klacht vormt en dat ook het argument, dat de onderhavige dieren mogelijk zijn goedgekeurd voor menselijke consumptie, geen rol speelt, aangezien het in deze zaak gaat om de wijze waarop beklaagde zijn beroep uitoefent.

7. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde, door het niet naar waarheid invullen van het formulier, ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, waardoor niet alleen de gezondheid en het welzijn van de onderhavige dieren in gevaar is gebracht, doch ook voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, de volksgezondheid in gevaar is gebracht en het economisch belang bij een goed functionerend systeem van verklaringen van dierenartsen is geschaad. De klachtambtenaar verzoekt het College derhalve om beklaagde een passende maatregel ex artikel 16 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 op te leggen. De klachtambtenaar heeft in dit verband ter zitting verklaard dat hij het opleggen van een boete van vijfduizend gulden en een voorwaardelijke schorsing gedurende zes maanden met een proeftijd van drie jaar in deze een passende maatregel acht.

Het verweer

8. In zijn verweerschrift, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde benadrukt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Hij ging ervan uit dat de dieren onmiddellijk gedood konden en zouden worden. Hij wijst erop dat de daaromtrent met de veehouder gemaakte afspraak door derden is doorkruist en dat, indien hij zou hebben geweten dat de dieren niet onmiddellijk gedood konden en zouden worden, hij de runderen zelf zou hebben gedood. Beklaagde is derhalve van oordeel dat de klacht geen doel treft.

9. Beklaagde is voorts van oordeel dat er geen sprake is geweest van het (opzettelijk) onwaar invullen van de formulieren; hij wijst er in dit verband op dat er ook geen strafvervolging wegens valsheid in geschrifte is ingesteld. Beklaagde betwist dat de dierenarts in de praktijk aanwezig is bij het bedwelmen en verbloeden van het dier en wijst erop dat nergens expliciet is bepaald dat de dierenarts bij het schieten aanwezig dient te zijn. Hij is van mening dat zijn verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid met name het ante mortem onderzoek betreft, welk onderzoek hij met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd. Hij ontkent dat er in het onderhavige geval ongeregeldheden hebben plaatsgevonden; het dier is immers in aanwezigheid van een keurmeester gedood en het vlees is goedgekeurd. Beklaagde ziet dan ook niet in welke risico's hij voor de volksgezondheid heeft geschapen.

10. Beklaagde heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde erkend dat hij de komst van de noodslachter had moeten afwachten en dat hij terzake zijn spijt en beterschap betuigt. Beklaagde heeft voorts bij monde van zijn gemachtigde ter zitting verklaard dat hij zich afvraagt of artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (nader: WUD) wel ziet op het invullen van een dergelijke verklaring; hij is van mening dat de klacht slechts gegrond kan worden verklaard ten aanzien van het lijden van de dieren. Daarnaast heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat, gelet op het feit dat beklaagde voor de eerste keer met het veterinair tuchtrecht in aanraking komt, hij zijn spijt heeft betuigd en beterschap heeft beloofd, met het opleggen van een waarschuwing of een berisping dient te worden volstaan.

Vaststaande feiten

11. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 17 november 1998 omstreeks 09:00 uur met betrekking tot rund I van veehouder W (oornummer XXX) dat een gebroken achterpoot had, het formulier `verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen' nr. 0016326-4 ingevuld en ondertekend en heeft met betrekking tot rund II van W (oornummer YYY) dat dikke voorbenen en een pneumonie had, een kopie van het formulier `verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen' nr. 0016326-4 met de aanduiding `bis' ingevuld en ondertekend en aan de veehouder afgegeven. Op het formulier nr. 0016326-4 heeft beklaagde vermeld dat hij bij de keuring voor het slachten bij rund I heeft waargenomen `verlamming achterhand' en dat het rund op de boerderij in nood gedood moest worden en dat het na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed. Op het formulier nr. 0016326-4 bis heeft beklaagde vermeld dat hij bij de keuring voor het slachten bij rund II heeft waargenomen `verlamd + dikke voorbenen' en dat het rund op de boerderij in nood gedood moest worden en dat het na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed. Beklaagde heeft erkend dat hij rund I en rund II niet heeft (doen) bedwelmen en door verbloeding heeft (doen) doden en dat hij evenmin de komst van de noodslachter heeft afgewacht. Omstreeks 15:00 uur heeft de veehouder het nog in leven zijnde rund I en rund II op een trailer geladen en naar slachterij U te D vervoerd, alwaar de dieren omstreeks 16:00 uur zijn aangeleverd en dat de runderen door de aldaar aanwezige keurmeester en de keuringsdierenarts liggend zijn gekeurd.

Overwegingen

12. In geding is de vraag of beklaagde is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de runderen van de veehouder, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de voedselveiligheid ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

13. Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, met betrekking tot rund I en rund II in strijd met de waarheid een formulier `verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen' heeft ingevuld en ondertekend, dat de juistheid van deze klacht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende vast is komen te staan. Immers, beklaagde heeft zowel ten overstaan van de AID als het College erkend dat hij door middel van het formulier speciale noodslachtingen nr. 0016326-4 en het formulier speciale noodslachtingen nr. 0016326-4 bis heeft verklaard dat de runderen na bedwelming op correcte wijze zijn leeggebloed, terwijl zulks op het moment dat beklaagde de verklaring heeft uitgeschreven, nog niet was gebeurd en dat de veehouder de dieren zelf levend op de noodslachtplaats heeft afgeleverd. Deze lezing wordt onderschreven door hetgeen de veehouder, de keurmeester en de keuringsdierenarts ten overstaan van de AID hebben verklaard.

14. Het College is, onder overneming van hetgeen de klachtambtenaar ten deze heeft aangevoerd, van oordeel dat beklaagde, door het op deze wijze invullen, ondertekenen en afgeven van de onderhavige verklaringen, niet alleen tekortgeschoten is in de zorg die hij ten opzichte van de onderhavige dieren had behoren te betrachten, doch ook de waarheid in ernstige mate geweld heeft aangedaan. Het verweer van beklaagde, dat hij om hem moverende redenen de onderhavige dieren niet zelf wilde bedwelmen en wilde laten verbloeden en dat hij erop heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen dat de noodslachter snel ter plaatse zou zijn teneinde het dier na bedwelming te laten verbloeden, vormt naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging voor zijn handelwijze. Integendeel, een dierenarts mag een dergelijke verklaring niet afgeven, wanneer hij niet aanwezig is geweest bij de bedwelming en verbloeding van het dier. Beklaagde had het publiek belang dat een dergelijke verklaring beoogt te dienen, in deze moeten laten prevaleren boven belangen van derden, dan wel hem moverende (persoonlijke) belangen. Immers, de verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland. De betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. Het door dierenartsen niet overeenkomstig de waarheid invullen en afgeven van verklaringen, zoals door beklaagde gedaan, kan het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren - en in het verlengde daarvan (mogelijk) ook de gezondheidszorg en de voedselveiligheid, alsmede de economische belangen van het Nederlandse bedrijfsleven bij een goed functionerend systeem van op elkaar aansluitende verklaringen - ernstig in diskrediet brengen. Beklaagde had dit moeten beseffen toen hij het formulier invulde en zijn handtekening zette. Anders dan beklaagde heeft betoogd, vormt het vorenstaande wel degelijk een handelen of nalaten als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD; de vraag, of daarbij sprake is van opzet, speelt daarbij geen rol.

15. De conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen gegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College neemt in aanmerking dat beklaagde de runderen niet na bedwelming door verbloeding heeft gedood, dan wel onder zijn toezicht heeft doen verbloeden en doden. Het College neemt ook in aanmerking dat de onderhavige runderen door de handelwijze van beklaagde alsnog levend konden worden vervoerd. Voorts neemt het College in aanmerking dat beklaagde niet eerder met het Veterinair Tuchtcollege in aanraking is gekomen en dat hij inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn gedraging. Daarnaast overweegt het College dat het in strijd met de waarheid invullen en afgeven van een formulier `verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen' - mede gezien de maatschappelijke opvattingen op dit punt met het oog op de volksgezondheid en de voedselveiligheid - een ernstige zaak betreft. Alles bijeengenomen acht het College het opleggen aan beklaagde van de maatregel van een boete ten bedrage van vijfduizend gulden en een voorwaardelijke schorsing van zes maanden met een proeftijd van drie jaar, alsmede publicatie van de uitspraak, onder vermelding van de initialen van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, onder de gegeven omstandigheden een passende en geboden sanctie.

Beslissing

Het College:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt beklaagde een geldboete op als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (nader: WUD), ter hoogte van vijfduizend gulden;

- legt beklaagde een schorsing op in de hem krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de WUD, voor de duur van zes maanden;

- beveelt dat aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het College anders wordt gelast op de grond dat beklaagde gedurende een proeftijd van drie jaren zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de WUD;

- beveelt dat deze uitspraak, onder vermelding van de initialen van beklaagde en met weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden-dierenartsen drs. J.C.M. van Dijck, drs. I.H. Harms, drs. J.M. Benedictus-van Jaarsveld en drs. J.A.A.M. van Erp, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken op 23 november 2000 door mr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Mr. C.P.C.M. Oomen.
Mr. R. den Bremer.

N.B. Het Veterinair Beroepscollege heeft bij beslissing van 18 september 2001 het door beklaagde ingediende beroep verworpen (zaaknr. VB 01/02).

Naar boven