Wijziging Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van
26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), alsmede
op de artikelen 1, vierde lid, 6a, vijfde lid, 9, tweede lid, en 10, tweede
lid, van het Stortbesluit bodembescherming en de artikelen 8.44, eerste lid,
8.49, vijfde lid, 21.2, tweede lid, en 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer;
Besluit:
Artikel I
De Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming1 wordt
gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 wordt na de omschrijving van `Richtlijn dichte eindafwerking'
ingevoegd:
Richtlijn geohydrologische isolatie: Richtlijn geohydrologische isolatie
van bestaande stortplaatsen (Vereniging van Afvalverwerkers, Utrecht, juli
1997);
Ontwerpprocedure grondwatermonitoring: Ontwerp-procedure grondwatermonitoring
stortplaatsen (Vereniging van Afvalverwerkers, Utrecht, november 1995);.
B
In artikel 2 wordt `de artikelen 3 tot en met 14' vervangen door: de artikelen
3 tot en met 14b.
C
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt `NEN 5766, 1e druk, uitgave 1990' vervangen
door: NEN 5120: 1991 NL en NEN 5120/A1: 1997 NL.
2. In het zesde lid, wordt `twee jaar' telkens vervangen door: één
jaar.
D
Aan het opschrift van hoofdstuk 3 wordt toegevoegd: en de geohydrologische
maatregelen.
E
Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
4. Bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking
hebben op de onderafdichting, worden, indien vanwege de stortplaatsspecifieke
geohydrologische situatie geen sprake is van een voldoende geohydrologische
barrière, civieltechnische of geohydrologische maatregelen getroffen
die ten minste voldoen aan de Richtlijn geohydrologische isolatie en de Ontwerpprocedure
grondwatermonitoring.
F
Het opschrift van hoofdstuk 4 komt te luiden: Hoofdstuk 4 Voorschriften
voor de bovenafdichting en de gasuitstoot.
G
In artikel 5 vervalt het derde lid.
H
Na artikel 5 wordt in hoofdstuk 4 een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 5a
1. De metingen van de samenstelling en atmosferische druk van de gasuitstoot,
bedoeld in artikel 6a van het Stortbesluit:
a. zijn representatief voor elk gedeelte van de stortplaats;
b. hebben betrekking op gassen die vrijkomen bij de biologische afbraak
van het organisch materiaal in de afvalstoffen, met name CH4, CO2 en O2.
2. Het bevoegd gezag kan bepalen dat metingen van de samenstelling en
de atmosferische druk minder frequent worden uitgevoerd als de evaluatie van
de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
3. In plaats van de maandelijkse metingen van de atmosferische druk kan
worden volstaan met metingen van één maal per jaar voorzover
het vrijkomende gas wordt benut of afgefakkeld.
4. In plaats van de maandelijkse metingen van de samenstelling van de
gasuitstoot kan worden volstaan met:
a. metingen die nodig zijn voor de goede werking van de benuttingsinstallatie
voorzover het vrijkomende gas wordt benut en dit de gassen CH4,
CO2 en O2 omvat;
b. metingen van één maal per jaar voorzover het vrijkomende
gas wordt afgefakkeld.
5. De metingen van de samenstelling van de gasuitstoot in de gevallen,
bedoeld in het vierde lid, onder a en b, worden verricht in de verzamelleiding
van het stortgasonttrekkingssysteem.
I
In artikel 7 wordt `om het jaar' vervangen door: jaarlijks.
J
Artikel 9, eerste lid, komt te luiden:
1. De in artikel 10 van het Stortbesluit bedoelde keuringen van de bodembeschermende
voorzieningen en onderzoeken naar de technische staat geschieden overeenkomstig:
a. hoofdstuk 15 van de Richtlijn dichte eindafwerking voor de bovenafdichting;
b. de Richtlijn drainage- en controlesystemen, met uitzondering van de
paragrafen 3.11 en 4.3.2, voor het opvang- en afvoersysteem van percolaat,
voor de controle van drainagevoorzieningen en voor de bemonsteringsdrainagebuizen;
c. de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring voor de bemonsteringspeilbuizen
met uitzondering van bijlage V;
d. de Richtlijn geohydrologische isolatie voorzover geohydrologische isolatie
is vereist.
K
Aan artikel 10 worden vier leden toegevoegd, die luiden:
5. Het bevoegd gezag kan afhankelijk van de samenstelling van het gestorte
afval naast de in het derde lid genoemde parameters ook nog andere parameters
aanwijzen.
6. De hoeveelheid percolaat wordt maandelijks vastgesteld.
7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de
controlefrequentie van de hoeveelheid van het percolaat wordt aangepast als:
a. de structuur, de opbouw en de samenstelling van het gestorte afval
hiertoe aanleiding geeft, of
b. de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even
effectief zijn.
8. De monsters van het percolaat worden op representatieve plaatsen genomen
en zijn representatief voor de gemiddelde samenstelling van het percolaat.
Het bemonsteren en meten van de hoeveelheid en samenstelling van het percolaat
vindt plaats afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt.
L
Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 10a
Voor de controle van de samenstelling van het oppervlaktewater wordt een
monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling van
het oppervlaktewater.
M
Aan artikel 11 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
4. Het bevoegd gezag kan naast de in het tweede en derde lid genoemde
parameters ook nog andere parameters aanwijzen die moeten worden geanalyseerd.
N
Artikel 13 komt te luiden:
Artikel 13
1. De werkwijze bij monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van
de monsters van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater is in
overeenstemming met de normen, opgenomen in de bijlage, behorende bij deze
regeling.
2. De analyse vindt plaats door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem
hanteert, gebaseerd op de Europese Norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.
O
In artikel 14 wordt `drainagebuizen' vervangen door `grondwaterbemonsteringsdrainagebuizen'
en wordt `grondwaterbemonsteringsbuizen' telkens vervangen door `grondwaterbemonsteringspeilbuizen'.
P
Na artikel 14 wordt een paragraaf ingevoegd, die luidt:
5.4 interventiepunten
Artikel 14a
1. Op basis van een schriftelijk advies van een terzake kundige worden
aan de vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot het vaststellen
van referentiemeetpunten en controlemeetpunten.
2. Voor de parameters, bedoeld in de artikelen 10, derde en vijfde lid,
en 11, tweede tot en met vierde lid, worden aan de hand van het bepaalde in
het derde en vierde lid toetsingswaarden ter bepaling van de verslechtering
van de grondwaterkwaliteit vastgesteld.
3. De toetsingswaarde voor een stof wordt berekend door de signaalwaarde
van de desbetreffende stof, gemeten op het referentiemeetpunt, te vermeerderen
met 0,3 maal de streefwaarde van die stof, bedoeld in de Circulaire streef-
en interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 2000, 39).
4. De signaalwaarde van de desbetreffende stof, is:
a. het rekenkundig gemiddelde van de achtergrondwaarden grondwater die
op grond van de artikelen 10 en 11 op een referentiemeetpunt zijn gemeten
vermenigvuldigd met 1,3, indien minder dan 30 metingen op een referentiepunt
zijn verricht, dan wel
b. de waarde waar beneden 98% van de waarnemingen liggen, indien meer
dan 30 metingen op een referentiepunt zijn uitgevoerd.
5. Bij het overschrijden van de toetsingswaarde voor een van de stoffen
wordt zo spoedig mogelijk, door een terzake kundige, nogmaals een bemonstering
en analyse van de stoffen uitgevoerd en wordt onderzocht of de overschrijding
daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de stortplaats.
6. Het in artikel 9, tweede lid, onder b, van het Stortbesluit bedoelde
interventiepunt wordt bereikt als, met inachtneming van het vijfde lid, gebleken
is dat voor een van de desbetreffende stoffen de toetsingswaarde is overschreden.
Artikel 14b
Het in artikel 9 van het Stortbesluit bedoelde urgentieplan op hoofdlijnen
bevat ten minste:
a. de te treffen maatregelen om verdere verspreiding van de verontreinigende
stoffen te voorkomen;
b. de te treffen maatregelen om de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan
te maken;
c. voorzover geohydrologische maatregelen dienen te worden getroffen,
zijn die maatregelen in overeenstemming met de Richtlijn geohydrologische
isolatie;
d. de termijnen die in acht genomen dienen te worden bij het uitvoeren
van de maatregelen.
Q
Onder aanduiding van hoofdstuk 6 als hoofdstuk 7 en onder vernummering
van de artikelen 15 en 16 tot 22 en 23, wordt na artikel 14b een hoofdstuk
ingevoegd, dat luidt:
Hoofdstuk 6. Nazorgfase met betrekking tot gesloten stortplaatsen
Artikel 15
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
gesloten stortplaats: stortplaats die ingevolge artikel 8.47, derde lid,
van de wet voor gesloten is verklaard;
gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin de gesloten
stortplaats geheel of gedeeltelijk is gelegen.
2. De Richtlijn dichte eindafwerking, de Richtlijn geohydrologische isolatie
en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring zijn van overeenkomstige toepassing
op gesloten stortplaatsen.
Artikel 16
Gedeputeerde staten zenden jaarlijks voor 1 maart aan de Minister van
Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de op grond van de artikelen
17 tot en met 21 verkregen gegevens ten aanzien van de gesloten stortplaats.
Artikel 17
1. De hoeveelheid en de samenstelling van het percolaat wordt in de nazorgfase
halfjaarlijks gecontroleerd.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten de metingen
van de hoeveelheid en samenstelling van het percolaat minder frequent uitvoeren
indien de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even
effectief zijn.
3. De artikelen 10, derde, vijfde en achtste lid en 11, tweede tot en
met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 18
1. De hoeveelheid en samenstelling van het in de omgeving aanwezige oppervlaktewater
wordt in de nazorgfase halfjaarlijks vastgesteld; bemonstering geschiedt op
ten minste twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één
stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten de metingen
van de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater minder frequent
uitvoeren, indien:
a. dit op grond van de kenmerken van de stortplaats niet vereist is, dan
wel
b. de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even
effectief zijn.
3. Artikel 10a is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 19
1. De samenstelling en atmosferische druk van de gasuitstoot wordt halfjaarlijks
gemeten.
2. De gascontrole is representatief voor elk gedeelte van de stortplaats.
3. De metingen hebben betrekking op gassen die vrijkomen bij de biologische
afbraak van het organisch materiaal in de afvalstoffen, met name CH4, CO2 en O2.
4. De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.
5. In afwijking van het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten bepalen
dat metingen van de samenstelling en atmosferische druk minder frequent mogen
worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen
even effectief zijn.
Artikel 20
1. De gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand worden halfjaarlijks
vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in geval van veranderende grondwaterniveaus
de frequentie verhoogd.
3. De artikelen 3, tweede tot en met zesde lid, 10, tweede tot en met
vierde lid, en 11, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 21
De artikelen 14a en 14b zijn van overeenkomstige toepassing op gesloten
stortplaatsen.
R
Aan de regeling wordt een bijlage toegevoegd, gelijk aan de bijlage behorende
bij deze regeling.
Artikel II
De tekst van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming wordt
in de Staatscourant geplaatst.
Artikel III
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de
dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2. Indien het besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen-
en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering
van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999
betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) (Stb. 336) op het in
het eerste lid bedoelde tijdstip nog niet in werking is getreden, treedt deze
regeling in werking met ingang van het tijdstip waarop dat besluit in werking
treedt.
3. Op stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend vóór
het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling en die op dat tijdstip
nog niet gesloten zijn verklaard ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de
Wet milieubeheer, zijn de artikelen 15 tot en met 21 van de Uitvoeringsregeling
Stortbesluit bodembescherming eerst van toepassing met ingang van 16 juli
2009.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 9 juli 2001.
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.
1 Stcrt. 1993, 37.
Bijlage, behorende bij artikel I, onder R
Bijlage, behorende bij artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling
Stortbesluit bodembescherming
Hoofdstuk 1. Normen monsterneming grond
Grond
Doel
• inzicht krijgen in de referentiesituatie met betrekking tot bodemkwaliteit
• inzicht krijgen in de bodemopbouw ten behoeve van de inrichting
van het grondwatermonitoringnet
• verkrijgen van inzicht in veranderingen in de bodemkwaliteit in
geval van verspreiding
Toelichting
• algemeen beeld uitgangssituatie noodzakelijk
• gehalte aan verontreinigingen is laag
Consequenties voor onderzoek, conservering en analyse
• standaard bodemonderzoek
• weinig gevoelige bepalingen
Onderzoeksprotocollen grond in relatie tot monitoring
(normnummer en titel)
NEN 5104:1989 NL
Geotechniek - Classificatie onverharde grondmonsters
NEN 5104:1989/C1:1990 NL
Geotechniek - Classificatie onverharde grondmonsters
NEN 5119:1990 NL
Geotechniek - Boren en monsterneming in grond
NEN 5120:1991 NL
Geotechniek - Bepaling van stijghoogten van grondwater door middel van
peilbuizen
NEN 5120:1991/A1:1997 NL
Geotechniek - Bepaling van stijghoogten van grondwater door middel van
peilbuizen
NPR 5741:1999 ONTW. NL
Bodem - Boorsystemen en bemonsteringstoestellen voor grond, sediment en
grondwater
NEN 5742:1991 NL
Bodem - Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling
van metalen, anorganische verbindingen en fysisch chemische bodemkenmerken
NEN 5743:1995 NL
Bodem - Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling
van vluchtige verbindingen
NEN 5773:1990 NL
Bodem - Bepaling van soortelijke weerstand met behulp van geo-elektrische
metingen
NEN 5774:1990 NL
Bodem - Bepaling van soortelijke weerstand met behulp van elektromagnetische
weerstandsmetingen
NPR 5775:1991 ONTW. NL
Bodem - Richtlijn voor het uitvoeren van pompproeven
NEN 5742:2000 ONTW. NL
Bodem - Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling
van metalen, anorganische verbindingen en fysisch chemische bodemkenmerken
Toelichting
De onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
(hierna: Uitvoeringsregeling) strekt ter uitvoering van de richtlijn nr. 1999/31/EG
van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999, betreffende het storten
van afvalstoffen (PbEG L 182) (hierna: richtlijn storten). Deze richtlijn
heeft tot doel de door stortplaatsen veroorzaakte milieubelasting te verminderen
en dient uiterlijk 16 juli 2001 in het Nederlandse recht te zijn geïmplementeerd.
De richtlijn voorziet in een aantal milieubeschermingsmaatregelen voor zowel
bestaande als nieuwe stortplaatsen. Er staan procedures in aangegeven ten
aanzien van: het toezicht alvorens met het storten van afvalstoffen wordt
aangevangen, het beheer en het sluiten van de stortplaats, de controle op
stortplaatsen in de exploitatie- en de nazorgfase en ten aanzien van het aanvaarden
van afvalstoffen op stortplaatsen. Een groot deel van de artikelen in de richtlijn
zijn geïmplementeerd in het Stortbesluit bodembescherming (hierna: Stortbesluit),
het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, het Besluit stortplaatsen
en stortverboden afvalstoffen, het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen,
en het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. De overige
artikelen of artikelonderdelen van de richtlijn zijn geïmplementeerd
in de onderhavige Uitvoeringsregeling en in de (ministeriële) Regeling
stortplaatsen voor baggerspecie op land. De implementatie in de onderhavige
regeling betreft een nadere, met name technische uitwerking, van artikelonderdelen
van de richtlijn storten.
De implementatie van de richtlijn storten heeft ertoe geleid dat de hoofdstukindeling
van de Uitvoeringsregeling enigszins is gewijzigd. Zo zien de hoofdstukken
1 tot en met 5 op de exploitatiefase, hoofdstuk 6 (nieuw) op de nazorgfase
en hoofdstuk 7 op de overige bepalingen.
Nazorgfase
In de Wet milieubeheer (hoofdstuk 8: de artikelen 8.47 tot en met 8.51
en hoofdstuk 15: de artikelen 15.42 tot en met 15.48) is een aparte regeling
opgenomen waarin nazorg bij thans nog operationele stortplaatsen verplicht
wordt gesteld voor een onbeperkte periode. In deze nazorgregeling is niet
concreet aangegeven wat de nazorg inhoudt. Er is gekozen voor een algemene
omschrijving in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In het
tweede lid van artikel 8.49 van de Wet milieubeheer wordt omschreven wat dit
in ieder geval inhoudt. Bodembeschermende voorzieningen moeten worden geïnspecteerd
en op peil worden gehouden en de bodem (inclusief het grondwater) moet regelmatig
worden onderzocht. Als schade voor het milieu dreigt te ontstaan of is ontstaan
moeten maatregelen worden getroffen. Wat de nazorg feitelijk zal inhouden
moet per stortplaats worden vastgesteld. De exploitant van de stortplaats
stelt daartoe op grond van de Wet milieubeheer een nazorgplan op. Op basis
van de kennis en ervaring van de stortplaatsexploitant wordt in het nazorgplan
vastgelegd welke nazorgmaatregelen voor die stortplaats noodzakelijk zijn.
Het bevoegd gezag beziet op basis van haar kennis en ervaring en mede wegend
de belangen van derden en het milieu, of het nazorgplan juist en volledig
is en of bepaalde risico's wel correct zijn ingeschat.
Gedeputeerde staten moeten met het nazorgplan instemmen.
In de richtlijn storten zijn enkele onderdelen voor de nazorgfase concreet
uitgewerkt. In de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling worden
deze onderdelen van de richtlijn in hoofdstuk 6 (nieuw) geïmplementeerd.
Artikelsgewijs
Onderdeel A
In artikel 1 wordt aan de definities de Richtlijn geohydrologische isolatie
en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring toegevoegd.
Onderdeel C
In artikel 9, onder d, van de richtlijn storten staat vermeld dat de exploitant
ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteit verslag moet uitbrengen
over onder meer de resultaten van het toezichtprogramma.
Om die reden is in het zesde lid van artikel 3 bepaald dat de resultaten
van het bepalen van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand
telkens na verloop van een jaar naar het bevoegd gezag dienen te worden gezonden.
Op grond van artikel 17 van het Stortbesluit kan de minister het bevoegd
gezag verzoeken deze gegevens binnen een in het verzoek aangegeven termijn
aan hem toe te zenden. De minister heeft deze gegevens weer nodig om te kunnen
voldoen aan artikel 15 van de richtlijn storten, dat een rapportageplicht
bevat.
Onderdeel E
Na 1993 zijn er op initiatief van de Vereniging van Afvalverwerkers twee
documenten verschenen waarin de stand der techniek van geohydrologische isolatie
van stortplaatsen en de daaraan gerelateerde grondwatermonitoring door bemonsteringspeilbuizen
is vastgelegd. Voorzover er bij de stortplaats op basis van het gestelde in
de Richtlijn onderafdichtingen geen sprake is van een voldoende geohydrologische
barrière, dienen geohydrologische maatregelen gebaseerd te zijn op
de Richtlijn geohydrologische isolatie en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring.
Onderdeel G
Voorschriften om methaanemissie vanuit een stortplaats vanaf de opbouw
te beperken en het gebruik van stortgas te bevorderen zijn in artikel 6a van
het Stortbesluit opgenomen. In het nieuwe artikel 5a van deze Uitvoeringsregeling
worden nog enkele technische uitwerkingen van artikel 6a van het Stortbesluit
opgenomen. Het derde lid van artikel 5 kan om die reden vervallen.
Onderdeel H
Stortgas dat wordt benut (vierde lid, onder a)
De emissies naar de lucht bestaan nauwelijks nog uit stortgas, maar vooral
uit rookgassen die vrijkomen bij de verbranding ervan. De Nederlandse Emissierichtlijn
en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B zien toe op
het beperken van de verspreiding van de verontreinigingen bij stortgasbenutting.
Voor de goede werking van de benuttingsinstallatie is het nodig de in het
eerste lid, onder b, genoemde gassen continu te meten.
Bij benutting van het stortgas wordt het stortgas aan het stortlichaam
onttrokken en is de vrije emissie van stortgas naar de atmosfeer sterk gereduceerd.
Daar de samenstelling van het vrij emitterende stortgas nagenoeg gelijk is
aan die van het benutte gas, zijn geen aanvullende samenstellingsmetingen
nodig.
De metingen worden in deze gevallen verricht in de verzamelleiding van
het stortgasonttrekkingssysteem (vijfde lid).
Stortgas dat wordt afgefakkeld (vierde lid, onder b)
Ook hier zijn de emissies uit de stortplaats sterk gereduceerd en bestaan
de emissies uit rookgassen. Op de emissies bij het affakkelen ziet artikel
6a, tweede lid, van het Stortbesluit. Deze metingen worden ook hier verricht
in de verzamelleiding van het onttrekkingssysteem (vijfde lid).
Stortgas dat vrij emitteert
Er zijn gevallen dat de hoeveelheid stortgas die vrijkomt zo gering is
dat zelfs affakkelen geen zin heeft. Op grond van artikel 6a, vierde lid,
van het Stortbesluit kan van het affakkelen of het benutten van stortgas worden
afgezien, als de vergunninghouder kan aantonen dat aan de hand van de samenstelling
van het stortpakket het milieurendement gering is. Dit doet zich in de operationele
fase eigenlijk alleen voor bij een stortplaats waar onlangs met storten gestart
is.
De metingen van de atmosferische druk dienen altijd in de toplaag van
de stort plaats te vinden en wel zodanig dat deze metingen representatief
zijn voor elk gedeelte van de stortplaats (eerste lid, onder a). De frequenties
van de metingen zijn aangegeven in artikel 6a van het Stortbesluit. Wanneer
gas aan de stort wordt onttrokken (d.w.z. wordt benut of afgefakkeld), kan
met een lagere frequentie worden volstaan (vierde lid).
Artikel 5a geeft uitvoering aan bijlage III, punt 3, 2.4, noot 3, 4 en
5 van de richtlijn storten. Artikel 5a vindt zijn basis in artikel 6a van
het Stortbesluit.
Onderdeel I
Zie bij onderdeel C.
Onderdeel J
In artikel 9 is aangegeven welke richtlijnen en vervolgens welke onderdelen
daarvan van toepassing zijn bij het in artikel 10 van het Stortbesluit bedoelde
onderzoek.
- Richtlijn drainage- en controlesystemen
Deze richtlijn is al sinds 1993 in gebruik en richt zich op het realiseren
van en invulling geven aan de criteria isoleren, beheersen en controleren.
De richtlijn geeft hiertoe middelvoorschriften en gaat diep in op de wijze
van uitvoering. De paragrafen 3.11 en 4.3.2 zijn uitgezonderd omdat deze ingaan
op het verticaal controlesysteem en deze informatie achterhaald is. Om die
reden dient voor de verticale grondwaterbemonsteringsbuizen of wel bemonsteringspeilbuizen,
de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring te worden toegepast.
- Richtlijn geohydrologische isolatie
De Richtlijn geohydrologische isolatie is een aanvulling op de Richtlijn
onderafdichtingen. Indien het bodembeschermingsniveau niet voldoet aan het
in het Stortbesluit gestelde niveau dan kan geohydrologische isolatie (GI)
mogelijk een oplossing bieden om alsnog het vereiste beschermingsniveau te
realiseren (zie artikel 4, derde lid, van het Stortbesluit). De richtlijn
geeft hiervoor een stappenplan, mogelijkheden op welke wijze een dergelijk
systeem ontworpen kan worden en voorschriften wanneer een dergelijk systeem
gerealiseerd moet worden. De voorschriften geven niet de middelen aan, maar
een procedure om het vereiste doel te realiseren. Monitoren van het grondwater
maakt onderdeel uit van de beslissing óf en wanneer een GI gerealiseerd
moet worden.
- Ontwerpprocedure grondwatermonitoring
De Ontwerpprocedure grondwatermonitoring is een procedure voor het inrichten,
in werking hebben en optimaliseren van een verticaal grondwatermonitoringsysteem
met als doel het beheersen en controleren van stortplaatsen en de daarbij
gehorende voorzieningen. De procedure geeft een concept om mogelijk falen
van IBC-voorzieningen en maatregelen te signaleren voordat verspreiding van
verontreinigingen onbeheersbaar is geworden. De richtlijn gaat niet alleen
in op het technisch ontwerp maar ook op de organisatie en de wijze waarop
informatieverwerking en eventueel interventie moet plaatsvinden. Van de Ontwerpprocedure
grondwatermonitoring is uitgezonderd bijlage V (overzicht van normen voor
monstername en analyse) omdat de daarin genoemde normen niet meer actueel
zijn. In plaats daarvan wordt verwezen naar het normenoverzicht van de bijlage,
behorend bij artikel 13 van de Uitvoeringsregeling.
Onderdeel K
In artikel 10 is de verplichting voor de exploitant opgenomen om onderzoek
te doen naar de hoedanigheden van de bodem. Dit houdt onder meer in bemonstering
van de samenstelling van het percolaat en het grondwater onder de stortplaats.
In het derde lid is limitatief aangegeven op welke parameters de verkregen
monsters moeten worden geanalyseerd. Op grond van het vijfde lid kan het bevoegd
gezag, afhankelijk van de samenstelling van het gestorte afval naast de aangegeven
parameters ook nog andere parameters aanwijzen (verplichting op grond van
bijlage III, punt 3, 2.2, noot 2 van de richtlijn storten).
De verplichting tot het maandelijks meten van de hoeveelheid percolaat
wordt in het zesde lid geregeld. Dit kan geschieden door plaatsing van een
debietmeter bij het centrale uitstroompunt in de percolaatverzamelleiding(en),
vlak voor de plek waar die uitmond(en) in het riool of in de rioolwaterzuiveringsinstallatie
(RWZI).
Per stortvak hangt de samenstelling van het percolaat sterk af van de
aard van het afval, of het vak al is afgedicht en of sprake is van vers afval
(zuur of methanogeen percolaat etc.). Het zevende lid regelt dat het bevoegd
gezag van deze controlefrequentie af kan wijken.
In bijlage III, punt 3, onder 2.2 van de richtlijn storten staat dat de
samenstelling van het percolaat driemaandelijks moet worden gecontroleerd.
In het tweede lid van artikel 10 is reeds aangegeven dat meting minimaal 1
keer per jaar en maximaal 3 keer per jaar dient plaats te vinden afhankelijk
van de stroomsnelheid van het grondwater onder de stortplaats. De richtlijn
biedt echter de mogelijkheid om tot een lagere frequentie van bemonstering
te komen als uit evaluatie van gegevens blijkt dat langere tussenpozen even
effectief zijn. Uit algemene evaluaties en onderzoeken blijkt reeds dat bij
de stortplaatsen in Nederland een lagere controlefrequentie even effectief
is indien deze gekoppeld is aan de stroomsnelheid van het grondwater.
Tot slot is in het achtste lid aangegeven dat de monsters van het percolaat
op representatieve plaatsen worden genomen en representatief zijn voor de
gemiddelde samenstelling. In de praktijk betekent dit dat in principe per
stortvak naar de percolaatverzamelleiding moet worden gekeken indien deze
aanwezig is. Per stortvak kan dan één percolaatdrain bemonsterd
worden.
Onderdeel L
Dit artikel is een uitwerking van bijlage III, punt 3, onder 2.3, noot
3 en 7 van de richtlijn storten.
In artikel 8a van het Stortbesluit is ter uitvoering van de richtlijn
storten opgenomen dat de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater
in de omgeving van de stortplaats moet worden vastgesteld. In dit nieuwe artikel
wordt aangegeven dat een monster moet worden genomen dat representatief is
voor de gemiddelde samenstelling van het oppervlaktewater. Het oppervlaktewater
bestaat meestal uit de omringende sloten. Bij aaneengesloten of met elkaar
in verbinding staande sloten kunnen twee monsters worden genomen die geanalyseerd
dienen te worden. Per individuele sloot dient, onafhankelijk van de lengte,
minimaal één monster te worden genomen.
De wijze van bemonsteren is in artikel 13 en de daarbij behorende bijlage
geregeld.
Onderdeel M
In dit artikel is het onderzoek naar de hoedanigheden van de bodem onder
de stortplaats (zoals aangegeven in artikel 10 van het Stortbesluit) nader
beschreven. Dit onderzoek dient door een terzake kundige op representatieve
plaatsen te worden uitgevoerd:
- voordat met de stortactiviteiten wordt aangevangen (= nulsituatiebodemonderzoek)
en
- voorts telkens na verloop van twee jaar (vervolgbodemonderzoeken).
In het tweede en derde lid is aangegeven welke parameters in het grondwater,
het water in de buizen en verzamelleidingen van het drainagesysteem onder
de onderafdichting van de stortplaats en in het percolaat dienen te worden
geanalyseerd.
In het nieuwe vierde lid wordt aangegeven dat door het bevoegd gezag naast
de aangegeven parameters ook nog andere parameters kunnen worden aangewezen
die moeten worden geanalyseerd (bijlage III, punt 3, 2.2, noot 2 van de richtlijn
storten).
Ingevolge de richtlijn storten (bijlage III, punt 4, onder A en B, van
de richtlijn storten) moet het niveau van het grondwater halfjaarlijks worden
gemeten. Ook is aangegeven dat ingeval van veranderende grondwaterniveaus
de controlefrequentie wordt verhoogd. Daar we in Nederland met veranderende
grondwaterniveaus te maken hebben is in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling
reeds een hogere controlefrequentie aangegeven: namelijk twee maal per maand.
Op grond van de richtlijn (bijlage III, punt 4, onder A en B) dient de
frequentie van de bepaling van de samenstelling van het grondwater afhankelijk
te zijn van stortplaats specifieke omstandigheden. Dit is geregeld in artikel
10, tweede lid, waar dit afhankelijk is gesteld van de stroomsnelheid van
het grondwater.
De wijze van bemonsteren en dergelijke is in artikel 13 en de daarbij
behorende bijlage geregeld.
Onderdeel N
In de bijlage is een overzicht van documenten en normen voor monitoring
opgenomen. In deze bijlage wordt ook verwezen naar ISO-norm 5667-II Waterquality-sampling
Part II: Guidance on Sampling of Groundwaters 1993 waarnaar wordt verwezen
in de richtlijn storten (bijlage III, 4).
Ook is in de bijlage aangegeven op welke wijze en volgens welke normen
de monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de verkregen monsters
van het percolaat, het water in de buizen en verzamelleidingen van het drainagesysteem
onder de onderafdichting van de stortplaats, het grondwater en het oppervlaktewater
moet plaatsvinden.
Onderdeel P
Het interventiepunt wordt in de richtlijn (bijlage III, punt 4, onder
C) omschreven als het punt waarbij een significante verslechtering van de
grondwaterkwaliteit optreedt. Indien een interventiepunt wordt bereikt, treedt
het urgentieplan in werking. Het interventiepunt is een beslismoment voor
de beheerder van de stortplaats en het bevoegd gezag. Artikel 9 van het Stortbesluit
regelt dat het urgentieplan op hoofdlijnen onderdeel uitmaakt van de vergunning.
De minister kan op grond van dat artikel verder het bevoegd gezag verplichten
aan de vergunning nadere voorwaarden te verbinden ten aanzien van dit urgentieplan
op hoofdlijnen. Deze nadere voorwaarden staan in artikel 14b. Op basis van
het urgentieplan op hoofdlijnen dient een uitgewerkt urgentieplan te worden
opgesteld op het moment dat het interventiepunt daadwerkelijk wordt bereikt
(artikel 9a van het Stortbesluit). In de praktijk betekent dit dat de voorwaarden
van artikel 14b in overleg met het bevoegd gezag en binnen de door bevoegd
gezag gestelde termijn verder zullen worden ingevuld.
Om een eventuele significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit
te kunnen vaststellen dient gebruik gemaakt te worden van een door een terzake
kundige ontworpen controle- c.q. monitoringsysteem met meetpunten dat een
representatief beeld geeft van de grondwaterkwaliteit. Zo dient het systeem
rekening te houden met de lokale specifieke geohydrologische situatie en dienen
zowel bovenstrooms als benedenstrooms representatieve meetpunten in de grondwaterstroming
te worden ingericht. Op basis van een schriftelijk advies van een terzake
kundige worden door het bevoegd gezag voorschriften vastgesteld met betrekking
tot het vaststellen van referentiemeetpunten en controlemeetpunten (eerste
lid). De referentiemeetpunten worden zodanig gekozen dat de metingen een goed
beeld geven van de grondwaterkwaliteit die niet door de stortplaats wordt
belast en de achtergrondgehalte van het grondwater weerspiegelen. De controlemeetpunten
worden geplaatst daar waar eventuele beïnvloeding van het grondwater
door de stortplaats kan worden vastgesteld. Op grond van artikel 2 van de
Uitvoeringsregeling dient de inhoud van deze voorschriften door het bevoegd
gezag in de vergunning te worden opgenomen. De Ontwerpprocedure grondwater
monitoring is hiervoor een goede handleiding.
Nagegaan moet worden of er een relevant verschil optreedt in de kwaliteit
van het grondwater tussen de concentratie van een of meer stoffen op een daartoe
aangewezen referentiemeetpunt enerzijds en daartoe aangewezen controlemeetpunten
anderzijds.
De referentie- en de controlemeetpunten worden ten minste jaarlijks gecontroleerd.
Dit volgt uit artikel 9 van het Stortbesluit juncto artikel 10 van de Uitvoeringsregeling,
waar bepaald wordt dat het onderzoek naar de hoedanigheden van de bodem (waaronder
het grondwater) door de exploitant afhankelijk van de stroomsnelheid van het
grondwater minimaal 1 keer per jaar en maximaal 3 maal per jaar wordt uitgevoerd.
Op grond van artikel 10 van het Stortbesluit juncto 11 van de Uitvoeringsregeling
wordt nog geregeld dat tevens door een terzake kundige een onderzoek naar
de hoedanigheden van de bodem plaats vindt. Dit onderzoek vindt de eerste
keer plaats voor de aanvang van de stortwerkzaamheden en vervolgens telkens
na verloop van twee jaar (vervolgbodemonderzoeken genaamd).
Omdat op een stortplaats de afvalstoffen voor een lange periode blijven
liggen, is het waarschijnlijk dat gedurende die tijd de achtergrondwaarden
van de stoffen in het grondwater op het referentiemeetpunt variëren.
Voor het bepalen van de achtergrondwaarde moet de eerste keer voor de ingebruikname
van de stortplaats een onderzoek gedaan worden (het nulsituatiebodemonderzoek
genaamd) daarna worden op de referentiemeetpunten vervolgbodemonderzoeken
uitgevoerd door een terzake kundige en door de exploitant (zie de vorige alinea).
Rekening houdend met de variërende achtergrondwaarden van de stoffen
in het grondwater wordt voor de achtergrondwaarde van een stof een signaalwaarde
bepaald.
Uitgangspunt is dat een signaalwaarde wordt bepaald aan de hand van statistische
informatie. Er zijn minimaal 30 waarnemingen op een referentiepunt nodig om
een uitspraak over het gemiddelde en de standaarddeviatie te doen (zie de
Ontwerpprocedure grondwatermonitoring). De signaalwaarde wordt berekend door:
1. indien minder dan 30 waarnemingen zijn gedaan: 1,3 maal het rekenkundig
gemiddelde van de gemeten concentratie van de stof (achtergrondwaarde) op
een referentiemeetpunt, dan wel
2. indien meer dan 30 waarnemingen zijn gedaan: de waarde te nemen waar
beneden 98% van de waarnemingen liggen.
Ad 1) De factor 1,3 is een schatting die nodig is om de natuurlijke fluctuaties
van achtergrondgehalten in het grondwater te verdisconteren en wordt onderbouwd
in de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring.
Ad 2) De waarde waar beneden 98% van de waarnemingen zich bevinden, het
zogenoemde 98 percentiel, wordt geschat op grond van alle waarnemingen (vanaf
het begin van de metingen) om op die wijze een zo nauwkeurig mogelijke kwantitatieve
beschrijving van de natuurlijke fluctuaties in grondwaterconcentraties te
verkrijgen.
De toetsingswaarde wordt berekend door de signaalwaarde van de stof op
een referentiemeetpunt te vermeerderen met 0,3 maal de streefwaarde grondwater
van die stof, zoals opgenomen in de Circulaire streef- en interventiewaarden
bodemsanering (Stcrt. 2000, 39). Er zijn grenzen aan de detecteerbaarheid
van overschrijdingen van signaalwaarden. De kleinste overschrijding die nog
betrouwbaar gedetecteerd moet kunnen worden is een belangrijk ontwerpcriterium
voor de inrichting van het monitoringsysteem en de meetstrategie. Deze overschrijding
is gesteld op 0,3 maal de streefwaarde grondwater. Het monitoringsysteem zal
dus zodanig moet worden ingericht dat een verhoging van de achtergrondwaarde
als gevolg van emissies uit de stortplaats met 0,3 maal de streefwaarde nog
aantoonbaar is. Voorzover deze som een waarde geeft die ligt beneden de streefwaarde,
is de noodzaak tot het nemen van bodemherstelmaatregelen niet aanwezig. De
verwijzing naar de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering
is een dynamische verwijzing, hetgeen betekent dat wijzigingen in de circulaire
rechtstreeks doorwerken in de Uitvoeringsregeling.
Zolang er geen afwijkingen worden geconstateerd kunnen metingen uit controlemeetpunten
gebruikt worden om het beeld van de achtergrondgehalten te verbeteren, ze
doen dan mee als referentiemeetpunt. Gegevens van verschillende referentiepunten
mogen worden gecombineerd als zij statistisch niet van elkaar afwijken.
Voor de parameters, zoals aangegeven in de artikelen 10, derde en vijfde
lid en 11, tweede tot en met vierde lid, van de Uitvoeringsregeling worden
de toetsingswaarden bepaald. Dit is een ruime bepaling daar het bevoegd gezag
naast de genoemde parameters nu echter ook nog andere parameters kan vast
stellen. Wanneer een toetsingswaarde wordt overschreden moet zo spoedig mogelijk
(bij voorkeur binnen een maand) door de terzake kundige nogmaals een bemonstering
en analyse van de stoffen zoals aangeven in het vijfde lid worden uitgevoerd.
Er dient na de tweede bemonstering en analyse terstond melding aan het bevoegd
gezag plaats te vinden.
Wanneer voor de tweede maal een overschrijding van een toetsingswaarde
wordt geconstateerd dient door een terzake kundige tevens te worden nagegaan
of deze verslechtering van de grondwaterkwaliteit door de betreffende stortplaats
wordt veroorzaakt (vijfde lid). Is dat het geval, dan is het interventiepunt
bereikt (zesde lid). Met andere woorden het interventiepunt is bereikt als
de signaalwaarde twee maal overschreden is en uit onderzoek is gebleken dat
dit veroorzaakt is door de stortplaats.
Indien blijkt dat de stortplaats inderdaad de oorzaak is van het bereiken
van het interventiepunt dient in overleg met het bevoegd gezag, binnen een
door het bevoegd gezag aan te geven termijn, op basis van het urgentieplan
op hoofdlijnen een uitgewerkt urgentieplan te worden opgesteld (artikel 9a,
onder b, van het Stortbesluit). Dit uitgewerkte urgentieplan betreft een verdere
uitwerking van de onderdelen die reeds in het urgentieplan op hoofdlijnen
zijn aangegeven met mogelijke aanvullingen.
In het urgentieplan op hoofdlijnen moet worden aangegeven welke beheersmaatregelen
moeten worden getroffen om (verdere) verontreiniging te voorkomen en welke
maatregelen moeten worden getroffen om de verontreiniging ongedaan te maken
(artikel 9, tweede lid, onder c, juncto 14b, onder b, van de Uitvoeringsregeling).
Bij de te treffen beheersmaatregelen kan onder meer gedacht worden aan het
vernieuwen van (een onderdeel van) de afdichting en het reinigen van verontreinigd
grondwater. Voorzover geohydrologische maatregelen worden getroffen dienen
deze in overeenstemming te zijn met de Richtlijn geohydrologische isolatie
(zie toelichting bij onderdeel J). Ontstane bodemverontreiniging moet worden
opgeruimd (= herstel van de nul-/referentiesituatie). Op grond van artikel
2 van de Uitvoeringsregeling dient de inhoud van deze voorschriften door het
bevoegd gezag in de vergunning te worden opgenomen. Herstel van de nul-/referentiesituatie
is een eis die beperkt wordt door hetgeen technisch mogelijk is. Het technisch
mogelijke wordt bepaald door de stand van de techniek. De hoofdlijn is herstel
van de nulsituatie (de zogenoemde `herstelplicht'). Bij het niet voldoen aan
de voorschriften in de vergunning (op basis van artikel 8.1, eerste lid, van
de Wet milieubeheer) met betrekking tot het ongedaan maken/verwijderen van
de verontreiniging wordt opgetreden op basis van de Wet milieubeheer-vergunning.
Indien de Wm-vergunning onvoldoende voorschriften bevat over het verwijderen
van een veroorzaakte bodemverontreiniging dan fungeren de zorgplichtartikelen
van de Wet bodembescherming (artikel 13) en de Wet milieubeheer (artikel 1.1a)
beide als vangnet.
Onderdeel Q
In de nieuw ingevoegde artikelen 15 tot en met 21 zijn regels opgenomen
voor de fase ná sluiting van een stortplaats. In de zogenaamde nazorgfase
zijn gedeputeerde staten verantwoordelijk. De basis voor dit hoofdstuk is
gelegen in 8.49, vijfde lid, juncto 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer.
Op grond van deze artikelen kunnen maatregelen en nadere regels worden gesteld
voor de nazorgfase. Nu hieromtrent niets bij algemene maatregel van bestuur
is geregeld, dient de implementatie van dit gedeelte van de richtlijn storten
op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer te geschieden
bij ministeriële regeling. Gekozen is dit in de Uitvoeringsregeling te
doen.
De voorschriften in deze Uitvoeringsregeling die gelden gedurende de exploitatiefase
van de stortplaats zijn instructievoorschriften voor het bevoegd gezag in
het kader van de Wet milieubeheer voor de vergunningverlening voor de stortplaatsinrichting.
In de nazorgfase (ná eindinspectie én sluiting van de stortplaats)
heeft de Wm-vergunning voor de stortplaatsinrichting haar geldigheid verloren
en zijn de daaraan verbonden voorschriften niet meer van kracht. Om die reden
hebben de voorschriften voor de nazorgfase (in hoofdstuk 6) de vorm van rechtstreeks
werkende regels (gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer), die gericht
zijn tot de provincie (gedeputeerde staten) waar de gesloten stortplaats geheel
of gedeeltelijk is gelegen. De provincies zijn na sluiting van de stortplaats
financieel, bestuurlijk en organisatorisch eindverantwoordelijk voor de nazorg
van stortplaatsen. De feitelijke uitvoering van de nazorg kan de provincie
opdragen aan een derde.
Artikel 15
In dit artikel wordt bij de definitie van een gesloten stortplaats, zoals
die is opgenomen in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer, aangesloten.
In bijlage I, 3.1 van de richtlijn is aangegeven dat onder meer de bescherming
van bodem en grondwater gedurende de passieve fase (de fase na sluiting van
de stortplaats) moet worden gewaarborgd door een combinatie van een geologische
barrière en een isolerende deklaag. Dit voorschrift in de richtlijn
legt er de nadruk op dat de duurzaamheid van de geohydrologische barrière,
in lijn met de Richtlijn onderafdichtingen en de Richtlijn geohydrologische
isolatie, aantoonbaar aandacht behoeft bij ontwerp, aanleg en beheer van de
(uitbreiding van een) stortplaats.
De vereisten voor de bovenafdichting zijn in de exploitatiefase geregeld
in artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Dit beschermingsniveau
geldt ook voor de nazorgfase. De Richtlijn dichte eindafwerking is daarom
van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook de Richtlijn geohydrologische
isolatie en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring zijn van overeenkomstige
toepassing verklaard.
Artikel 16
Op grond van artikel 21.2, tweede lid, (juncto 21.6, zesde lid) van de
Wet milieubeheer kan de minister jaarlijks gegevens vragen aan onder meer
gedeputeerde staten ten behoeve van het verslag aan de Staten-Generaal. Deze
zelfde gegevens heeft de minister nodig ten behoeve van de driejaarlijkse
rapportage aan de Europese Commissie (op grond van artikel 15 van de richtlijn
storten) over de uitvoering van de richtlijn storten.
Voor de exploitatiefase is dit geregeld in artikel 17 van het Stortbesluit,
zie onderdeel C.
Artikel 17
Aangegeven is dat de hoeveelheid en samenstelling van het percolaat in
de nazorgfase in tegenstelling tot de operationele fase halfjaarlijks wordt
gecontroleerd. Gedeputeerde staten hebben de mogelijkheid om de metingen minder
frequent uit te voeren indien uit de evaluatie(s) blijkt dat dit even effectief
is, bijvoorbeeld als er geen percolaat meer uittreedt. Verder wordt verwezen
naar de onderdelen K en M (artikelen 10 en 11 van de Uitvoeringsregeling).
Deze verplichting vloeit voort uit bijlage III, punt 3, 2.1, noot 3 (voor
de hoeveelheid percolaat) en bijlage III, punt 3, 2.2, noot 2 en 3 van de
richtlijn storten (samenstelling percolaat).
Artikel 18
Geregeld wordt het meten van de hoeveelheid en samenstelling van het in
de omgeving van de stortplaats aanwezige oppervlaktewater in de nazorgfase.
Zie ook de toelichting op onderdeel L waar dit voor de exploitatiefase is
geregeld.
Deze verplichting vloeit voort uit bijlage III, punt 3, 2.3 en noot 3
en 7 van de richtlijn storten.
Artikel 19
Dit artikel geeft aan hoe frequent en op welke wijze het meten van de
samenstelling en atmosferische druk van de gasuitstoot in de nazorgfase dient
plaats te vinden.
Deze verplichting vloeit voort uit bijlage III, punt 3, 2.4 en noot 4
en 6 van de richtlijn storten.
Artikel 20
Dit artikel betreft voorschriften voor het meten van de gemiddeld hoogste
en laagste grondwaterstand en van de kwaliteit van het grondwater in de nazorgfase.
Ook wordt verwezen naar de betreffende onderdelen van artikel 10 waarin
staat aangegeven hoe frequent en op welke wijze de samenstelling van het grondwater
moet worden bepaald.
Deze verplichting vloeit voort uit bijlage III, punt 4 en noot 1(voor
het niveau van het grondwater) en bijlage III, punt 4 en noot 2 en 3 (voor
de samenstelling van het grondwater) van de richtlijn storten.
Artikel 21
Zie de toelichting op onderdeel P (artikelen 14a en 14b van de Uitvoeringsregeling)
die van overeenkomstige toepassing is. De regels van artikel 21 zijn in tegenstelling
tot die van de artikelen 14a en 14b rechtstreeks (op grond van artikel 8.44
van de Wet milieubeheer) gericht tot gedeputeerde staten.
Onderdeel R
Toelichting bij de bijlage
- Uitgangspunten bij monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse
van watermonsters
Bij monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van grondwater, percolaat
en oppervlaktewater zijn een aantal zaken van belang. Niet zozeer welk water
men bemonstert of analyseert, maar het doel dat men met deze handelingen nastreeft
is bepalend voor de methode.
Het is aan te bevelen om voor percolaat uit te gaan van een behandeling
die gebruikt wordt bij afvalwater of slibhoudend water en niet van een handeling
die gebruikt wordt bij grondwater.
Percolaat wordt bemonsterd met als voornaamste doel inzicht te krijgen
in de stortactiviteiten, in de eisen ten aanzien van de procesvoering in de
waterzuivering en in de uiteindelijke lozing van het effluent. Dit betekent
dat een algemeen beeld noodzakelijk is. De aard van de verontreinigingen (opgelost
of als precipitaat aanwezig) speelt niet direct een rol. Aangezien er een
continue stroom aanwezig is en een uitgebreide voorbehandeling in het laboratorium
plaatsvindt, vraagt het nemen van monsters geen grote nauwkeurigheid en stelt
de conservering geen grote eisen. Analyses zijn veelal gericht op macroparameters,
die een geringere nauwkeurigheid vragen (gehalten zijn in het algemeen hoog,
milligrammen/liter).
Bepalingen van de concentratie van stoffen in het grondwater vinden plaats
ter controle van de werking van de onderafdichting en ter bepaling van beïnvloeding
van het grondwater in de omgeving veroorzaakt door de stortplaats in de nazorgfase.
In deze gevallen is de bepaling gericht op het verkrijgen van inzicht
in veranderingen in de kwaliteit. Metingen zijn specifiek en betreffen lage
gehalten (microgrammen/ liter). Het gaat voornamelijk om spoorelementen, aanwezig
in opgeloste vorm. Dit betekent dat de conservering in het veld hoge eisen
stelt. Het is van belang om bijvoorbeeld neerslag van metalen door contact
met zuurstof te voorkomen. Voorbehandeling in het laboratorium speelt hier
veelal geen rol, in tegenstelling tot de analyse van percolaat.
Oppervlaktewaterbepalingen betreffen met name bepalingen van run-off water
in de ringsloot. De kwaliteit van dit water is in het algemeen veel beter
dan van percolaat en komt eerder in de buurt van de grondwaterkwaliteit. Bepalingen
aan dit oppervlaktewater zijn met name gericht op de beïnvloeding van
de werking en capaciteit van de zuiveringsinstallatie. Kwaliteitsparameters
moeten inzicht geven in de algemene samenstelling: zouten, macroparameters
en zuurstofgehalte. De aanwezigheid van verontreinigingen speelt hier een
minder grote rol.
De normen die relevant zijn, hebben betrekking op:
- procedures voor monsterneming, bemonsteringsprogramma's en conservering,
van zowel het percolaat (afvalwater of slibhoudend water) als het grond- en
oppervlaktewater;
- protocollen voor het bepalen van algemene karakteriserende parameters
zoals pH, redox, EG, CZV;
- protocollen voor macroparameters en zouten zoals N-Kjeldahl, Chloride,
Natrium, sulfaat en ijzer;
- protocollen voor het bepalen van gehalten aan zware metalen en arseen,
vanadium e.d. in afvalwater en grond- en oppervlaktewater;
- protocollen voor het bepalen van organische parameters in afvalwater
en grond- en oppervlaktewater.
Er zijn verschillende methoden voor de analyse van bovengenoemde parameters
voorhanden. In veel gevallen stelt de wijze van analyse eisen aan de conservering
en voorbehandeling. Deze aspecten maken dan ook vaak al deel uit van het analyseprotocol.
In NNI-verband wordt gewerkt aan een modulaire opzet om hierin een betere
scheiding aan te brengen, waardoor normen minder snel verouderen.
De verwijzing naar de normen in de bijlage betreft een statische verwijzing.
Hetgeen betekent dat indien de NEN-normen gewijzigd worden, deze pas geldend
worden als deze bijlage daartoe is aangepast.
Het betreft een lijst met normen/protocollen toepasbaar voor onderzoek/monsterneming,
monstervoorbehandeling en analyse van respectievelijk percolaat, grondwater
en oppervlaktewater.
Daarnaast wordt gewezen op het bestaan van een aantal protocollen van
het VKB. (Vereniging Kwaliteitsborging Bodemonderzoek). Deze protocollen stellen
in tegenstelling tot de NEN-normen eisen aan de betrouwbaarheid van de gebruikte
meters en verplichten tot calibratie van de meetapparatuur. De protocollen
bevatten verwijzingen naar de relevante beschikbare normen (o.a. NEN, ISO,
NPR).
- Protocol 1. Procedure afpompen peilbuizen voor monsterneming grondwater
(30/9/1996)
- Protocol 2. Procedure monsterneming grondwater (30/9/1996)
- Protocol 3. Bepaling van het elektrisch geleidingsvermogen van grond-
en/of oppervlaktewater (30/9/1996)
- Protocol 4. Bepaling van de zuurgraad in grond- en/of oppervlaktewater
met behulp van pH-meter (30/9/1996)
- Protocol 5. Procedure veldfiltratie grondwater (30/9/1996)
- Protocol 6. Verpakking en conservering van grondwatermonsters in het
veld (30/9/1996)
Uit de selectie blijkt dat een groot aantal normen relevant is. Voor sommige
parameters zijn meerdere analysemethoden voorhanden, die elk apart in een
norm zijn beschreven. Ook de verwijzing naar deze normen betreft een statische
verwijzing. Hetgeen betekent dat indien de NEN-normen gewijzigd worden, deze
pas geldend worden als deze bijlage daartoe is aangepast.
Artikel III
Deze regeling treedt voor nieuwe stortplaatsen in werking tegelijk met
of vrijwel tegelijk met het besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten
ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van
26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) (Stb.
336). Daartoe dienen het eerste en het tweede lid.
Het overgangsrecht voor de exploitatiefase (voor bestaande stortplaatsen)
is geregeld in artikel VI, derde lid, van het Besluit tot wijziging van het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten
ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van
26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), verder
te noemen: het wijzigingsbesluit. Op grond van dat artikel van het wijzigingsbesluit
dient de vergunninghouder een plan in te dienen voor 16 juli 2002 waarin hij
o.a. aangeeft, welke maatregelen hij voornemens is te treffen om te voldoen
aan de uitvoeringsbepalingen van de door het wijzigingsbesluit in het Stortbesluit
aangebrachte bepalingen. Met andere woorden in het plan dient hij ook aan
te geven op welke wijze zal worden voldaan aan de onderhavige Uitvoeringsregeling.
Het bevoegd gezag dient op grond van artikel VI, vierde lid, van het wijzigingsbesluit
voor 16 juli 2004, gelet op het plan zo nodig de aan de vergunning verbonden
voorschriften aan te passen opdat in ieder geval voor 16 juli 2009 aan de
vereisten van de richtlijn is voldaan.
De nazorgfase wordt via artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieuheer
in de Uitvoeringsregeling geregeld (artikelen 15 tot en met 21). Het overgangsrecht
hiervoor is dan ook opgenomen in het derde lid van dit artikel. Stortplaatsen
waarvoor voor de inwerkingtreding van onderhavige wijziging vergunning is
verleend en die nog niet op het moment van de inwerkingtreding gesloten zijn
verklaard, dienen met ingang van 16 juli 2009 aan de nazorgbepalingen (artikelen
15 tot en met 21) te voldoen op het moment dat zij gesloten zijn verklaard.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.P. Pronk.