Beschikking ingevolge Belemmeringenwet Privaatrecht

Rekestnr.: R20000514

Uitspraak: 14 februari 2001

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, heeft de volgende beschikking in de zaak van:

Jan Vos, wonende te Wijk en Aalburg, gemeente Aalburg, verzoeker, hierna te noemen Vos, procureur mr. J.P. de Man, tegen:

de Minister van Verkeer en Waterstaat, meer speciaal de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Noord-Brabant, gevestigd te 's-Hertogenbosch, geïntimeerde, hierna te noemen de minister.

1. Het verloop van het geding

1.1. Bij beschikking d.d. 17 juli 2000, nr. DNB/2000/6352, is op verzoek van het waterschap Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch aan (onder meer) Vos als rechthebbende op de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie E, nr. 139 de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en de instandhouding van de rioolpersleiding van het rioolgemaal Veen naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Wijk en Aalburg in de gemeente Aalburg.

1.2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 6 september 2000, heeft Vos verzocht voormelde beschikking te vernietigen met bepaling dat Vos niet verplicht zal worden tot het gedogen van de gemelde rioolpersleiding op zijn grond.

1.3. Bij vertoogschrift, ingekomen ter griffie op 3 november 2000, heeft de minister het verzoek van Vos bestreden.

1.4. Bij brief van 2 november 2000 heeft het waterschap zich geconformeerd aan de inhoud van het vertoogschrift.

1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2001. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- Vos en zijn raadsman;

- de minister, vertegenwoordigd door mevrouw mr H.A.M. Olivier;

- het waterschap Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, vertegenwoordigd door de heren J.P.G.M. van Gils en A.G. Vlaander.

1.6. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- de producties, overgelegd bij het verzoekschrift;

- de brief met bijlage van de procureur van Vos d.d. 25 september 2000;

- de ter zitting door de raadsman van Vos overgelegde notitie en de namens de minister en het voornoemde waterschap overgelegde machtigingen.

2. De gronden van het hoger beroep

Vos stelt zich op het standpunt dat hij door de aan hem opgelegde gedoogplicht zeer ernstig in zijn belangen zal worden geschaad, alsmede dat de noodzaak voor het opleggen van de gedoogplicht ontbreekt.

3. De beoordeling

3.1. Uit de inhoud van het verzoekschrift en de toelichting ter terechtzitting blijkt, dat de bezwaren van Vos niet het oog hebben op mogelijke belemmeringen bij het realiseren van de huidige (agrarische) bestemming, maar uitsluitend op door hem gevreesde belemmeringen bij het realiseren van een toekomstige bestemming van de hem in eigendom toebehorende percelen voor industriedoeleinden en, daarmee samenhangend, op de door hem gevreesde geringere opbrengst bij verkoop van de gronden.

3.2. Met betrekking tot de bestemmingswijziging is ter zitting gebleken dat hieromtrent nog geen enkele duidelijkheid bestaat: in een recent vastgesteld bestemmingsplan voor het desbetreffende gebied is de agrarische bestemming van de percelen van Vos gehandhaafd. Weliswaar hebben de vertegenwoordigers van de minister en het waterschap ter zitting verklaard ervan uit te gaan dat bestemmingswijziging in de toekomst in de rede ligt, maar omtrent het tijdstip waarop dit gaat gebeuren en omtrent de concrete bebouwingsmogelijkheden op de percelen in de toekomst valt thans nog niets te zeggen.

3.3. Ter terechtzitting is voorts gebleken dat het tracé van de onderhavige persleiding zodanig is vastgesteld dat de leiding op 4,5 meter afstand komt te liggen van de insteek van de watergang die de grens vormt van de percelen van Vos, dit in afwijking van de gebruikelijke afstand van 3 meter. Deze keuze is door de vertegenwoordigers van het waterschap ter zitting aldus toegelicht dat met deze afstand wordt geanticipeerd op een mogelijke bestemmingswijziging in de toekomst: in dat geval zal de watergang aan weerszijden 1,5 meter verbreed moeten worden. Indien thans gekozen zou worden voor een traject op 3 meter afstand van de insteek van de huidige sloot zou bij een eventuele bestemmingswijziging verplaatsing van de leiding noodzakelijk zijn.

Door de vertegenwoordigers van het waterschap is in dit verband onweersproken verklaard dat aanleg van de persleiding op een geringere afstand van de watergang dan 3 meter om technische redenen onwenselijk is.

3.4. Evenmin weersproken is de stelling van de vertegenwoordigers van het waterschap dat de (extra) beperking voor wat betreft eventuele toekomstige bebouwingsmogelijkheden gering is: de aanwezigheid van de persleiding heeft tot gevolg dat bij een eventuele bestemmingswijziging een strook van in totaal 6 meter vanaf de insteek van de dan verbrede watergang onbebouwd moet blijven (te weten: een strook van 3 meter aan weerszijden van de persleiding), maar op grond van de keur op de watergangen geldt al de beperking dat tot 5 meter vanaf de insteek van een watergang geen bebouwing mag plaatsvinden, zodat de `extra' beperking ten aanzien de mogelijkheden tot bebouwing, indien al aanwezig, 1 meter zal bedragen.

3.5. Voor wat betreft de mogelijkheid om de voorgenomen aanleg van de persleiding op de onderhavige percelen zodanig te wijzigen dat de door Vos gevreesde belemmeringen worden weggenomen of verminderd, is ter zitting uitsluitend aan de orde geweest de hiervoor reeds besproken (beperking van) de afstand tussen de geprojecteerde leiding en de grens van de onderhavige percelen aan de zijde van de Groeneweg.

Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat aanleg op de onderhavige percelen zodanig zou kunnen plaatsvinden dat de door Vos gevreesde belemmeringen, indien al aanwezig, zouden kunnen worden weggenomen of verminderd.

3.6. In het licht van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat als gevolg van de voorgenomen aanleg van de persleiding niet meer belemmering wordt gebracht in het gebruik van de percelen van Vos dan redelijkerwijs voor de aanleg van het werk nodig is.

3.7. Door Vos is gewezen op mogelijke alternatieve tracés over percelen van één of meer andere grondeigenaren.

Het hof merkt hierbij allereerst op dat het voor de hand had gelegen dat Vos dit standpunt naar voren had gebracht bij gelegenheid van de hoorzitting op 10 mei 2000: in dat stadium hadden de alternatieven van Vos in volle omvang besproken en beoordeeld kunnen worden.

Met betrekking tot de door Vos genoemde alternatieve tracés is het hof van oordeel dat - indien het door Vos gestelde al juist is - dit niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden, dit op grond van de volgende overwegingen. Van de zijde van de minister en het waterschap is naar voren gebracht dat tot de aanleg van het onderhavige werk en de keuze van het tracé is besloten na afweging van alle betrokken belangen.

Gelet op de bewoordingen van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan aan het hof de vernietiging van de aangevallen beslissing worden verzocht onder meer op grond dat aan de voorwaarde `dat in het gebruik van de zaak/zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is' niet is voldaan.

Hieruit moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid, dat de rechter bij de toetsing van de in artikel 1, laatste alinea, bedoelde aangevallen beslissing niet alleen het te ondernemen openbare werk, maar ook het daarvoor nodige `werk' in zijn geheel als een buiten zijn beoordeling blijvend gegeven heeft te aanvaarden en zich moet beperken tot een onderzoek naar de vraag, of het in artikel 2 van die wet bedoelde gedeelte van het werk waarvoor het gebruikk van de desbetreffende onroerende zaak nodig is, meer belemmering in het gebruik van die zaak brengt dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is. Een ruimere opvatting van het rechterlijke toetsingsrecht, als door Vos voorgestaan (de voorgestelde alternatieven), kan te minder worden aanvaard, indien wordt bedacht dat, zo het hof met het oog op de bezwaren van de rechthebbenden ten aanzien van de ene onroerende zaak zou kunnen beslissen dat het werk als geheel op een andere dan de voorgenomen wijze moet worden uitgevoerd, zulks ten aanzien van rechthebbenden van andere onroerende zaken, waaronder overheidsinstanties zoals door Vos aangegeven in de door hem aangedragen alternatieven, juist meer belemmering in het gebruik van hun zaak zou kunnen teweegbrengen.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat die andere rechthebbenden niet in het geding zijn betrokken en dus niet naar voren (hebben) kunnen brengen, welke wijze van uitvoering van het werk in zijn geheel naar hun mening de minste belemmering in het gebruik van hun zaak brengt. (zie: HR 3 maart 1967, NJ 1976, nr. 85).

3.8. Voor een beoordeling van de schade die Vos stelt te lijden door de aanleg van de persleiding is in de onderhavige procedure geen plaats; indien partijen hieromtrent geen overeenstemming bereiken, zal de schade vastgesteld dienen te worden op de wijze zoals in artikel 14 van de Belemmeringenwet Privaatrecht is bepaald.

3.9. Gelet op het hiervoor overwogene dient te worden beslist als volgt.

4. De beslissing

Het hof wijst het verzoek van Vos af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Koens en Vlaardingerbroek, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.

Naar boven