Regeling bouw en inrichting archiefruimten en archiefbewaarplaatsen

Regeling houdende nadere regels omtrent de bouw, verbouwing, inrichting en verandering van inrichting van archiefruimten en archiefbewaarplaatsen alsmede omtrent de ingebruikneming van gebouwen als archiefruimte of archiefbewaarplaats

6 september 2001

WJZ/2001/34059 (8081)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 13, vierde lid, van het Archiefbesluit 1995,

Besluit:

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1

1. Deze regeling verstaat onder:

a. de minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. gebouw: een gebouw als bedoeld in de Woningwet;

c. archiefgebouw: een tot een industriegebouw als bedoeld in het Bouwbesluit behorende archiefbewaarplaats of een andere ruimte uitsluitend in gebruik voor het beheer en de raadpleging van archiefbescheiden en documentaire verzamelingen;

d. compartiment: gedeelte van een archiefbewaarplaats, dat door brandwerende bouwdelen van een of meer andere gedeelten van de archiefbewaarplaats is gescheiden.

2. Met de in deze regeling genoemde technische producteisen worden gelijkgesteld technische producteisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die tenminste een gelijkwaardig kwaliteitsniveau van het product waarborgen, mits daarbij een geldig rapport wordt overgelegd waaruit blijkt dat de producten aan die eisen voldoen, en dat rapport is opgemaakt door een beproevingslaboratorium dat voldoet aan NEN-EN-ISO/IEC 17025.

Hoofdstuk II Archiefruimten

§ 1 Algemeen

Artikel 2

1. Een gebouw waarin een archiefruimte is of wordt gevestigd, is niet gelegen in een omgeving, waar een bijzonder brand- of overstromingsgevaar bestaat dan wel extreme overlast van luchtvervuiling te verwachten is.

2. De archiefruimte is uitsluitend bestemd voor de bewaring van archiefbescheiden. De bewaring in de archiefruimte van andere documenten dan archiefbescheiden is toegestaan.

3. In een archiefruimte bevinden zich geen materialen en apparaten die het klimaat nadelig kunnen beïnvloeden, verontreiniging verspreiden, brandgevaar veroorzaken, dan wel insecten of micro-organismen kunnen aantrekken.

§ 2 Bouwkundige voorzieningen

Artikel 3

1. De vloerbelasting is berekend op een gewicht van 10 kN/m2, bij een inrichting met 7 legborden boven elkaar, bij een onderlinge afstand van 35 cm.

2. De archiefruimte is beschermd tegen overlast van grond-, riool-, regen-, leiding- en bluswater door de toepassing van een waterkering van tenminste 10 cm. In een archiefruimte beneden het maaiveld zijn watermelders aanwezig. Indien de situatie van een archiefruimte beneden het maaiveld daartoe aanleiding geeft, wordt, ten genoegen van degene die ingevolge de Archiefwet 1995 is belast met het toezicht aangetoond dat de waterindringing in het beton gemeten volgens ISO-DIS 7031 een waarde heeft die onschadelijk is voor de bewaring van archiefbescheiden.

3. De scheidingsconstructie, vloeren, wanden en plafonds tussen de archiefruimte en de omringende ruimten is van steenachtig materiaal en bezit een brandwerendheid van 60 minuten volgens NEN 6069; dit geldt ook voor deuren, kozijnen, brandkleppen, doorvoeringen van kabels, leidingen en andere perforaties. Met betrekking tot brandkleppen is NEN 6077 van toepassing. Rooster- en andere tussenvloeren zijn niet toegestaan. Indien de vuurbelasting van een aangrenzende ruimte groter is dan die van een gemiddelde kantoorruimte wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag dienovereenkomstig verhoogd.

4. Ramen zijn in de archiefruimte niet toegestaan.

5. De bijdrage tot de brandvoortplanting van wanden, plafonds, vloeren en vloerbedekking alsmede van kasten en stellingen voldoet aan klasse 4 volgens NEN 6065.

6. De vloeren, wanden en plafonds zijn glad, vlak en stofvrij afgewerkt; losse bouwdelen met kieren zijn niet toegepast.

7. Alleen kabels, leidingen en kanalen ten behoeve van voorzieningen in de archiefruimte zelf, zoals een verwarmingsbuis, zijn in de archiefruimte aanwezig. Archiefstellingen staan niet onder watervoerende leidingen. Kabels en leidingen worden zoveel mogelijk als opbouw uitgevoerd; voeding naar apparatuur vindt plaats van bovenaf door de wand.

8. Het ventilatiesysteem of de luchtbehandelingsinstallatie is zodanig uitgevoerd dat hierdoor geen water, vuil en ongedierte kunnen doordringen in de archiefruimte. De klimaatapparatuur wordt buiten de archiefruimte geplaatst.

9. De toegangsdeuren zijn tenminste voorzien van insteeksloten met sluitkommen en van veiligheidsbouwbeslag met boorzekering. De deuren zijn beveiligd tegen uitlichten. Zij zijn zelfsluitend uitgevoerd.

10. Bij gesloten deur is door een verklikkerlampje aan de buitenzijde zichtbaar of de elektriciteit is ingeschakeld. Deurcontacten voor de verlichting zijn niet toegestaan.

§ 3 Brandpreventie

Artikel 4

1. In de nabijheid van de archiefruimte zijn voldoende en doelmatige kleine blusmiddelen aanwezig in de vorm van slanghaspels en koolzuursneeuwblussers. Poeder- en schuimblussers zijn niet toegestaan.

2. Op de toegangsdeuren zijn bordjes geplaatst voorzien van de tekst of het symbool `Verboden te roken'.

§ 4 Klimaat

Artikel 5

1. De relatieve luchtvochtigheid in een archiefruimte waarin alleen papieren archiefbescheiden worden bewaard, kan variëren tussen 30 en 55% en de temperatuur tussen 16 en 20°C; een overschrijding tot 25°C tijdens maximaal 10 etmalen per jaar is toegestaan.

2. De archiefruimte is voorzien van een thermometer en een hygrometer. Haarhygrometers zijn niet toegestaan. Alle meetapparatuur wordt regelmatig gecontroleerd op juiste werking en aanwijzing.

3. De luchtinhoud van de archiefruimte wordt tenminste één maal en niet meer dan vier maal per 24 uur ververst.

4. Op de bewaring van archiefbescheiden in andere vorm dan papier zijn de artikelen 32 en 38 van overeenkomstige toepassing.

§ 5 Inrichting

Artikel 6

1. Bij plaatsing van archiefstellingen langs een buitenmuur en langs radiatoren wordt een tussenruimte van tenminste 20 cm in acht genomen, langs een binnenmuur 10 cm; de afstand tussen de inhoud van de bovenste plank en het plafond is tenminste 10 cm, en tussen de inhoud van de bovenste plank en de verlichtingsarmaturen 20 cm. De looppaden tussen de archiefstellingen zijn tenminste 70 cm breed.

2. De afstand van deurkozijnen en andere doorvoeringen door brandwerende wanden ten opzichte van archiefstellingen is tenminste 50 cm.

3. Archiefstellingen zijn in de regel niet hoger dan 230 cm.

4. Voor de berging van elektromagnetische materialen worden volledig plaatstalen kasten, voorzien van deuren en een achterwand, toegepast.

Hoofdstuk III Archiefbewaarplaatsen

§ 1 Constructieve eisen

Artikel 7

De vloeren, wanden en plafonds worden uitgevoerd in gewapend beton in kwaliteiten als omschreven in NEN 6720 of gelijkwaardig materiaal als volgt:

a. Het beton in de buitenwanden en vloeren van een in de kelder gesitueerde archiefbewaarplaats is tenminste 300 mm dik in betonkwaliteit B25 of 270 mm in betonkwaliteit B35 of 250 mm in betonkwaliteit B45 of hoger. Indien de algemene rijksarchivaris dan wel, indien het een andere dan een rijksarchiefbewaarplaats betreft, gedeputeerde staten dat nodig oordelen, toont de bouwer onderscheidenlijk de zorgdrager aan dat de waterindringing gemeten volgens ISO-DIS 7031 een waarde heeft die onschadelijk is voor de bewaring van archiefbescheiden.

b. Het beton van de wanden van de archiefbewaarplaats die tevens buitenmuren zijn, is tenminste 300 mm dik in betonkwaliteit B45 of hoger, indien zij aan een open terrein liggen; de wanden van de archiefbewaarplaats worden tevens als buitenmuur beschouwd als er slechts een glas- of andere lichte constructie voor staat.

c. Het plafond van een op de bovenste verdieping of slechts onder een lichte kapconstructie gelegen archiefbewaarplaats is tenminste 300 mm dik in betonkwaliteit B25 of 270 mm in betonkwaliteit B35 of 250 mm in betonkwaliteit B45 of hoger.

d. De overige wanden, vloeren en plafonds zijn uitgevoerd in beton van tenminste 250 mm dik in betonkwaliteit B25 dan wel in beton van tenminste 200 mm dik aangevuld met ander steenachtig bouwmateriaal tot een gezamenlijke massa van tenminste 625 kg/m2.

e. De onder b en d bedoelde wanden, vloeren en plafonds worden berekend op een bijzondere belasting van tenminste 10 kN/m2 of indien deze hoger is, de statisch equivalente belasting ten gevolge van een explosie op een afstand van 1,5 m met explosieven overeenkomend met de kracht van een 155 mm granaat. De in rekening te brengen statisch equivalente belasting is: qu = (72 : l) kN/m2 waarbij l de overspanning is, en uitgaande van een overspanning groter dan 5 en kleiner dan 10 m. Bij vierzijdig opgelegde vloeren, al of niet ingeklemd, is l de kleinste overspanning. De belasting wordt aanwezig geacht over een oppervlakte van l x l.

f. Onderdeel e is niet van toepassing op het plafond indien het tevens een vrij liggend dak is zonder obstakels met een hoogte van 1,5 meter of meer; de buitenmuur, voorzover deze tenminste 3 meter boven het straatniveau is gelegen en tevens deel uitmaakt van een gesloten gevelwand in een aan weerszijden bebouwde straat; daaraan parallel lopende binnenwanden en overige binnenwanden die niet gekeerd zijn in de richting van een open terrein.

g. In wanden waarop de sterkte-eis, bedoeld in onderdeel e, van toepassing is, zijn de deuren tenminste 90 mm dik en van dubbel plaatstaal met een dikte van tenminste 1,5 mm en met een verstevigingsconstructie of vulling tussen de twee lagen; de kozijnen zijn vervaardigd van plaatstaal met een dikte van tenminste 2 mm; in wanden waarop deze sterkte-eis niet van toepassing is, zijn zij van staal, met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag als omschreven in artikel 9.

h. De vloer is berekend op een nuttige belasting groot 10 kN/m2 bij een gebruik van vaste of verrolbare stellingen met 7 legborden op onderlinge afstanden van 35 cm. Het plafond wordt berekend voor de daarop rustende nuttige belasting vermeerderd met de bijzondere belasting, bedoeld in onderdeel e, indien het onder e gestelde van toepassing is.

i. Technische berekeningen en geldige TNO-rapporten aangaande het gestelde onder e, g en h worden desgevraagd overgelegd aan de algemene rijksarchivaris, dan wel, indien het een andere dan een rijksarchiefbewaarplaats betreft, gedeputeerde staten.

Artikel 8

De vloeren, wanden en plafonds en alle daarin aangebrachte voorzieningen zijn waterdicht uitgevoerd en zijn bestand tegen de druk bij de maximaal optredende waterstand, ook bij calamiteiten.

Artikel 9

1. Tussen de archiefbewaarplaats en de aangrenzende ruimten bedraagt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag bepaald volgens NEN 6069 tenminste 120 minuten; dit geldt ook voor de vloer, wanden, plafonds, en alle daarin aangebrachte voorzieningen als: deuren, kozijnen, doorvoeringen van kabels, leidingen kanalen voor ventilatie en luchtbehandeling en andere perforaties; met betrekking tot brandkleppen is NEN 6077 van toepassing. Indien de vuurbelasting van de aangrenzende ruimte groter is dan 120 minuten wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag dienovereenkomstig aangepast.

2. Indien de oppervlakte van een op één verdieping gelegen deel van een archiefbewaarplaats groter is dan 300 m2 bij een hoogte van 3 m, dan wordt deze in compartimenten verdeeld. Het aantal compartimenten is gelijk aan het quotiënt van de totale oppervlakte van de archiefbewaarplaats in vierkante meters gedeeld door 200 m2, waarbij de rest moet worden verdeeld over de compartimenten zodanig dat geen enkel compartiment groter is dan 300 m2. Indien de ruimte hoger is dan 3 meter, dan dienen deze oppervlakten zodanig te worden aangepast, dat de inhoud per compartiment niet meer is dan 600 m3.

3. In afwijking van het tweede lid mag het aantal compartimenten worden bepaald op grond van de maximale opbergcapaciteit. Deze bedraagt per compartiment maximaal 3000 strekkende meter papier van A4 tot folio-formaat of een equivalent daarvan.

4. Tussen de in het tweede lid genoemde compartimenten bedraagt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag bepaald volgens NEN 6069 120 minuten.

5. De hoofddraagconstructie van het gebouw voorzover van belang voor de archiefbewaarplaats bezit een brandwerendheid op het criterium van bezwijken van tenminste 120 minuten, berekend volgens NEN 6069 dan wel voor zover van toepassing NEN 6071, NEN 6072 onderscheidenlijk NEN 6073.

6. Voor de bewaring van archiefbescheiden die schade kunnen veroorzaken aan andere archiefbescheiden worden afzonderlijke compartimenten ingericht, zodanig dat er ook bij calamiteiten geen schade kan ontstaan aan andere compartimenten.

7. Geldige TNO-rapporten aangaande het gestelde in het eerste, vierde en vijfde lid worden desgevraagd overgelegd aan de algemene rijksarchivaris, dan wel, indien het een andere dan een rijksarchiefbewaarplaats betreft, gedeputeerde staten.

§ 2 Afwerking, diverse bouwkundige voorzieningen

Artikel 10

Ramen zijn in de archiefbewaarplaats niet toegestaan.

Artikel 11

1. Vloeren, wanden en plafonds zijn glad, vlak en stofvrij afgewerkt; de afwerklaag van wanden en plafonds is niet dampremmend; houten plinten en dorpels of losse delen met kieren worden niet toegepast.

2. De vloeren zijn voorzien van een slijtvaste afwerking of afdekking.

Artikel 12

1. De bijdrage tot brandvoortplanting van de wanden en plafonds van de archiefbewaarplaats voldoet aan klasse 4 volgens NEN 6065. De maatgevende rookdichtheid bepaald volgens NEN 6066 bedraagt ten hoogste 10 m-1.

2. De bepaling van het al dan niet gemakkelijk ontvlambaar zijn en de bijdrage tot brandvoortplanting van de vloer van de archiefbewaarplaats voldoet aan de klasse T1 volgens NEN 1775.

3. Geldige TNO-rapporten aangaande het gestelde in het eerste en tweede lid worden desgevraagd overgelegd aan de algemene rijksarchivaris, dan wel, indien het een andere dan een rijksarchiefbewaarplaats betreft, gedeputeerde staten.

Artikel 13

Er zijn geen bouw- en afwerkmaterialen toegepast uit welke schadelijke gassen kunnen vrijkomen of die op andere wijze schade aan de archiefbescheiden kunnen veroorzaken of waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij in de toekomst schade kunnen gaan veroorzaken.

Artikel 14

Door de archiefbewaarplaats zijn geen kabels, leidingen en kanalen gevoerd die dienst doen als voedings- of afvoerleiding voor andere ruimten dan de archiefbewaarplaats, of voor een op een andere verdieping gelegen compartiment van de archiefbewaarplaats, ongeacht de aard van die kabels, leidingen en kanalen.

Artikel 15

Alle kabels en leidingen zijn uitgevoerd als opbouw; voeding naar apparatuur vindt plaats van bovenaf door de wand.

Artikel 16

Binnen de archiefbewaarplaats mag op geen onderdeel van het gebouw en de meubilering condensvorming kunnen optreden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de normaal te verwachten externe klimaatomstandigheden en met de klimaateisen, genoemd in artikel 32.

Artikel 17

1. De deuren in de wand van de archiefbewaarplaats zijn van plaatstaal, naar buiten draaiend en zelfsluitend uitgevoerd; de deuren kunnen zijn voorzien van een extra, zelfsluitende loopdeur. Bij toepassing van een loopdeur behoeft de plaatstalen deur niet zelfsluitend te zijn. Deuren van compartimenten behoeven niet zelfsluitend te zijn. Zelfsluitende deuren zijn van binnenuit te openen.

2. De verlichtingsinstallatie is voorzien van een controlelampje of ander signaleringssysteem waaraan buiten de archiefbewaarplaats zichtbaar is of de verlichting in de archiefbewaarplaats is ingeschakeld. Deurcontacten voor de verlichting zijn niet toegestaan.

Artikel 18

1. Bij de beplanting van het omliggende terrein zijn geen klimplanten geplaatst tegen de buitengevels; stuifmeelrijke planten zijn vermeden.

2. Planten, waterpartijen en andere objecten die micro-organismen kunnen aantrekken zijn zodanig binnen het gebouw geplaatst, dat er tenminste één zelfsluitende deur is tussen deze objecten en de deur of deuren van de archiefbewaarplaats.

§ 3 Bouwkundige maatregelen tegen overstroming

Artikel 19

1. De archiefbewaarplaats die gelegen is in een gebied met een overstromingsrisico als gevolg van het risico van doorbraak van de dijk van de polder waarin deze is gelegen dan wel te hoge waterstand in waterlopen grenzend aan het gebied waarin de archiefbewaarplaats is gelegen, is waterdicht uitgevoerd met inbegrip van deuren, doorvoeringen van kabels, leidingen en ventilatie- en luchtbehandelingskanalen; dit geldt ook voor de archiefbewaarplaats welke meer dan drie meter beneden het maaiveld is gelegen.

2. Geen overstromingsrisico wordt geacht aanwezig te zijn in gebieden volledig beschermd door dijken, die voldoen aan de veiligheidsnorm als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de waterkering.

3. De archiefbewaarplaats, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een of meer pompen met een voldoende capaciteit, aangesloten op een onafhankelijke noodstroomvoorziening.

Artikel 20

1. De boven het maaiveld en niet meer dan drie meter beneden het maaiveld gelegen archiefbewaarplaats is 10 cm gelegen boven het niveau waarop zich wateroverlast kan voordoen bij een calamiteit als omschreven in artikel 19 dan wel is voorzien van een waterkering tot 10 cm boven dat niveau; de zorgdragers maken bij het overleggen van de plannen, bedoeld in de artikelen 33, tweede lid, en 38, tweede lid, van de Archiefwet 1995, aannemelijk dat de plannen aan deze eis voldoen.

2. Het laagste toelooppunt van water bij calamiteiten, als bedoeld in het eerste lid en als gevolg van overvloedige neerslag, lekkage van leidingen in het gebouw en brandblussing is gelegen minimaal 10 cm boven het niveau ter plaatse van waaraf een vrije afloop naar het maaiveld dan wel de riolering is verzekerd.

§ 4 Ontvangst- en quarantaineruimte

Artikel 21

Een archiefbewaarplaats waarin regelmatig archiefbescheiden van buiten het gebouw worden opgenomen, beschikt over een ontvangst- en quarantaineruimte die voldoet aan de volgende eisen:

a. In de onmiddellijke nabijheid is een laadperron aanwezig, alwaar materialen onder bescherming van een luifel naar binnen kunnen worden gebracht.

b. De ruimte is dusdanig afgewerkt dat een natte ontsmetting van de ruimte goed mogelijk is. Bij voorkeur dienen de wanden en de vloeren betegeld te zijn.

c. Bij voorkeur wordt de ruimte ingericht met vrij van de muur hangende legborden, uitgevoerd in roestvrij staal.

d. De werktafels in de ruimte zijn vervaardigd van materiaal dat waterbestendig is.

e. De ruimte is voorzien van een onafhankelijke luchtbehandeling. De installatie haalt de lucht rechtstreeks van buiten en voert de afzuiglucht ook rechtstreeks af naar buiten; er is geen recirculatie.

f. Mobiele apparatuur is toegelaten.

g. In de ruimte is plaatselijke afzuiging beschikbaar voor het droog reinigen van het archiefmateriaal.

§ 5 Brandbestrijding met eigen middelen, preventie en melding

Artikel 22

1. In de directe nabijheid van de uitgang(en) van de archiefbewaarplaats en op de plaats het verst verwijderd van de uitgang zijn op een goed zichtbare plaats in de ruimte een of meer koolzuursneeuwblussers geplaatst die voldoen aan het Besluit draagbare blustoestellen 1997, elk met een nuttige inhoud van tenminste 5 kg.

2. In de directe nabijheid van de toegang tot de archiefbewaarplaats is aan de buitenzijde van de bewaarplaats een slanghaspel geplaatst, welke voldoet aan NEN-EN 671-1.

3. Indien een archiefbewaarplaats of een compartiment daarvan groter is dan omschreven in artikel 9, tweede of derde lid, is deze na overleg met de brandweer voorzien van een sprinklerinstallatie, uitgevoerd als gecommandeerd systeem; het brandmeldsysteem kan daarbij worden uitgevoerd volgens het systeem van twee-groepsafhankelijkheid, twee-melderafhankelijkheid of dubbeltoetsmethode; de uitvoering met water in de leidingen verdient de voorkeur.

4. In afwijking van het derde lid is een gasblusinstallatie gericht op zuurstofverdrijving toegestaan, mits het gasmengsel veilig voor personen en chemisch indifferent is ten opzichte van archiefbescheiden, er geen gassen bij de vuurhaard worden gevormd die kunnen reageren met archiefbescheiden en de installatie zodanig is uitgevoerd, dat deze geen fysische schade toebrengt aan de archiefbescheiden.

Artikel 23

De archiefbewaarplaats is voorzien van een automatische brandmeldinstallatie, welke voldoet aan NEN 2535; het systeem is in ieder geval voorzien van rookdetectoren.

Artikel 24

Aanduidingen met een rookverbod en een verbod om brandbare zaken binnen 50 cm van de uitmondingen van de ventilatie- en luchtbehandelingskanalen en van de deursponningen te plaatsen, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van de deur, zijn op relevante en duidelijk zichtbare plaatsen aangebracht.

§ 6 Overige beveiligingsaspecten

Artikel 25

De toegang tot de archiefbewaarplaats is zodanig gesitueerd, dat bezoekers en niet met de verzorging van archieven belaste personeelsleden er niet ongecontroleerd kunnen binnen gaan.

Artikel 26

1. De buitendeuren van het gebouw en de deuren van de archiefbewaarplaats zijn tenminste voorzien van insteeksloten met sluitkommen en van veiligheidsbouwbeslag met boorzekering. De deuren zijn beveiligd tegen uitlichten.

2. De wijze van inbraaksignalering is aangepast aan de situering van het gebouw.

§ 7 Meubilering archiefbewaarplaats

Artikel 27

1. De bijdrage tot brandvoortplanting van kasten en stellingen in de archiefbewaarplaats voldoet aan het gestelde voor klasse 4 volgens NEN 6065; de maatgevende rookdichtheid, bepaald volgens NEN 6066, bedraagt ten hoogste 10 m-1.

2. Geldige TNO-rapporten aangaande het gestelde in het eerste lid worden overgelegd aan de algemene rijksarchivaris, dan wel, indien het een andere dan een rijksarchiefbewaarplaats betreft, gedeputeerde staten.

Artikel 28

Er is geen meubilering toegepast, waaruit schadelijke gassen vrij kunnen komen of die op andere wijze schade aan de archiefbescheiden kan veroorzaken of ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat, dat zij in de toekomst schade aan de archiefbescheiden zal veroorzaken.

Artikel 29

1. De stellingen in de archiefbewaarplaats zijn zo geplaatst, dat looppaden van ten minste 70 cm breed overblijven. Op plaatsen waar geen looppaden noodzakelijk zijn, mag de afstand tot de wanden tot 20 cm worden teruggebracht. De afstand tussen verrolbare archiefstellingen in gesloten toestand is tenminste 5 cm. De afstand tussen de inhoud van de bovenste plank en het plafond is ten minste 30 cm.

2. De afstand tot de deurkozijnen en andere doorvoeringen door brandwerende wanden is ten minste 50 cm.

3. De elektromotoren voor de voortbeweging van verrolbare stellingen kunnen, indien zij in de archiefbewaarplaats zijn opgesteld, geen brand of explosie veroorzaken.

4. Er zijn voldoende kasten aanwezig om charters, kaarten, tekeningen en andere materialen van groot formaat of kwetsbare samenstelling vlak op te bergen. De kasten voor hangende berging van grote formaten zijn zo ingericht, dat de archiefbescheiden niet door hun eigen gewicht kunnen scheuren of anderszins schade ondervinden. Er zijn kasten en stellingen aanwezig om grote banden liggend te bewaren.

5. Voor de berging van elektromagnetische materialen zijn volledig plaatstalen kasten, voorzien van deuren en een achterwand, toegepast.

Artikel 30

1. De archiefbewaarplaats is uitsluitend bestemd voor de bewaring van archiefbescheiden. De bewaring in de archiefbewaarplaats van andere documenten dan archiefbescheiden is toegestaan.

2. In een archiefbewaarplaats zijn geen materialen of apparaten geplaatst, die het klimaat nadelig kunnen beïnvloeden, verontreiniging verspreiden, brandgevaar veroorzaken, dan wel insecten of micro-organismen kunnen aantrekken. De klimaatapparatuur wordt buiten de archiefbewaarplaats geplaatst.

Artikel 31

In de archiefbewaarplaats en in elk compartiment is telefoon aanwezig.

§ 8 Klimaat, milieu en verlichting

Artikel 32

De temperatuur onderscheidenlijk de relatieve luchtvochtigheid bedraagt voor:

a. papier, perkament, was, leer, textiel en hout 17°C -2/+1°C, onderscheidenlijk 52% ±3%

b. zwart-wit fotomateriaal op papier, ook wanneer polyethyleen is toegepast: een vast in te stellen waarde tussen -20 tot 17°C ±1°C, onderscheidenlijk 33% tot 38% ±3%

c. zwart-wit fotomateriaal op glas en polyester film, positief en negatief: een vast in te stellen waarde tussen -20 tot 17°C ±1°C, onderscheidenlijk 33% tot 38% ±3%

d. zwart-wit fotomateriaal op bi- of tri-acetaatfilm: een vast in te stellen waarde tussen -20 tot 5°C ± 1°C, onderscheidenlijk 33% tot 38% ±3%

e. zwart-wit fotomateriaal op nitraatfilm: een vast in te stellen waarde tussen -20 tot 5°C ± 1°C, onderscheidenlijk 33% tot 38% ± 3%

f. fotomateriaal in kleur, positief en negatief: een vast in te stellen waarde tussen -20 tot -2°C ±1°C, onderscheidenlijk 33% ±3%

g. elektromagnetische dragers 18°C ±1°C, onderscheidenlijk 40% ±2%

h. optische schijven: een vast in te stellen waarde tussen 2 tot 18°C -2/+1°C, onderscheidenlijk 40 tot 55% ±3%

Artikel 33

De klimaatbeheersinginstallatie is zodanig ingericht dat deze voor de archiefbewaarplaats afzonderlijk en per compartiment afzonderlijk kan worden in- en nageregeld.

Artikel 34

Wanneer een archiefbewaarplaats of een compartiment een temperatuur heeft lager dan 15°C, wordt voor het gebruik van de archiefbescheiden voorzien in een mogelijkheid tot acclimatisering, waarbij de temperatuur niet meer dan 1°C per uur oploopt bij een gelijkblijvende relatieve luchtvochtigheid.

Artikel 35

In afwijking van artikel 32, onder a, is een constante, seizoensonafhankelijke relatieve luchtvochtigheid toegestaan van iedere vast in te stellen waarde tussen 43% en 52% ±3% voor papier en boekbanden, waarin geen leer, perkament of hout is toegepast.

Artikel 36

In afwijking van artikel 32, onder a, b en h, is een temperatuur van 18°C ±2°C en een variatie in de relatieve luchtvochtigheid van ±5% ten opzichte van de aangegeven waarde toegestaan, indien de chemische kwaliteit van de lucht een maximale corrosieve waarde heeft van 40 Ångström per 30 dagen.

Artikel 37

Toetredende lucht is gezuiverd van SO2, NOx, NH3 en O3 op plaatsen met een hoge intensiteit van het wegverkeer en in die gebieden waar gedurende een van de laatste drie jaren een gemiddelde concentratie is gemeten van meer dan 15 µg/m3 SO2 onderscheidenlijk 25 ppb (gerekend als 1:10-9) aan NOx. Het is toegestaan de toetreding van verse lucht tijdens de spitsuren af te sluiten, mits een ventilatievoud van 2 per etmaal wordt bereikt. De toevoeropeningen worden op de meest gunstige wijze geplaatst, maar tenminste 5 m boven het maaiveld.

Artikel 38

In afwijking van artikel 32, onder g, is iedere afwijking toegestaan, indien de elektromagnetische gegevens worden gekopieerd op een nieuwe drager in een frequentie, gerelateerd aan de afwijking van de onder g voorgeschreven temperatuur en relatieve luchtvochtigheid en een kopie van de gegevens elders wordt bewaard onder overeenkomstige voorwaarden.

Artikel 39

1. Het ventilatievoud bedraagt 0,1 tot 0,2 maal per uur. Een hoger ventilatievoud is toegestaan indien de chemische kwaliteit van de lucht voldoet aan de eis gesteld in artikel 36. Het inwendige circulatievoud bedraagt minimaal 2 maal de lege ruimte per uur bij een luchtsnelheid tussen 0,01 m en 2,5 m/seconde in de gehele ruimte. Indien verrolbare archiefstellingen worden gebruikt, bedraagt het circulatievoud ten minste 2,5 maal de lege ruimte per uur.

2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt het ventilatievoud 0,25 tot 0,5 per uur voor compartimenten bestemd voor de bewaring van fotografische materialen op bi- of tri-acetaat- of nitraatfilm.

Artikel 40

De tot de archiefbewaarplaats toetredende, verse en gerecirculeerde lucht wordt gefilterd tot verwijdering van 60-80% van stofdeeltjes met een diameter van 0,5 µ of meer, gemeten ten opzichte van de buitenlucht. De maximale hoeveelheid stof is 75 µg/m3.

De installatie is zodanig ingericht dat de eventuele compartimenten van de archiefbewaarplaats elkaar niet kunnen besmetten met schimmels en andere micro-organismen.

Artikel 41

In de archiefbewaarplaats zijn een thermometer en een elektronische hygrometer dan wel een thermohygrograaf aanwezig.

Artikel 42

Indien archiefbescheiden niet in dozen worden bewaard, is het maximale niveau van continue belichting 50 lux bij een aandeel UV-licht van 75 (W/lumen.

Hoofdstuk IV Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 43

1. De minister kan met betrekking tot de rijksarchiefbewaarplaatsen die vóór 1 januari 2001 zijn gebouwd en gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot andere archiefbewaarplaatsen die vóór 1 januari 2001 zijn gebouwd, ontheffing verlenen van de eisen, die in artikel 7, onder a tot en met e, aan beton worden gesteld.

2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 44

1. De minister kan met betrekking tot archiefruimten bestemd voor de bewaring van de in de artikelen 23, eerste en tweede lid, en artikel 41, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bedoelde archiefbescheiden en met betrekking tot de rijksarchiefbewaarplaatsen in een bijzonder geval ontheffing verlenen van één of meer voorschriften van deze regeling.

2. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot andere archiefruimten of archiefbewaarplaatsen dan bedoeld in het eerste lid, in een bijzonder geval ontheffing verlenen van één of meer voorschriften van deze regeling.

3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of het tweede lid, worden voorschriften verbonden, die de mogelijke nadelige gevolgen van de ontheffing zoveel mogelijk ondervangen.

Artikel 45

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 46

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bouw en inrichting archiefruimten en archiefbewaarplaatsen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,F. van der Ploeg.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

Artikel 3 van de Archiefwet 1995 verplicht de overheidsorganen de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van die wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de bouw, verbouwing, inrichting en verandering van inrichting van archiefruimten en archiefbewaarplaatsen, alsmede omtrent de ingebruikneming van gebouwen of gedeelten van gebouwen als archiefruimte of archiefbewaarplaats.

Archiefruimten zijn bestemd voor bewaring door de overheidsorganen van te zijner tijd naar een archiefbewaarplaats over te brengen archiefbescheiden, doorgaans na 20 jaar. Onder de ingetrokken Archiefwet 1962 vielen ook de ruimten bestemd voor de bewaring van archiefbescheiden in afwachting van hun eventuele vernietiging onder het begrip archiefruimte.

Archiefbewaarplaatsen zijn bestemd voor de bewaring van overgebrachte archiefbescheiden die voor blijvende bewaring in aanmerking komen. Het Archiefbesluit 1995 draagt in artikel 13, eerste lid, iedere zorgdrager op zijn archiefruimten en archiefbewaarplaatsen zodanig te situeren, te bouwen en in te richten alsmede bij verbouwing en verandering van inrichting zodanige maatregelen te treffen dat de zich daarin bevindende archiefbescheiden in geval van een calamiteit zo min mogelijk gevaar lopen. Volgens het tweede en het derde lid beveiligt de zorgdrager zijn archiefruimten en archiefbewaarplaatsen op toereikende wijze tegen brand, inbraak en wateroverlast en is hij verplicht in zijn archiefruimten en archiefbewaarplaatsen het klimaat zodanig te beheersen en de lucht zodanig te zuiveren dat het natuurlijk verval en de aantasting door milieu-invloeden van archiefbescheiden worden beperkt. Volgens artikel 13, vierde lid, worden bij ministeriële regeling, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regels gesteld omtrent de bouw, verbouwing, inrichting en verandering van archiefruimten en bewaarplaatsen, alsmede omtrent de ingebruikneming van gebouwen of gedeelten van gebouwen als archiefruimte of archiefbewaarplaats. Deze nadere regels zijn vervat in de onderhavige ministeriële regeling.

Archiefruimten

Uit de nota van toelichting bij de artikelen 11 en 13 van het Archiefbesluit 1995 blijkt, dat er onderscheid gemaakt moet worden in eisen te stellen aan de archiefbewaarplaatsen enerzijds en de archiefruimten anderzijds. In archiefruimten berusten de archiefbescheiden maximaal 20 jaar. Archiefbescheiden die op enige termijn voor vernietiging in aanmerking komen, behoeven niet in een speciale archiefruimte te worden bewaard; de zorgdragers dienen deze slechts gedurende de bewaartermijn in goede, geordende en toegankelijke staat te houden. De meerderheid van de voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden heeft een bewaartermijn van 1 tot 10 jaar. Een minimale beveiliging en klimaatregeling zijn daarvoor voldoende en de overheidsorganen moeten op grond van de algemene zorgverplichting van artikel 3 van de Archiefwet 1995 hierin voorzien. De minderheid van de archiefbescheiden, namelijk de voor permanente bewaring in aanmerking komende stukken, verdient echter zo goed mogelijke bewaarcondities in afwachting van overbrenging naar een archiefbewaarplaats. Door het verkorten van de overbrengingstermijn is de verblijfstijd van permanent te bewaren archiefbescheiden in de archiefruimte aanzienlijk beperkt en daarmee ook de noodzakelijke omvang van de archiefruimte.

Uit de nota van toelichting bij artikel 13 blijkt voorts dat het in de bedoeling lag om zoveel mogelijk uit te gaan van bestaande regelgeving. De hier gegeven regeling bouwt dan ook voor archiefruimten voort op het per 1 januari 1996 vervallen Voorschrift inrichtingseisen voor nieuwe archiefruimten in Nederland (Stcrt. 1983, nr. 172). Dit voorschrift, gebaseerd op artikel 25 van het inmiddels ingetrokken Besluit algemene secretarie-aangelegenheden rijksadministratie (Stb. 1980, 182), was een afgezwakte versie van het hierna te noemen Eindrapport. Het gold alleen voor de rijksdienst, maar werd door de andere overheden als leidraad gebruikt. Daar het totaal aan benodigde archiefruimten zoals boven aangegeven aanzienlijk beperkter kan zijn dan onder de oude archiefwetgeving en er voor de bewaring van te zijner tijd vernietigbare archiefbescheiden veel goedkopere ruimten zijn toegestaan, is deze nieuwe regeling aanzienlijk goedkoper dan het vervallen voorschrift.

Voor het onderdeel archiefruimten zijn de eisen ingevolge het Archiefbesluit 1995 als volgt te preciseren. De archiefruimte beschermt zijn inhoud door het beperken van het natuurlijk of milieubepaald verval van archiefbescheiden zoveel als volgens de huidige technische inzichten voor een redelijke prijs mogelijk is. Het gaat daarbij om de volgende aspecten:

1. te hoge of te lage temperaturen en relatieve luchtvochtigheid en de schommelingen in temperaturen en relatieve luchtvochtigheid:

2. luchtverontreiniging;

3. daglicht en kunstlicht;

4. schadelijke dieren, micro-organismen en stof.

Archiefbewaarplaatsen

De regeling voor archiefbewaarplaatsen bouwt voort op het Eindrapport van de Commissie regeling archiefruimten, gepubliceerd in het Nederlands Archievenblad 86 (1982) pagina's 131-172. Deze commissie was ingesteld door de Vereniging van Archivarissen in Nederland op verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Zij bestond uit vertegenwoordigers van het archiefwezen, de Inspectie voor het brandweerwezen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, thans deel uitmakende van het Instituut Collectie Nederland. De commissie kon voor haar werk voortbouwen op voorschriften voor archiefbewaarplaatsen vanaf 1937, die nog onder de werking van de Archiefwet 1918 waren toegepast. Het Eindrapport uit 1982 is sindsdien als leidraad gehanteerd door de Rijksgebouwendienst bij de nieuwbouw van rijksarchiefbewaarplaatsen, met hun dienst- en publieksruimten. (Wanneer in deze regeling verwezen wordt naar het begrip `rijksarchiefbewaarplaats' dient daaronder tevens het `rijksgedeelte' van de zogenaamde Regionale Historische Centra te worden verstaan.)

De provinciale archiefinspecteurs hebben eveneens in 1982 een uittreksel gemaakt voor het onderdeel archiefbewaarplaatsen, dat regelmatig is geactualiseerd, laatstelijk in 1995. Dit onderdeel archiefbewaarplaatsen is door de provinciale besturen sindsdien gehanteerd als beleidsregels. Na 1 januari 1998 hebben de meeste provinciale besturen een sterk gemoderniseerde redactie van dit stuk vastgesteld als beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht bij de goedkeuring van de aan hen door de lagere overheden voorgelegde plannen tot bouw, verbouwing, inrichting en wijziging van de inrichting van archiefbewaarplaatsen op grond van de Archiefwet 1995. Die beleidsregels hebben aan het onderdeel archiefbewaarplaatsen van de onderhavige regeling ten grondslag gelegen.

Vergeleken met de editie1995 van de provinciale voorschriften is de omschrijving van eisen op het gebied van betonconstructies en brandwerendheid gepreciseerd, wat in feite heeft geresulteerd in een verlichting van het geheel van eisen. Alleen artikel 7, onder b en e, bevat een verzwaring van eisen ten opzichte van de regelingen van 1982-1995. Daarop is echter een uitzondering mogelijk wanneer de zorgdrager in zijn program van eisen het vermelde in artikel 7, onder f, verwerkt. In dat geval is eveneens een verlichting het resultaat.

De hier gegeven regeling is aldus een bijgewerkte vorm van de beide genoemde stukken en is afgestemd op de voorschriften van het Bouwbesluit, dat onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot stand is gekomen.

Voor het onderdeel archiefbewaarplaatsen zijn de eisen in het Archiefbesluit 1995 als volgt te preciseren. De archiefbewaarplaats beschermt zijn inhoud tegen de volgende calamiteiten:

1. instorting van een of meer gedeelten van het gebouw, waarvan de archiefbewaarplaats deel uitmaakt;

2. aanrijding door voertuigen;

3. explosies in de onmiddellijke nabijheid, zoals omschreven in de toelichting bij artikel 7;

4. oorlogshandelingen en terroristische aanslagen met conventionele wapens, niet zijnde voltreffers van zware wapens, zoals omschreven in de toelichting bij artikel 7.

De archiefbewaarplaats beschermt zijn inhoud tegen brand, inbraak en wateroverlast als volgt:

1. brand in de aangrenzende ruimte, ook wanneer deze niet of niet tijdig door de brandweer kan worden geblust;

2. brandstichting en inbraak, niet door professionele criminelen ondernomen;

3. overstroming als gevolg van brandblussing, lekkage van waterleiding of riolering in het gebouw;

4. overstroming als gevolg van overvloedige neerslag, gepaard aan verstoorde waterafvoer;

5. overstroming als gevolg van doorbraak van de dijken van de polder waarin de archiefbewaarplaats is gelegen, onderscheidenlijk te hoge waterstand in waterlopen, grenzend aan het gebied, waarin de archiefbewaarplaats is gelegen; in afwijking hiervan behoeft men geen rekening te houden met doorbraak van dijken, die op deltahoogte zijn gebracht, en van dijken van rivieren en van het IJsselmeer, voor zover het berekende overstromingsrisico niet groter is dan eenmaal per 1000 jaar. Voor de wijze van berekening wordt verwezen naar de Wet op de waterkering.

De archiefbewaarplaats, ook bij een (kantoor)gebouw, moet bij voorkeur voor zover het de opslagcapaciteit betreft toereikend zijn voor 40 jaren, aangezien een archiefbewaarplaats zeer moeilijk inpandig is uit te breiden en gebouwen doorgaans veel langer in gebruik zijn dan de gebruikelijke afschrijvingstermijn van 30 jaren of minder.

De archiefbewaarplaats is niet bestemd als werkruimte voor het personeel of onderzoekers. Daarvoor dienen aparte ruimten te worden gecreëerd, die op zichzelf niet onder deze regeling vallen. Voor het behoud van de archiefbescheiden dienen deze ruimten, met name studiezalen en dergelijke, aan enkele minimale eisen te voldoen:

1. Er mag geen UV- of direct zonlicht op de archiefbescheiden kunnen vallen;

2. De temperatuur moet bij voorkeur 20-21°C bedragen en mag niet boven de 23°C uitkomen;

3. Er dient ambtelijk toezicht uitgeoefend te kunnen worden bij de raadpleging en kopiëring van archiefbescheiden.

Gevolgde procedure

Een ontwerp van deze regeling is voorgelegd aan de (vertegenwoordigers van) onderscheiden zorgdragers: de ministeries, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Tevens is het voorgelegd aan de onderscheiden disciplines in de archiefwereld en de Raad voor Cultuur. De commentaren hebben geleid tot een aantal technische en redactionele verbeteringen. Het advies van de Raad voor Cultuur heeft bovendien geleid tot een verbeterde afstemming tussen deze regeling en die ingevolge artikel 11 van het Archiefbesluit 1995 en tot een overgangsbepaling. Ook andere suggesties van de Raad voor Cultuur zijn opgevolgd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft ingestemd met deze regeling.

De regeling is op 1 december 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2000/0692/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 18998 (PbEG L 217). Naar aanleiding van die kennisgeving is van de zijde van het ministerie van Binnenlandse Zaken van Italië een opmerking gemaakt die geleid heeft tot aanvulling van artikel 1, tweede lid, en wel in die zin, dat alsnog duidelijk is gemaakt welke certificaties van producten worden aanvaard, ook indien het certificaties van organen betreft die daartoe zijn aangewezen door andere lidstaten.

Normen

De in deze regeling vermelde NEN-normen zijn verkrijgbaar bij het Nederlands Normalisatie- Instituut, Vlinderweg 6, 2623 AX Delft, postbus 5059, 2600 GB Delft.

In beginsel bestaat er geen aanleiding voor de zorgdragers om de onderhavige normen te kopen. De zorgdragers kunnen over het algemeen volstaan met het testrapport dat door de leverancier wordt geleverd dan wel met een door de leverancier over te leggen conformiteitsverklaring. Bij ingrijpende of principiële wijzigingen van normen is het gebruikelijk dat deze worden vervangen door een nieuwe norm met een ander nummer. De onderhavige regeling zal in dat geval worden gewijzigd.

Hierna volgt een omschrijving van de gehanteerde normen.

ISO-DIS 7031: Concrete hardened; determination of the depth of penetration of water under pressure;

NEN-EN 671-1: Vaste brandblusinstallaties. Slangsystemen. Vaste slanghaspels met vormvaste slang;

NEN-EN 779: Luchtfilters voor algemene ventilatie. Eisen, beproevingsmethoden, merken;

NEN 1775: Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van vloeren;

NEN 2535: Brandveiligheid van gebouwen. Brandmeldinstallaties. Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen;

NEN 2778: Vochtwering in gebouwen. Bepalingsmethoden;

NEN 6065: Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal °Combinaties);

NEN 6066: Bepaling van de rookproduktie bij brand van bouwmateriaal (combinaties);

NEN 6069: Experimentele bepaling van brandwerendheid van bouwdelen;

NEN 6071: Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. Betonconstructies;

NEN 6072: Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. Staalconstructies;

NEN 6073: Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. Houtconstructies;

NEN 6077: Experimentele bepaling van de brandwerendheid van ventilatiekanalen voorzien van brandkleppen;

NEN 6720: Voorschriften beton. Constructieve eisen en rekenmethoden;

NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria/General requirements for the competence of testing and calibration laboratories.

Overige onderwerpen

De regeling past zonder meer in het systeem van kwaliteitszorg, dat ik samen met de Minister van Grote Steden- en Integratiebeleid in mijn brief van 16 augustus 1999 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal1, heb aangekondigd ten aanzien van de rijksoverheid. De rijksarchiefinspectie is belast met de handhaving van de regels door de rijksoverheid. Ten aanzien van de overige overheidsorganen zal de regeling eveneens door de bij de wet ingestelde toezichthoudende organen gehandhaafd worden.

Teneinde de technische ontwikkelingen bij te houden ben ik voornemens een of meer ambtelijke werkgroepen in te stellen, die tot taak krijgen de regelingen ingevolge de artikelen 11, 12 en 13 van het Archiefbesluit 1995 op hun actualiteitswaarde te bezien. Deze werkgroepen kunnen adviseren omtrent wijziging van normen en standaarden en vaststelling van nieuwe. Zij kunnen deze bovendien toetsen op bruikbaarheid en effectiviteit.

Vooral kleinere gemeenten en waterschappen hebben slechts één ruimte die als archiefbewaarplaats en als archiefruimte in gebruik is. Op deze ruimten zijn de zwaardere voorschriften betreffende archiefbewaarplaatsen van toepassing.

Gebouwen, die archiefbewaarplaatsen en archiefruimten bevatten, vallen uiteraard ook onder het vergunningregime van de Woningwet.

Een archiefgebouw in zijn geheel en een gebouw met archiefbewaarplaats vallen onder het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voorzieningen die op grond van dat besluit vereist worden, zijn in deze regeling niet afzonderlijk opgenomen. Wanneer op grond van genoemd besluit de aantallen tewerkgestelden van invloed zijn op te treffen voorzieningen, moet onder het aantal tewerkgestelden mede begrepen worden het normale aantal bezoekers dat gelijktijdig gebruik maakt van de faciliteiten van bedoeld archiefgebouw. De archiefruimte en de archiefbewaarplaats zijn geen werkruimte in de zin van de wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden.

Artikelen

Artikel 1, eerste lid, onderdeel d.

Het begrip compartiment is niet identiek aan het begrip brandcompartiment in het Bouwbesluit.

Het tweede lid van artikel 1 bevat een zogeheten bepaling van wederzijdse erkenning. Deze bepaling houdt verband met het uitgangspunt dat Lidstaten van de Europese Unie op grond van het EG-verdrag in beginsel producten en diensten tot hun markt dienen toe te laten die afkomstig zijn uit andere Lidstaten en die daar overeenkomstig de in die andere lidstaat geldende regelgeving zijn vervaardigd of in de handel gebracht. Wederzijdse erkenning houdt in dat producten of diensten die weliswaar niet aan de nationale eisen voldoen maar wel aan buitenlandse eisen die een gelijkwaardige bescherming bieden, moeten worden toegelaten. Zie ook het algemeen deel van de toelichting (`Gevolgde procedure').

Artikel 2

Anders dan bij archiefbewaarplaatsen (zie artikel 9, tweede lid) is geen maximum gesteld aan de omvang van de archiefruimte. Dat betekent, dat in dezen alleen de bepalingen van het Bouwbesluit van toepassing zijn. Thans is het maximale vloeroppervlak voor nieuwe gebouwen volgens die regeling 1000 m2; in de toekomst mag de ruimte een maximale capaciteit hebben van 5400 m2, mits een sprinklerinstallatie wordt toegepast.

Tweede lid.

De archiefruimte is uitsluitend bestemd voor de bewaring van archieven, vanwege het gevaar van brand, de mogelijke aantasting door micro-organismen en schadelijke gassen uit bijvoorbeeld houten voorwerpen en het ongewenste verblijf van niet bevoegde personen in de ruimten.

Derde lid.

Voorbeelden van materialen en apparaten die schade kunnen veroorzaken zijn nitraatfilm, kopieer- en versnipperingsmachines.

Artikel 3

Tweede lid.

Zie voor waterindringing in beton de toelichting bij artikel 7.

Vierde lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 10.

Vijfde lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 12.

Zevende lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 15.

Tiende lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 17.

Artikel 4

Voor de omvang van de archiefruimte kan men uitgaan van het begrip brandcompartiment in het Bouwbesluit.

Artikel 5

Eerste lid.

Zie bij het algemeen deel van de toelichting voor de redenen om minder strenge regels vast te stellen voor papier dan die welke in de archiefbewaarplaats als omschreven in artikel 32 gelden. In het algemeen zal met een soepeler regeling minder koeling en geen bevochtiging behoeven te worden toegepast. Andere materialen dan papier zijn gevoeliger voor de klimaatomstandigheden en de wisselingen daarin en daarom moeten zij wel onder stringente condities worden bewaard; dit betreft bijvoorbeeld moeder- en masterfilms van microfilmtoepassingen en andere fotografische materialen.

Tweede lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 41.

Artikel 6

Eerste lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 29, eerste lid.

Tweede lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 24.

Derde lid.

De maximale hoogte houdt verband met het voorkomen van een schoorsteeneffect bij brand en met efficiënte raadpleging, waarbij het gebruik van trapjes, opstapjes e.d. wordt vermeden.

Vierde lid.

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 29, vijfde lid.

Artikel 7

De hier geformuleerde betonvoorschriften beogen de archiefbewaarplaats te beschermen tegen instorting van een hoger of lager gelegen gedeelte van het gebouw waarvan de archiefbewaarplaats deel uitmaakt en tegen grondwater. De geëiste betonkwaliteit levert in normale gevallen voldoende weerstand tegen het indringen van grondwater op, zoals omschreven in NEN 2778, een norm waarnaar in het Bouwbesluit wordt verwezen. Alleen bij zeer hoge waterdruk, dus in situaties ver beneden het maaiveld en met een hoge grondwaterstand, is het nodig van tevoren een proef te doen met een monster van de te gebruiken betonconstructie om vast te stellen of de weerstand tegen waterindringing voldoende is om door de klimaatregeling te worden gecompenseerd. In de vakliteratuur vindt men wel een maximale indringing van 50 mm. De genoemde NEN-norm voorziet hierin niet, of op een zodanige wijze dat het bouwproces met tenminste drie maanden, de duur van de beproeving, wordt vertraagd.

Deze voorschriften maken het gebouw waar nodig bestand tegen aanrijdingen en tegen oorlogshandelingen en terroristische aanslagen welke niet direct tegen het gebouw zelf zijn gericht, maar als toevalstreffers te beschouwen zijn. De hier gegeven voorschriften maken de archiefbewaarplaats slechts bestand tegen explosieven van beperkte kracht.2 Tegen treffers (penetratieaspect) is vooral de betondikte de bepalende factor (zie onder b en c), tegen explosies in de onmiddellijke nabijheid zijn met name de overspanning, massa en wapening de bepalende factoren voor het incasseringsvermogen (onder d en e).

Teneinde onnodig zware constructies te vermijden, is zo nauwkeurig mogelijk aangegeven in welke situatie dikke respectievelijk sterke constructies (niet) zijn vereist. Dat met de bedoeling te definiëren wat redelijkerwijze in een normaal gebouw haalbaar is zonder bunkers te bouwen (de minimale wanddikte van beton alleen zou dan 600 mm zijn). In de praktijk zal men vermoedelijk in hetzelfde gebouw een uniforme betonkwaliteit willen toepassen.

In situaties, waarin redelijkerwijs geen explosie op de betonmassa zal plaatsvinden (gevelwand in straat met aaneengesloten bebouwing en daaraan parallel lopende binnenwanden) kan het beton dus minder zwaar worden uitgevoerd; in situaties waar bij gebrek aan obstakels geen explosie op korte afstand zal optreden kan extra wapening achterwege blijven (buitenwanden van een bovenverdieping in een gesloten gevelwand, gelegen tussen aaneengesloten bebouwing, volledig vrij gelegen dak). Zie ook de opmerkingen in het algemene deel van deze toelichting, betreffende de verschillen met oudere voorschriften.

Voor de formuleringen is advies ingewonnen bij het ministerie van Defensie, Directie DGWT/CD/TB. Aangenomen wordt, dat de hier beoogde bescherming tevens voldoende zal zijn tegen andere typen explosies, bijvoorbeeld tengevolge van een gaslekkage.

Artikel 8

Zie het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 9

Eerste lid.

De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag is bepaald door de volgende overweging. In de meeste niet-archiefruimten is de gemiddelde vuurbelasting volgens opgaven van de brandweer, onder meer terug te vinden in het Bouwbesluit, 60 minuten, en voor vele typen opslagruimten 120 minuten. Daar de ruimten in een gebouw tijdens de levensduur ervan veelvuldig een andere dan hun oorspronkelijke bestemming krijgen, is 120 minuten als standaard-minimum voorgeschreven. De in Nederland gebruikelijke normen en testmethoden gaan niet verder dan 120 minuten.

Voor de hier gegeven maximale omvang van een compartiment zonder eigen brandblussing geldt als uitgangspunt 200 m2 bij een hoogte van 3 m. Deze is bekend uit de internationale literatuur. De achtergrond ervan is een overweging van risicobeperking. Internationaal wordt blijkbaar het verlies van 2 strekkende kilometers papier een aanvaardbaar risico geacht. De opbergcapaciteit van 200 m2 / 600 m3 is maximaal 2237 strekkende meter (224 m3) archiefbescheiden bij toepassing van verrolbare stellingen van 7 legborden hoog, gerekend voor papier op A4- tot folioformaat, n.l. 11,2 m1/m2. De formulering is zodanig gekozen, dat ook bij kleinere archiefbewaarplaatsen of als de bouwkundige situatie dat vereist enige soepelheid kan worden toegepast. Alleen bij de toepassing van een hoger plafond is de begrenzing scherper gesteld om de schoorsteenwerking van hogere ruimten te compenseren. Bij ruimten groter dan omschreven in het tweede en derde lid wordt een sprinklerinstallatie aangebracht, als omschreven in artikel 22, derde en vierde lid.

Zesde lid.

Fotomateriaal op acetaat- en nitraatfilm verspreidt gassen die schadelijk zijn voor andere archiefbescheiden. Fotomateriaal op nitraatfilm is bovendien zeer brandgevaarlijk en explosief. Voor beide typen moeten dus afzonderlijke compartimenten worden ingericht; de bewaring van nitraatfilm kan op grond van andere veiligheidsvoorschriften eventueel zelfs buiten het gebouw moeten plaatsvinden.

Artikel 10

Ramen vormen lekken ten aanzien van brandwerendheid, beveiliging, isolatie van het klimaat met kans op condensvorming, het buitensluiten van zichtbaar licht, UV- en warmtestraling.

Artikel 12, eerste en derde lid.

De hier opgegeven waarden zijn die welke overeenkomen met de gangbare Europese houtsoorten en dus ook met die van papier. Overlegging van geldige TNO-rapporten wordt in de praktijk alleen geëist, wanneer het gaat om minder gangbare materialen.

Voor alle duidelijkheid: onder rijksarchiefbewaarplaatsen dient ook het `rijksgedeelte' van de zogenaamde Regionale Historische Centra te worden verstaan.

Artikel 13

Zie de toelichting bij de artikelen 27 en 28.

Artikel 15

Dit vereiste heeft als doel eventuele lekkages vanaf hoger gelegen verdiepingen snel te kunnen lokaliseren en zonder schade voor archiefbescheiden te kunnen herstellen. Onmiddellijk langs de wand staan immers geen archiefstellingen.

Artikel 17

Eerste lid.

Deze vereisten dienen er respectievelijk toe om de deur even goed bestand te maken tegen explosies en andere zijwaartse druk als de wand, om het klimaat ook bij een beperkte klimaatinstallatie zo goed mogelijk te handhaven, om te zorgen dat personen bij een gesloten deur in de ruimte kunnen verblijven en om te voorkomen dat personen worden ingesloten. Tijdens kantooruren mag een deur tussen twee compartimenten met gelijk klimaat openstaan.

Artikel 19

Vergelijk artikel 8. Zie ook het algemene deel van de toelichting. De algemeen rijksarchivaris onderscheidenlijk gedeputeerde staten kan (kunnen) overlegging van berekeningen terzake eisen; in de praktijk zal dat alleen bij twijfel plaatsvinden.

Artikel 21

Archiefbewaarplaatsen in een (kantoor)gebouw zijn vaak slechts bestemd om de archiefbescheiden uit het eigen gebouw op te nemen, bijvoorbeeld waterschapskantoren met een archiefbewaarplaats. In zo'n geval is een quarantaineruimte niet nodig. In archiefgebouwen is een quarantaineruimte vrijwel altijd noodzakelijk.

Het ventilatievoud dient te voldoen een de eisen van de Arbeidsomstandighedenwet. Volgens die wet mag de continue geluidsbelasting niet meer dan 35 dBA bedragen. Verder is het noodzakelijk dat er voor het personeel voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar zijn.

De ruimte moet met een hogedrukspuit gereinigd kunnen worden en ontsmetting moet ook mogelijk zijn. Plaatselijke afzuiging kan bereikt worden met vaste installaties of door de inzet van een stofzuiger met een absoluutfilter.

Artikel 22

Eerste en tweede lid.

Alle andere in draagbare blustoestellen gebruikte chemicaliën veroorzaken chemische of fysische schade aan de archiefbescheiden door hygroscopische werking of door het ontstaan in de nabijheid van de vuurhaard van sterk reactieve verbrandingsproducten. Ook toevoegingen aan water die de oppervlaktespanning verminderen zijn hygroscopisch juist na het drogen van het gebluste materiaal. Koolzuursneeuw bij papier kan slechts een begin van brand bestrijden, vandaar dat het blussen altijd met schoon water afgemaakt moet worden. De brandslang volgens de genoemde NEN-norm beschikt standaard over een spuitstuk met een gebonden straal, dan wel een meer vernevelende zogenaamde sproeistraal.

Derde lid.

Zie artikel 9, tweede, derde en vierde lid, voor de gevallen waarin een sprinklersysteem noodzakelijk is. Als veiligheid is ingebouwd, dat de melding hetzij in twee onafhankelijke circuits moet plaatsvinden, hetzij van twee verschillende punten in één circuit moet komen, hetzij van hetzelfde meldpunt na circa een halve minuut moet worden herhaald (het eerste systeem is het duurste, het laatste het goedkoopst). Bij toepassing van een droge-pijpsysteem is het mogelijk na de eerste alarmmelding water in de leidingen te brengen zonder dat de koppen in werking treden. Pas bij de tweede melding treden een of meer koppen in werking. Hierdoor kan tot 60 seconden vertraging ontstaan. Elke sprinklerkop treedt pas in werking als ook het thermisch element in de kop doorsmelt. Er bestaan koppen die automatisch dichtgaan als de omgevingstemperatuur ver genoeg gedaald is. Dit is van belang omdat elke kop 100 tot 200 liter water per minuut inbrengt. Er treden zelden meer dan vijf koppen in werking, meestal niet meer dan 1 tot 3. De waterschade is na gebruik van een sprinklerinstallatie dan ook altijd minder dan na inzet van de brandweer. Kleine archiefbewaarplaatsen behoeven niet van sprinklerinstallaties te worden voorzien.

Vierde lid.

Gasblusinstallaties als hier gedefinieerd hadden lange tijd als nadeel dat de toepassing voor mensen gevaarlijk was; dit betrof met name CO2. Thans worden mengsels geleverd, die dit nadeel veel minder hebben, n.l. mengsels van CO2, stikstof en edelgassen zoals argon. Halogenen en hun opvolgers ontleden in de directe nabijheid van de vuurhaard, hetgeen reactieve gassen doet ontstaan. Bij het systeem kan bij inspuiting door de plotselinge druk schade ontstaan, alsmede condensvorming en bevriezing op de leidingen als gevolg van de decompressie. Verder moet er voldoende gelegenheid zijn voor het ontwijken van overdruk. Watermistsystemen zijn niet toegestaan, omdat zij wel functioneren bij vuurhaarden in het vlammenstadium, maar niet of nauwelijks bij gloeibranden, zoals die voornamelijk bij papier verwacht kunnen worden, voorzover er althans geen sprake is van brandstichting.

Artikel 24

Bouwdelen als deuren, brandkleppen in ventilatiekanalen en doorvoeringsmantels van elektriciteitsleidingen worden doorgaans getest op een weerstand tegen een brandoverslag en branddoorslag van 120 minuten. Dit voorschrift voor een minimale afstand van 50 cm dient als extra voorzorg en vloeit voort uit de verslagen van beproevingen op brandwerendheid van doorvoeringen door betonconstructies.

Artikelen 27 en 28

Voor wat betreft artikel 27 zie ook de toelichting bij artikel 12.

Plaatstalen meubilair verdient de voorkeur. Er komen geen schadelijke gassen uit vrij; deze ontwijken niet alleen uit spaan- en andere plaatmaterialen, maar ook uit houtsoorten, bijvoorbeeld eikenhout. Ook draagt plaatstaal niet bij aan de vuurbelasting; zie hiervoor de toelichting bij artikel 9. Er zijn aanwijzingen dat het gedrag van plaatstalen stellingen bij brand beter is dan dat van hout; deze zijn echter te weinig significant om het gebruik van houten stellingen te verbieden.

Bij het gebruik van kunststofmaterialen of van materialen op een uitzonderlijke wijze geproduceerd of afgewerkt moet men de nodige voorzichtigheid in acht nemen en zo nodig van de leverancier eisen de deugdelijkheid van de te leveren materialen aan te tonen. De leverancier mag materialen emissievrij noemen, als deze ingevolge voorschriften voor de gezondheid van mensen onschadelijk worden geacht. De normen voor de luchtkwaliteit voor de bewaring van archiefbescheiden zijn echter veel hoger; zie artikel 37. De kwalificatie emissievrij zonder meer is dus onvoldoende.

Artikel 29

Eerste lid.

Deze afstanden zijn proefondervindelijk vastgesteld als minimum om een goede en gelijkmatige ventilatie te bereiken en de warmtebelasting door lichtarmaturen voor de archiefbescheiden te beperken. De looppaden zijn ook voor zwaardere personen breed genoeg. Op plaatsen waar met wagentjes gereden moet worden zal men echter bredere looppaden moeten creëren.

Tweede lid.

Zie de toelichting bij artikel 24.

Vijfde lid.

Een plaatstalen kast is voldoende als bescherming tegen de invloed van magnetische velden van buiten af (kooi van Faraday). De kast wordt uiteraard in een archiefruimte of archiefbewaarplaats geplaatst.

Artikel 30

Eerste lid.

De archiefbewaarplaats is uitsluitend bestemd voor de bewaring van archieven vanwege het gevaar van brand, de mogelijke aantasting door micro-organismen en schadelijke gassen uit bijvoorbeeld houten voorwerpen en het ongewenste verblijf van niet bevoegde personen in de archiefbewaarplaats.

Tweede lid.

Bedoeld worden bijvoorbeeld kopieerapparaten, computerapparatuur, papierversnipperaars, textiel- of andere kunstcollecties. Zie voor bepaalde typen fotomaterialen artikel 9, zesde lid, en artikel 32 en de toelichtingen daarop. Ook losse klimaatapparatuur verspreidt warmte en vergt aansluiting op waterleiding en riolering, hetgeen in de bewaarplaats zoveel mogelijk moet worden vermeden. Deze mogen dan ook slechts in noodgevallen tijdelijk in de archiefbewaarplaats worden geplaatst.

Artikel 31

Een telefoon is nodig om het personeel in staat te stellen onduidelijke zoekopdrachten efficiënt te doen verbeteren door de aanvrager, zodat het klimaat in de archiefbewaarplaats zo weinig mogelijk wordt ontregeld door openen en sluiten van de deuren en door menselijk verkeer. Onverhoopt ingesloten personen moeten ook alarm kunnen slaan, zodat hun zowel voor henzelf als voor de archiefbescheiden ongewenste aanwezigheid in de archiefbewaarplaats kan worden beperkt.

Artikelen 32 en 37

Chemische en microbiologische reacties vinden boven de 18°C aanmerkelijk sneller plaats dan daaronder. De waarden zijn bij kleine bewaarplaatsen gemakkelijk realiseerbaar. In grotere archiefbewaarplaatsen (boven de 120 m2) is voor het handhaven van deze temperatuur in de vereiste graad van nauwkeurigheid verhoudingsgewijs veel energie nodig. Bij de bewaarcondities van fotografische materialen is de chemische reactiviteit van het materiaal een factor van nog groter belang. In het algemeen kan men het materiaal daarom het best zo koud mogelijk bewaren. Per 6°C lagere temperatuur verdubbelt de potentiële levensduur van het materiaal zich.

De hier gegeven voorschriften hebben wat betreft de fotomaterialen betrekking op materialen vervaardigd volgens het zogenaamde ontwikkelprocédé, dat vanaf ongeveer 1905 algemeen gangbaar is. Oudere typen fotografische materialen die bovendien archiefbescheiden zijn, zijn verhoudingsgewijs zeldzaam. Zij verschillen onderling ook sterk, zodat het ondoenlijk is voor elk van de typen algemene voorschriften te geven. Dergelijke fotomaterialen worden veelal bewaard in speciale instituten, prentenkabinetten e.d., waarop deze regeling niet van toepassing is.

Fotomateriaal op acetaatfilm moet afzonderlijk bewaard worden evenals dat op nitraatfilm; zie hiervoor artikel 9, zesde lid. Beide typen verspreiden gassen die schadelijk zijn voor andere archiefbescheiden, en nitraat is bovendien zeer brandgevaarlijk en explosief. Nitraatfilm is gebruikt voor alle fotografische toepassingen tot in het begin van de jaren 50. Kleurenfoto's en -films zijn in het algemeen zo instabiel dat deze in ieder geval beneden het vriespunt bewaard moeten worden. Het verdient uit beheersmatige overwegingen verder de voorkeur om afdrukken op papier enerzijds en materiaal op film of glas (dus ook de niet schadelijke typen) anderzijds in afzonderlijke ruimten te bewaren, en wel vanwege de verschillen in gebruik en beschikbaarstelling aan onderzoekers. Voor de fotografische materialen is advies ingewonnen bij het Nationaal Fotorestauratie-atelier.

Elektromagnetische dragers zouden vanwege de chemische stabiliteit eigenlijk kouder bewaard moeten worden dan hier aangegeven, maar een lagere temperatuur heeft als nadeel, dat de verschillende kunststof lagen van de dragers bij wisseling van temperatuur ander krimp- en uitzetgedrag vertonen met destructieve consequenties.

Daar de chemische reactiviteit ook afhangt van de chemische kwaliteit van lucht is als compensatie voor het toestaan van een hogere temperatuur een strengere norm voor luchtzuiverheid opgenomen, overeenkomend met de Adviesrichtlijn luchtkwaliteit archieven, maart 1995, Deltaplan Cultuurbehoud, door de Rijksgebouwendienst, Directie Ontwerp en Techniek.

Artikel 33

Compartimenten met een onderling verschillende ligging ten opzichte van de zon en de buitenlucht vereisen een mogelijkheid tot afzonderlijke inregeling.

Artikel 34

Voor acclimatisering bestaan eenvoudige hulpmiddelen die tot de inrichting van de archiefbewaarplaats behoren.

Artikel 35

In de vakliteratuur wordt de laatste jaren een lager niveau van relatieve luchtvochtigheid bepleit, tot 40% toe. Dit hangt samen met een lagere chemische reactiviteit. Anderzijds kan de lagere waarde leiden tot uitdroging van het papier en vooral van leren banden en daardoor ook grotere schade door het gebruik. De formulering is zo gekozen dat de oude waarden de voorkeur houden, maar jongere ontwikkelingen niet worden geblokkeerd. Het is echter nadrukkelijk niet de bedoeling dat de relatieve luchtvochtigheid met de seizoenen mee schommelt: dat zou tot hoge chemische en fysische schade leiden, onder meer doordat de oxidatie van de vezels bij schommelende luchtvochtigheid sterk wordt versneld.

Artikel 36

De hier aangegeven waarde is gelijk aan de luchtzuiverheidsklasse Delta 1 als omschreven in onderdeel 3.3.1 van de Adviesrichtlijn bedoeld in de toelichting bij de artikelen 32 en 37. De berekening die aan deze 40 Ångström ten grondslag ligt, is de corrosie van koper en zilver. De meting werkt als volgt: koper of zilver wordt opgedampt op een schijfvormig kwartskristal. Dit schijfje wordt in trilling gebracht. Door oxidatie van koper of zilver vermindert de trillingsfrequentie. Deze vermindering wordt omgerekend in Ångström aangroei van corrosie.

Artikel 37

Daar het meten van graden van luchtverontreiniging een bijzonder kostbare zaak is (de procedure kost bijna evenveel als een filterinstallatie voor een kleine archiefbewaarplaats) is gekozen voor een formulering die de noodzaak van dergelijk onderzoek minimaliseert. De bedoelde grens liep in 1994 ongeveer tussen de lijn Zandvoort-Venlo en Grevelingen-Rozendaal. De gegevens zijn verkrijgbaar bij het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieuhygiëne te Bilthoven.

Tussen de genoemde lijnen moet men altijd filteren en daarbuiten alleen bij druk verkeer. Dit laatste begrip is moeilijk nader te definiëren, omdat rekening moet worden gehouden met piekbelastingen, maar ook omdat bijvoorbeeld de aanwezigheid van verkeerslichten het gehalte aan NOx etc. aanzienlijk kan verhogen.

Dat men met de plaatsing van de aanzuigopeningen rekening houdt met de windrichting en de industriële en verkeerstechnische omgeving, ligt voor de hand.

Artikel 38

Elektromagnetische dragers is een verzamelnaam voor computerbanden en -schijven en audiovisuele banden. Deze zijn naar hun aard onder optimale condities als omschreven in artikel 32, onder g, theoretisch circa 18 jaar houdbaar zonder kwaliteitsverlies. Kopieert men eerder, dan behoeft men ook het klimaat minder nauwkeurig te regelen; bij zeer frequent kopiëren behoeft men slechts de ruime specificatie van de fabrikant (meestal tussen 2 en 30°C en 25-75% relatieve luchtvochtigheid) aan te houden. Het regelmatig overbrengen op een andere drager is voorgeschreven in artikel 8 van de Regeling duurzaamheid archiefbescheiden.

Artikel 39

Het ventilatievoud (dus met verse buitenlucht) moet zo laag worden gesteld om de luchtbehandelingsinstallatie en de voorzieningen voor luchtzuivering minimaal te belasten. Ook bij een kleinere archiefbewaarplaats levert dit ventilatievoud voldoende verse lucht op om zelfs geruime tijd menselijk verblijf toe te laten.

Artikel 40

Daar archiefbescheiden zelf ook stof produceren moet men ook gerecirculeerde lucht filteren. De aangegeven waarden zijn bereikbaar door toepassing van een fijnfilter klasse EU9 volgens NEN-EN 779 of een combinatie van een filter EU8 met een elektropotentiaal filter (niet door volledige elektrostatische filters, die O3 produceren). Het elektropotentiaalfilter werkt niet bij hoge luchtvochtigheid, zodat dit alleen bij gerecirculeerde lucht kan worden toegepast. De toegelaten deeltjesgrootte impliceert dat ook de meeste schimmelsporen worden afgevangen. Regelmatige controle van de filters is noodzakelijk omdat de sporen door de filters heen nieuwe schimmeluitgroei kunnen veroorzaken, waardoor een heel gebouw besmet kan raken. Schimmeldoorgroei wordt niet gesignaleerd door controlelampjes.

Om de klimaatapparatuur te beschermen en de standtijd van de overige filters te verlengen, wordt algemeen ook een groffilter EU4 toegepast bij de aanzuigopening van buitenaf.

Artikel 41

Haarhygrometers moeten zo veelvuldig worden herijkt, dat zij als continue meetinstrumenten in geconditioneerde ruimten onhanteerbaar zijn.

Artikel 43

Voor de bestaande archiefbewaarplaatsen is een ontheffingsbepaling als de onderhavige noodzakelijk. Er kunnen zich namelijk situaties voordoen, dat wijziging van bestaande betonconstructies - teneinde die constructies aan de voorgeschreven eisen te laten voldoen - tot complicaties leidt ten aanzien van de noodzakelijke fundering en de statische belastingen in een gebouw. Dat dient uiteraard te worden voorkomen. Waar enigszins mogelijk zal de minister of gedeputeerde staten compenserende voorschriften aan de ontheffing verbinden.

Artikel 44

Deze ontheffingsbepaling betreft zowel bestaande als nieuwe archiefgebouwen. Bij ieder gebouw kunnen zich situaties voordoen dat bepaalde vereiste voorzieningen niet getroffen kunnen worden. De onderhavige ontheffingsbepaling beoogt aan die situaties tegemoet te komen. Het spreekt vanzelf dat van deze ontheffingsmogelijkheid slechts in uitzonderlijke situaties gebruik zal worden gemaakt. Bovendien zullen altijd compenserende voorzieningen worden geëist, die kwalitatief zoveel mogelijk gelijkwaardig zijn aan het voorschrift waarvan ontheffing wordt verleend.

Artikel 46

Bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding is rekening gehouden met de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 20 van het Archiefbesluit 1995. Dat artikel bepaalt dat artikel 13, tweede en derde lid, ten aanzien van bij de inwerkingtreding van het Archiefbesluit 1995 bestaande archiefruimten en archiefbewaarplaatsen vijf jaar buiten toepassing blijft. Het Archiefbesluit 1995 is op 1 januari 1996 in werking getreden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg.

1 Kamerstukken II 1998/99, 25 809, nr. 12.

2 Namelijk: de inslag van één 120 mm mortiergranaat op een plaats in het plafond en één 105 mm artilleriegranaat op een plaats in de wanden, inkomende onder een hoek van 70 (met de betonlaag, bij een snelheid van resp. 200 en 300 m/sec. en ontploffing van één 155 mm artilleriegranaat op een afstand van 1,5 meter of verder. Tegen twee inslagen op exact dezelfde plaats is de archiefbewaarplaats dus niet bestand. Voorts: een terroristische aanslag in de onmiddellijke omgeving, die niet tegen de archiefbewaarplaats zelf is gericht, met explosieven overeenkomend met de kracht van een 155 mm artilleriegranaat, die op een afstand van 1,5 meter tot ontploffng komt.

Naar boven