Subsidies infrastructuurfonds openbaar vervoer

Beleidsregel over subsidies uit het infrastructuurfonds voor het openbaar vervoer aan publiekrechtelijke rechtspersonen

9 mei 2001

Doel beleidsregel

Deze beleidsregel beoogt voor een beperkt aantal lopende of afgeronde projecten, waarvoor subsidie is verleend uit het infrastructuurfonds aan een publiekrechtelijke rechtspersoon én waarbij nog verzoeken om bepaalde toepassing van Omzetbelasting bij de Belastinginspecteur in behandeling zijn óf waarin een bezwaar- of beroepsprocedure aanhangig is tegen de subsidiebeschikking, een verruiming te geven van de mogelijkheid om alsnog subsidie voor betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting te krijgen.

Voorheen geen subsidie voor Omzetbelasting

Uit het infrastructuurfonds kunnen door de minister van Verkeer en Waterstaat, onder meer, aan publiekrechtelijke lichamen subsidies worden verleend voor het realiseren van infrastructurele voorzieningen voor het regionale en locale openbaar vervoer. Hierbij gold tot voor kort als regel dat geen subsidie werd verleend voor betaalde Omzetbelasting vanwege de veronderstelling dat in een dergelijke situatie verrekening van betaalde Omzetbelasting kon plaatsvinden in het kader van de vervoersonderneming van het publiekrechtelijk lichaam.

Arrest Hoge Raad: geen verrekening Omzetbelasting

Op 23 juni 1999 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen. (belastingkamer, arrest van 23 juni 1999, nr 34528). Op grond van deze uitspraak kan het publiekrechtelijk lichaam de betaalde Omzetbelasting ter zake van infrastructurele voorzieningen voor het openbaar vervoer niet verrekenen. Voorzover een publiekrechtelijk lichaam dergelijke voorzieningen treft is er volgens de Hoge Raad namelijk sprake van een handelen als overheid. Dit betekent dat de in rekening gebrachte Omzetbelasting niet verrekend kan worden.

Subsidieverlening mogelijk voor niet verrekenbare Omzetbelasting

Het publiekrechtelijk lichaam kan indien het de Omzetbelasting niet kan verrekenen, op grond van het eerste lid van artikel 5, onder j, van het Besluit Infrastructuurfonds, voor subsidie van betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting in aanmerking komen. Het is daarbij niet in alle gevallen van belang of de beschikking tot subsidieverlening reeds onherroepelijk vaststaat. Op basis van artikel 5, derde lid, van het Besluit Infrastructuurfonds, geldt deze subsidiemogelijkheid niet voor betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting ter zake van de kosten met betrekking tot voorbereiding, administratie en toezicht (VAT).

Na 1 juli 1999 in rekening gebrachte Omzetbelasting

Aangezien het arrest van de Hoge Raad op 23 juni 1999 is gewezen komt betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting ter zake van infrastructurele voorzieningen voor het openbaar vervoer in beginsel slechts voor subsidieverlening in aanmerking indien die Omzetbelasting betrekking heeft op levering of diensten van na 1 juli 1999. De Omzetbelasting ter zake van infrastructurele voorzieningen voor het openbaar vervoer die betrekking heeft op leveringen en diensten van na 1 juli 1999 komt op basis van de ingediende declaraties, die inzicht moeten geven in de betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting voor subsidieverlening in aanmerking. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, Besluit Infrastructuurfonds, bedraagt de te verlenen subsidie ter zake van betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting 95% van dat bedrag voor zover het geen VAT- kosten betreft.

Voor 1 juli 1999 in rekening gebrachte Omzetbelasting

De betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting ter zake van infra-structurele voorzieningen voor het openbaar vervoer die betrekking heeft op leveringen of diensten van voor

1 juli 1999 komt in beginsel niet voor subsidieverlening in aanmerking. Er geldt een uitzondering voor Omzetbelasting die op 1 april 2001 nog niet onherroepelijk vaststaat. Het moet dan gaan om omzetbelasting die is opgenomen:

1. in een aangifte voor de omzetbelasting over een voor 1 juli 1999 gelegen tijdvak die voor 30 juli 1999 is gedaan en op 1 april 2001 nog niet onherroepelijk vaststaat; of

2. in een verzoek om teruggaaf van belasting, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, dat voor 1 augustus1999 is gedaan en waarvan de beslissing op 1 april 2001 nog niet onherroepelijk vaststaat; of

3. in een naheffingsaanslag die over een voor 1 juli 1999 gelegen tijdvak is opgelegd en die op 1 april 2001 nog niet onherroepelijk vaststaat.

De subsidieontvanger dient tevens door middel van een accountantsverklaring aan te tonen dat hij de betaalde Omzetbelasting niet heeft kunnen verrekenen. Indien aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan kan naar aanleiding van een aanvullende subsidieaanvraag daartoe een aanvullende beschikking worden genomen. Vervolgens kan subsidie worden verleend van de betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting ter zake van infrastructurele voorzieningen voor het openbaar vervoer. De in punt 1 tot en met 3 genoemde tijdvakken zijn gekozen in aansluiting op de tijdvakken van de Omzetbelasting.

Bezwaar en beroep over voor 1 juli 1999 in rekening gebrachte Omzetbelasting

Deze beleidsregel laat onverlet dat in gevallen waarin een subsidiebeschikking die voor 1 april 2001 is genomen en op die datum nog niet onherroepelijk vaststaat in verband met een lopende bezwaar- of beroepsprocedure waarbij artikel 5, eerste lid, onder j, Besluit infrastructuurfonds onderwerp van geschil is alsnog subsidieverlening dient plaats te vinden met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Dit wil zeggen dat ook in deze gevallen de door een publiekrechtelijk lichaam betaalde en niet verrekenbare Omzetbelasting ter zake van infrastructurele voorzieningen voor het openbaar vervoer die betrekking heeft op leveringen en diensten van voor 1 juli 1999 voor aanvullende subsidie in aanmerking komt.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,namens deze,
de directeur-generaal Personenvervoer,
M.M.D. van Eeghen.

Naar boven