Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

96/0122

Uitspraak in de zaak van X, klager, wonende te A, tegen Y, beklaagde, wonende te B.

De procedure

1. Bij klaagschrift van 29 juni 2000 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend. In het kader van het schriftelijk vooronderzoek heeft beklaagde op 23 juli 2000, aangevuld bij schrijven van 8 augustus 2000, een verweerschrift ingediend, waarna klaagster op 27 juli 2000 een akte van repliek en beklaagde op 8 oktober 2000 een akte van dupliek heeft ingediend. Het College heeft de klacht op de zitting van 18 januari 2001 behandeld, waarbij de echtgenote van klager, Z, is gehoord. Beklaagde was met bericht van verhindering afwezig.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals nader door zijn echtgenote toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Op 20 juni 2000 heeft de echtgenote van klager zich volgens afspraak om 10.00 uur met zijn hond, een Engelse Bulldog van een jaar oud genaamd Buster, tot beklaagde gewend voor het verrichten van een castratie en een verruiming van de voorhuid. Beklaagde heeft de hond direct een injectie met narcosemiddelen toegediend. Toen de echtgenote van klager de hond volgens afspraak om ongeveer 11.30 uur weer kwam ophalen was de hond nog niet uit de narcose bijgekomen. De hond is door beklaagde en de assistente in de auto gelegd. Thuis heeft de buurman de hond met behulp van zijn zwager uit de auto gehaald en in zijn mand gelegd; ook zij hebben gezien dat de hond nog volledig onder narcose was. De echtgenote van klager heeft de hond thuis constant in de gaten gehouden. Omstreeks 14:30 uur constateerde zij dat er iets niet goed was met de hond. Op telefonisch advies van de assistente heeft zij de hond eerst beademd; daarna heeft zij op advies van een praktijkgenoot van beklaagde geprobeerd om de hond te reanimeren; er gebeurde echter niets. Vervolgens heeft de praktijkgenoot van beklaagde een visite afgelegd en getracht om de hond te reanimeren. Volgens hem is de hond aan een hartstilstand overleden. Om 20.00 uur heeft klager de overleden hond naar de praktijk van beklaagde gebracht om te worden gecremeerd; er is toen niet over het verrichten van sectie gesproken. De hond is een paar weken voor de operatie nog op de praktijk van beklaagde onderzocht en verkeerde toen in een goede gezondheid.

3. Klager is van mening dat beklaagde kan worden verweten dat zij de hond mee naar huis heeft gegeven terwijl hij nog niet uit de narcose was bijgekomen. Voorts is hij van mening dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend omdat er bij de optredende problemen niet direct kon worden ingegrepen. Hij heeft naderhand vernomen dat een hond na een operatie pas mee naar huis mag worden gegeven als hij uit zijn narcose is ontwaakt. Hij wijst erop dat de hond op het moment van ophalen nergens op reageerde. Ook bij thuiskomst heeft de hond tot aan zijn dood niet op geluid of aanraken gereageerd. Het is niet normaal als een hond na drie uur nog niet uit de narcose is bijgekomen. Als de hond sliep, zoals beklaagde beweert, dan had hij toch op geluid en het optillen door de dierenarts en zijn assistente moeten reageren.

Het verweer

4. In haar verweerschrift verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Op 20 juni 2000 heeft beklaagde de hond van klager, die een maand eerder door een praktijkgenoot van haar was onderzocht en gezond was bevonden, gecastreerd alsmede een verwijding van de voorhuid verricht. Beklaagde heeft de hond onder narcose gebracht door middel van de toediening van 0,4 ml acepromazine, 2 ml methadon en 1 ml atropine. De hond had tijdens de narcose een diepe regelmatige ademhaling en de pols was krachtig en regelmatig. De slijmvliezen waren goed van kleur. Tijdens de operatie hebben zich geen bijzonderheden voorgedaan. Na de operatie is de hond in een mand gelegd. De toestand van de hond leek stabiel en toen de hond even later zelfstandig uit zijn mand kroop, had beklaagde de indruk dat hij aan het bij komen was. Daarna sliep de hond rustig verder. Om 11.30 uur is de hond in een stabiele, maar nog wel slapende toestand aan de echtgenote van klager mee naar huis gegeven. Omstreeks 14.30 uur is de praktijkgenoot van beklaagde door de echtgenote van klager gebeld in verband met de verslechterde toestand van de hond. Hij heeft toen zo snel mogelijk een visite afgelegd en heeft de hond geprobeerd te reanimeren.

5. Beklaagde is van mening dat haar geen verwijt treft. Zij wijst erop dat het - indien er geen bijzonderheden zijn - de gewoonte is om patiënten na de operatie naar huis te sturen om uit te slapen van de narcose omdat het praktijkgebouw niet continu is bemand en het op deze wijze rustiger is voor de patiënt. Zij merkt op dat de conditie van de hond tijdens en direct na de operatie steeds goed was en dat er geen aanwijzing was om te veronderstellen dat de hond zeer diep weg was; er was derhalve geen reden om de hond - die door de eigenaar nauwlettender in de gaten kan worden gehouden - niet mee naar huis te geven. Beklaagde, die het jammer vindt dat de exacte doodsoorzaak niet bij sectie is vastgesteld, vraagt zich af of de dood van de hond voorkomen had kunnen worden als hij op de praktijk was gebleven.

Vaststaande feiten

6. Het College heeft op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het navolgende vastgesteld.

Op 20 juni 2000 omstreeks 10:00 uur heeft beklaagde de hond van klager, een Engelse Bulldog van een jaar oud genaamd Buster, gecastreerd, alsmede een verwijding van de voorhuid verricht. Beklaagde heeft de hond onder narcose gebracht door middel van de toediening van acepromazine, methadon en atropine. Om 11:30 uur heeft beklaagde de hond in een slapende toestand aan de echtgenote van klager mee naar huis gegeven teneinde thuis uit de narcose bij te komen. Zij heeft de hond daartoe met behulp van de assistente in de auto gelegd. Het is de gewoonte van beklaagde om - indien er geen bijzonderheden zijn - patiënten naar huis te sturen om thuis uit te slapen van de narcose. De echtgenote van klager heeft de hond thuis constant in de gaten gehouden. Na verloop van drie uren was de hond nog niet uit de narcose bijgekomen. Om 14:30 uur heeft de echtgenote van klager de praktijk van beklaagde opgebeld omdat zij zag dat het niet goed ging met de hond; zij werd geïnstrueerd om de hond te reanimeren. Kort daarna is de praktijkgenoot van beklaagde gearriveerd. Hij heeft tevergeefs getracht om de hond te reanimeren. Klager heeft de hond diezelfde dag omstreeks 20:00 uur naar de praktijk van beklaagde gebracht, alwaar hij te woord werd gestaan door de praktijkgenoot van beklaagde. Er is bij die gelegenheid niet over het verrichten van sectie gesproken.

Overwegingen

7. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

8. Het College overweegt terzake van de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat zij de hond mee naar huis heeft gegeven terwijl deze nog niet uit de narcose was bijgekomen, als volgt. Het College is van oordeel dat een hond na een ingreep onder narcose pas met de eigenaar mee naar huis mag worden gegeven, indien redelijkerwijs kan worden vastgesteld dat zich geen complicaties zullen voordoen. Dit geldt naar het oordeel van het College te meer indien sprake is van een Engelse Bulldog vanwege de aan dit ras verbonden - verhoogde - narcose risico's. Ten algemene is het moment waarop kan worden vastgesteld of dat er zich geen complicaties zullen voordoen het moment waarop de uit de narcose ontwakende hond aanspreekbaar is. In het onderhavige geval staat vast dat de hond van klager op het moment van afhalen nog niet aanspreekbaar was. De hond is immers in een slapende toestand mee naar huis gegeven en reageerde op geen enkele wijze op aanspreken of aanraken. Het College is dan ook met klager van oordeel dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door de hond op 20 juni 2000 omstreeks 11:30 uur mee naar huis heeft gegeven, terwijl deze nog onvoldoende uit zijn narcose was ontwaakt. Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

9. Het College is voorts met klager van oordeel dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend door de hond niet in observatie te houden. Dit geldt temeer indien sprake is van een ingreep onder narcose bij een ras waarvan bekend is dat er een verhoogd narcose risico aanwezig is. Het verweer, dat een operatiepatiënt door de eigenaar thuis beter in de gaten kan worden gehouden, dient te worden verworpen, aangezien een dierenarts de ten deze te verlenen postoperatieve zorg niet aan de eigenaar of verzorger van het dier mag overlaten omdat deze niet over de daarvoor benodigde kennis, waaronder die voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een normaal verlopende recovery, beschikt. Hieruit volgt dat ook het tweede onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

10. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen gegrond dient te worden verklaard. Het College overweegt met betrekking tot de op te leggen maatregel als volgt. Het College neemt in overweging dat beklaagde heeft verklaard dat het de gewoonte is om dieren naar huis te sturen teneinde thuis van de narcose uit te slapen. Het College neemt voorts in overweging dat op geen enkele wijze is gebleken dat beklaagde ofwel voor, of na de door haar verrichte operatieve ingreep rekening heeft gehouden met het feit dat er, gezien het ras van de hond, sprake was van een verhoogd narcose risico. Het College is op grond van deze overwegingen van oordeel dat er een berisping dient te worden opgelegd. Het College is voorts van oordeel dat het van belang is dat de betrokken beroepsgroep kennis kan nemen van de onderhavige uitspraak, zodat de uitspraak tevens in geanonimiseerde vorm in de Staatscourant zal worden gepubliceerd en ter publicatie aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal worden aangeboden.

Beslissing

Het College:

- Verklaart de klacht gegrond;

- Legt aan beklaagde een berisping op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

- Beveelt dat deze uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. I.H. Harms, drs. J.M. Benedictus-van Jaarsveld en drs. J.A.A.M. van Erp, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken 26 april 2001 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Naar boven