Richtlijnen landenrisico en beleidsregels inzake innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten

De Nederlandsche Bank heeft, na overleg met de representatieve organisaties, per 31 december 2000 haar solvabiliteitsrichtlijnen uit hoofde van artikel 20 Wtk 1992 gewijzigd ter opname van nieuwe regels inzake het landenrisico. Deze regels vervangen het landenrisicobeleid van februari 1998. Het betreft de hiernavolgende wijzigingen (welke als onderdeel 4091 in het Handboek Wtk zullen worden opgenomen) van de solvabiliteitsrichtlijnen en van de bijbehorende definities en rapportageformulieren. Tevens heeft De Nederlandsche Bank, na overleg met de representatieve organisaties, beleidsregels opgesteld inzake innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten. De hiernavolgende beleidsregels zijn bij brief dd 13 maart 2000 onder de aandacht van de instellingen gebracht en betreffen een interpretatie van onderdelen van de solvabiliteitsrichtlijnen. Zij zullen als onderdeel 4003b1 in het Handboek Wtk worden opgenomen, terwijl in het Handboek Wtk waar nodig verwijzingen naar dit nieuwe onderdeel zullen plaatsvinden.

De volledige en doorlopende tekst van de solvabiliteitsrichtlijnen is, evenals de bijbehorende definities en rapportageformulieren, opgenomen in het Handboek Wtk. De mutaties uit hoofde van de hiervoor genoemde wijzigingen zullen in januari 2001 worden aangebracht. Het Handboek Wtk kan onder meer worden geraadpleegd op www.dnb.nl.

Richtlijnen landenrisico

Inleiding

Doel van het landenrisicobeleid

Het landenrisicobeleid richt zich op een adequate beheersing van het landenrisico op geconsolideerde basis door de onder toezicht staande instellingen en op realisering van adequate financiële buffers voor het landenrisico op geconsolideerde basis door deze instellingen.

Instrumentarium

Het instrumentarium van het landenrisicobeleid bestaat uit (1) de in 4091-02 genoemde richtlijnen inzake het landenrisico en (2) eisen aan het landenrisicobeleid van de onder toezicht staande instellingen, voortvloeiend uit de regelgeving op basis van artikel 22 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

Uitgangspunten

Het landenrisicobeleid heeft de volgende uitgangspunten:

a) beheersing van het landenrisico is primair de eigen verantwoordelijkheid van de kredietinstelling zelf;

b) door de Bank worden in het kader van het bevorderen van financiële stabiliteit expliciete kapitaals- en voorzieningseisen voor landenrisico geformuleerd voor grote landen;

c) het beleid richt zich zowel op situaties waarin sprake is van daadwerkelijke of reëel dreigende betalingsachterstanden (retrospectief) als op situaties van een toenemende kans daarop (prospectief).

Reikwijdte landenrisicobeleid

Het landenrisicobeleid richt zich op uitzettingen van de onder toezicht staande instellingen op tegenpartijen gevestigd in het buitenland met uitzondering van de landen behorende tot de Groep van Tien, de (overige) landen van de Europese Economische Ruimte, Australië, Nieuw-Zeeland en Singapore.

Juridische basis

Juridische basis van de richtlijnen inzake landenrisico is artikel 20 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

Richtlijnen inzake het landenrisico

Artikel 1. Definities

Voor de toepassing van deze richtlijnen wordt verstaan onder:

a) Landenrisico

Het risico op geconsolideerde basis dat (1) een buitenlandse overheid haar verplichtingen niet nakomt (soeverein risico) en/of (2) een buitenlandse overheid belemmeringen in de weg stelt aan de overmaking van gelden van andere debiteuren in het desbetreffende land aan buitenlandse crediteuren (transferrisico) en/of (3) een groot aantal debiteuren in een land niet kan voldoen aan zijn verplichtingen als gevolg van dezelfde oorzaak (collectief debiteurenrisico). Voorbeelden van de bij (3) genoemde oorzaak zijn gebeurtenissen als oorlog, politieke en sociale onrust en natuurrampen alsmede falend beleid van de nationale autoriteiten ten aanzien van het realiseren van macro-economische en/of financiële stabiliteit.

b) Totale exposure

Alle uitzettingen op tegenpartijen die in een land zijn gevestigd. Onder uitzettingen worden hierbij verstaan:

1) vorderingen;

2) off-balance-sheet instrumenten;

3) afgeleid landenrisico.

Onder de bij 1) en 2) genoemde onderdelen van het totale exposure vallen eveneens intra-concern uitzettingen in niet-lokale valuta's, voor zover dit niet leidt tot dubbeltellingen.

c) Afgeleid landenrisico

Het landenrisico, verbonden aan uitzettingen op bancaire vestigingen van buitenlandse kredietinstellingen, op het land waar de hoofdzetel van de desbetreffende kredietinstelling is gevestigd1.

d) Bruto exposure

Het deel van het totale exposure dat luidt in niet-lokale valuta's gecorrigeerd voor risicoverschuiving.

e) Risicoverschuiving

Verschuiving van het landenrisico naar een derde gevestigd in een ander land dan de tegenpartij. De risicoverschuiving heeft hierbij alleen betrekking op de onderdelen (1) en (2) van de landenrisicodefinitie.

f) Netto exposure

Het bruto exposure minus de aftrekposten (zie 4091-02.5).

g) Groot land

Een land waarop het bruto exposure van de gezamenlijke Nederlandse onder toezicht staande instellingen op geconsolideerde basis groter of gelijk is aan 1% van het gezamenlijke toetsingsvermogen.

h) Klein land

Een land waarop het bruto exposure van de gezamenlijke Nederlandse onder toezicht staande instellingen op geconsolideerde basis kleiner is dan 1% van het gezamenlijke toetsingsvermogen.

Artikel 2. Reikwijdte kapitaals- en voorzieningseisen voor landenrisico

De kapitaals- en voorzieningseisen voor landenrisico richten zich op uitzettingen die behoren tot het netto exposure.

Artikel 3. Systematiek

De kapitaalseis en/of voorzieningseis voor landenrisico verbonden aan een uitzetting worden/wordt bepaald door (1) de uitzetting toe te wijzen aan een land, (2) het netto exposure van de uitzetting vast te stellen, (3) de eisen behorend bij de risicocategorie waarin dit land is ingedeeld toe te passen op het netto exposure van de uitzetting.

Artikel 4. Toewijzing van een uitzetting aan een land

1. Hoofdregel is de toewijzing van een uitzetting aan het land waar de directe debiteur gevestigd is.

2. Op deze regel bestaan uitzonderingen voor bepaalde offshoretransacties en afgeleid landenrisico.

a) Van een offshoretransactie is sprake wanneer de kredietgever via de directe tegenpartij in land A geld leent aan de uiteindelijke tegenpartij in land B. Wanneer zo'n directe tegenpartij niet zelf de kasstromen kan genereren om te voldoen aan de verplichtingen aan de kredietgever, maar daarvoor afhankelijk is van de uiteindelijke kredietnemer, dan wordt de uitzetting toegewezen aan het land van die uiteindelijke kredietnemer. In deze situatie dient het evident te zijn dat bij een landenrisicogebeurtenis in het land van de directe tegenpartij terugbetaling direct van de uiteindelijke kredietnemer aan de Nederlandse kredietgever plaatsvindt.

b) Een uitzetting op een bancaire vestiging van een buitenlandse kredietinstelling wordt zowel toegewezen aan het land waar de vestiging is gevestigd als aan het land waar de hoofdzetel van de desbetreffende kredietinstelling is gevestigd (afgeleid landenrisico).

Als uitzondering is het afgeleide landenrisico niet van toepassing op uitzettingen op in Nederland gevestigde dochters van buitenlandse instellingen.

3. De toewijzing van uitzettingen:

a) vindt plaats op basis van een methodiek die beschreven is in het in 4091-02.9 genoemde landenrisicobeleid van de kredietinstelling;

b) vindt consistent en controleerbaar plaats;

c) kan op verzoek van de Bank aannemelijk worden gemaakt.

Artikel 5. Bepaling bruto en netto exposure

1. Het bruto exposure wordt bepaald door op het totale exposure in mindering te brengen:

a) Uitzettingen in lokale valuta's.

b) Risicoverschuiving. Bij de bepaling van het bruto exposure mogen uit hoofde van risicoverschuiving bedragen in mindering worden gebracht op het deel van het totale exposure dat luidt in niet-lokale valuta's naar de mate waarin het landenrisico verschoven is naar derden, gevestigd in een ander land dan de tegenpartij.

2. Bij de bepaling van het netto exposure kwalificeren als aftrekposten:

a) Debiteurenvoorzieningen. Getroffen debiteurenvoorzieningen mogen bij de berekening van het netto exposure in mindering worden gebracht op het bruto exposure.

b) Risicoweging. Indien het landenrisico van uitzettingen beperkter is dan dat van andersoortige uitzettingen vanwege de grotere kans dat ten tijde van crises aan de (terug)betalingsverplichtingen zal worden voldaan, mag het lagere landenrisico tot uitdrukking worden gebracht door de vordering te wegen. De afname van het exposure ten gevolge van de weging mag bij de berekening van het netto exposure in mindering worden gebracht op het bruto exposure.

3. Aftrek wegens risicoverschuiving respectievelijk risicoweging dient te voldoen aan de volgende eisen:

a) er is sprake van een substantieel lager landenrisico;

b) de gehanteerde systematiek heeft expliciet plaats in het landenrisicobeleid van de desbetreffende instelling en deze wordt consistent toegepast;

c) de aftrek kan op verzoek van de Bank aannemelijk worden gemaakt.

4. Uitsluitend voor exposures op kleine landen die ten opzichte van het toetsingsvermogen van de instelling van verwaarloosbare omvang zijn, is het instellingen toegestaan de aftrekposten niet te betrekken bij de bepaling van het netto exposure. Instellingen geven in hun interne landenrisicobeleid aan wat zij een exposure van een verwaarloosbare omvang achten en kunnen op verzoek van de Bank aannemelijk maken dat dit exposure verwaarloosbaar is.

Artikel 6. Indeling landen in risicocategorieën

1. Een land dat binnen de reikwijdte van het landenrisicobeleid valt, wordt ingedeeld in één van de volgende vier risicocategorieën: nihil, laag, midden en hoog.

2. Een land waar sprake is van een betekenend landenrisico, maar waar geen of niet langer sprake is van acuut dreigende terugbetalingsproblemen, wordt ingedeeld in de risicocategorie `laag' of `midden' op basis van de hoogte van het landenrisico. Een land waar sprake is van acuut dreigende dan wel daadwerkelijke terugbetalingsproblemen wordt ingedeeld in de risicocategorie `hoog'.

3. De Bank deelt elk halfjaar, na overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken, de grote landen in risicocategorieën in. In geval van uitzonderlijke ontwikkelingen in één of meer grote landen kan de indeling van het (de) desbetreffende land(en) in één van de risicocategorieën tussentijds worden aangepast. De indeling van kleine landen vindt plaats door de kredietinstelling zelf.

Artikel 7. Kleine landen

Indien het bruto exposure op een klein land hoger is dan 2% van het toetsingsvermogen van een individuele instelling, kan de Bank met de desbetreffende instelling bilateraal overleg voeren inzake de beheersing van het landenrisico op het desbetreffende land.

Artikel 8. Kapitaals- en voorzieningseisen voor landenrisico

1. Bepaling van de eisen voor landenrisico vindt plaats door de kapitaals- en/of voorzieningseis behorende bij de risicocategorie waarin het land is ingedeeld, toe te passen op het netto exposure van dat land. Hierbij worden de kapitaalseisen uitgedrukt als (bandbreedtes van) toevoegingen aan de risicogewichten voor het kredietrisico.

a) nihil-categorie: geen eisen

b) laag-categorie: kapitaalseisen 50% - 150%

c) midden-categorie: kapitaalseisen 150% - 250%

d) hoog-categorie: voor posten in de hoog-categorie geldt als eis dat de instellingen adequate voorzieningen treffen. Hiertoe maken de instellingen post voor post een inschatting van de te verwachten verliezen ten gevolge van het landenrisico, waarna een voorziening wordt getroffen ter grootte van de te verwachten verliezen. Elke instelling dient te kunnen verantwoorden dat zij adequate voorzieningen heeft getroffen. Over het niet-voorziene deel van het netto-exposure is een kapitaalseis van minimaal 300% van toepassing. Deze kapitaalseis vervalt indien de specifieke voorzieningen (de som van debiteurenvoorzieningen en voorzieningen getroffen uit hoofde van het landenrisico) op een uitzetting meer dan 50% van het bruto exposure bedragen.

2. De instellingen bepalen voor de laag-, midden- en hoog-categorie een kapitaalseis voor landenrisico op basis van hun inschatting van het landenrisico, binnen de randvoorwaarden gesteld in deze regeling.

3. Ingeval de kapitaalseisen en/of voorzieningen voor landenrisico's tussen banken sterk uiteenlopen zal door de Bank worden bezien in hoeverre deze verschillen gerechtvaardigd zijn.

4. De solvabiliteitseisen uit hoofde van het landenrisico dienen samen met die uit hoofde van andersoortige risico's door het toetsingsvermogen van de onder toezicht staande instelling te worden gedragen.

Artikel 9. Het interne landenrisicobeleid van onder toezicht staande instellingen

Een onder toezicht staande instelling dient te beschikken over een eigen landenrisicobeleid dat voorziet in een adequate uitvoering en concretisering van de richtlijnen inzake het landenrisico. Het landenrisicobeleid van de instelling dient tevens te voldoen aan de eisen gesteld in de regelgeving op grond van artikel 22 Wet toezicht kredietwezen 1992.

Artikel 10. Meldingsplicht

Instellingen met een toetsingsvermogen kleiner dan 340 miljoen euro dienen vooraf een voorgenomen transactie aan de Bank voor te leggen, indien als gevolg daarvan het bruto exposure op een klein land een waarde van 5% van het individuele toetsingsvermogen zal overschrijden. Instellingen die naar het oordeel van de Bank een adequaat eigen landenrisicobeleid voeren, kunnen van deze verplichting worden uitgezonderd.

Artikel 11. Rapportageverplichtingen

De landenrisicorapportage bestaat uit twee deelrapportages, te weten een rapportage ten behoeve van de bis en een rapportage ten behoeve van het landenrisicobeleid van de Bank. Voor laatstgenoemde rapportage dienen de instellingen ieder halfjaar voor elk land dat onder de reikwijdte van het landenrisicobeleid valt de rapportageformulieren ten behoeve van het landenrisicobeleid in te vullen. De kwartaalrapportage ten behoeve van de bis omvat alle landen. De rapportageverplichtingen zijn uitgewerkt in de handleiding bij de rapportage (onderdeel 7023).

1 Hierbij kwalificeren zich als vestigingen de bancaire dochters en de bancaire bijkantoren van de moeder en deze dochters.

Beleidsregels inzake innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten

Inleiding

In de loop van 1998 is in internationaal verband een discussie gevoerd over de merites van een reeks van nieuwe, zogenoemde innovatieve, kapitaalinstrumenten1, waaronder instrumenten met rente-`step-ups'. Hierbij wordt veelal gebruikgemaakt van een speciaal daarvoor opgerichte groepsmaatschappij, een zogenoemd `special purpose vehicle' (spv). Deze instrumenten beogen de meetelling als tier 1 vermogen te combineren met kostenbesparing en eventueel met valutabeheer. Op 27 oktober 1998 heeft het Bazelse Comité voor het bankentoezicht door middel van een persbericht2 zijn standpunt bekendgemaakt betreffende de beperking van het gebruik en de voorwaarden waaronder deze instrumenten kunnen worden geaccepteerd bij de berekening van het tier 1 vermogen.

Deze beleidsregels, waarover overleg heeft plaatsgehad met de Nederlandse Vereniging van Banken, informeren de in hoofde genoemde instellingen omtrent de wijze waarop de Bank als gevolg van het persbericht de door haar uitgevaardigde solvabiliteitsrichtlijnen3 interpreteert. Overigens zal een en ander slechts van toepassing zijn op de in Afdelingen I4 en II5 van het register ingeschreven instellingen. Als bijlage is een korte beschrijving van de belangrijkste kenmerken van een spv-constructie opgenomen, zoals deze thans in de praktijk regelmatig voorkomt.

Algemeen uitgangspunt

Als vertrekpunt wil de Bank de tot op heden gegeven interpretatie van het tier 1 vermogen, zoals vastgelegd in het Bazelse Kapitaalakkoord van 1988 en de mede daarop gebaseerde EU-richtlijn uit 1989 inzake het eigen vermogen van kredietinstellingen, ten volle respecteren. Gewoon aandelenkapitaal, zichtbare reserves en ingehouden winsten vormen tezamen de meest essentiële elementen van het eigen vermogen van een instelling. Immers, deze stellen een bank in staat om op permanente basis en buiten een liquidatiesituatie (`on an ongoing basis') verliezen te absorberen. Voorts verschaft gewoon aandelenkapitaal een kredietinstelling volledige vrijheid en zeggenschap ten aanzien van de omvang en het tijdstip van het doen van uitkeringen aan aandeelhouders. De Bank acht het daarom van belang dat de aan gewone aandeelhouders toe te rekenen kapitaalelementen het grootste en belangrijkste deel van het tier 1 vermogen blijven uitmaken. Ter bescherming van de kwaliteit en zuiverheid van het tier 1 vermogen kunnen innovatieve kapitaalvormen dan ook slechts onder een aantal strikte en beperkende voorwaarden worden geaccepteerd als onderdeel van het tier 1 vermogen op basis van de solvabiliteitsrichtlijnen van de Bank6. Voorts acht de Bank het van belang dat er sprake is van een adequate verdeling van het aanwezige vermogen over de eenheden binnen een groepsstructuur.

Voorwaarden voor acceptatie van innovatieve instrumenten als tier 1 vermogen

Artikel 1

1. Innovatieve kapitaalinstrumenten kunnen op directe of indirecte wijze door een kredietinstelling worden uitgegeven. Directe instrumenten worden door de instelling zelf geëmitteerd, terwijl bij de indirecte instrumenten een groepsmaatschappij als intermediair wordt gebruikt.

2. De Bank bepaalt of uitgegeven aandelen aan de hand van deze beleidsregels worden beoordeeld. Daarbij is bepalend de vraag of de aandelen in belangrijke mate wezenskenmerken hebben die traditioneel aan obligaties of andere schuldinstrumenten worden gekoppeld, zoals bijvoorbeeld tijdelijkheid, preferenties, aan een percentage gerelateerde dividenduitkering, of een in overwegende mate aan de nominale waarde gekoppelde marktwaarde.

3. Zowel bij directe als bij indirecte instrumenten kan een call-optie, al dan niet in combinatie met een rente-`step-up', onderdeel uitmaken van de emissievoorwaarden.

4. Tenzij anders is aangegeven, zijn de hierna te noemen voorwaarden op al deze innovatieve kapitaalinstrumenten van toepassing alvorens zij als tier 1 kapitaal als bedoeld in paragraaf 4003 van het Handboek Wtk kunnen worden aangemerkt.

Artikel 2

Als minimum worden aan alle tier 1 instrumenten, daaronder begrepen het via consolidatie van een groepsmaatschappij in het geconsolideerde vermogen opgekomen `belang van derden', de volgende eisen gesteld:

1. het kapitaal is geplaatst en volgestort;

2. eventuele preferenties zijn niet-cumulatief, dat wil zeggen: er is geen recht of mogelijkheid om een gepasseerd dividend op een later tijdstip in te halen;

3. het kapitaal verschaft de bankinstelling de mogelijkheid om op continue (`going-concern') basis verliezen te dekken;

4. het kapitaal is op permanente basis door derden verstrekt;

5. het kapitaal is achtergesteld in rang bij depositohouders, gewone crediteuren en gewone achtergestelde schulden van de instelling;

6. aan het kapitaal zijn door de instelling zelf of door een verbonden partij geen garanties of andere afspraken gekoppeld die de rangorde van de kapitaalverschaffing ten opzichte van andere schuldeisers verbeteren;

7. een eventuele call-optie is slechts uitoefenbaar op initiatief van de emittent, na een minimale duur van 5 jaar en met toestemming van de toezichthouder. Voor deze toestemming is vervangende financiering vereist in de vorm van kapitaal van gelijke of betere kwaliteit, tenzij de toezichthouder van oordeel is dat de omvang van het resterende vermogen van de betrokken instelling voldoende is ter dekking van haar risico's.

Artikel 3

Voorts dient steeds aan de volgende aanvullende voorwaarden te zijn voldaan:

1. het tier 1 vermogen dient voor ten minste de helft te (blijven) bestaan uit gewoon aandelenkapitaal, zichtbare reserves, ingehouden winsten en het fonds voor algemene bankrisico's, onder aftrek van, in voorkomende gevallen, immateriële activa. Dit betekent dat alle vormen van al dan niet rechtstreeks geplaatst preferent en innovatief kapitaal aan een uiterste grens van 50% van het tier 1 vermogen gebonden zullen zijn;

2. de emissieopbrengsten dienen onmiddellijk en zonder beperking ter beschikking van de emitterende kredietinstelling te komen; mocht dit niet het geval zijn, dan dienen aanvullende maatregelen te worden getroffen teneinde de overdracht van middelen te waarborgen bij het bereiken van het hierna onder artikel 4 lid 1 beschreven `trigger'-moment;

3. de kredietinstelling heeft zeggenschap over de omvang en het moment van het doen van uitkeringen, waarbij alleen de opschorting van uitkeringen op het gewone aandelenkapitaal van de instelling van tevoren moet zijn geregeld; de betalingen waarvan is afgezien dienen ter vrije beschikking van de instelling te staan;

4. uitkeringen kunnen slechts plaatsvinden uit de middelen die voor uitkering beschikbaar zijn; ingeval de bedragen van de uitkeringen van tevoren zijn vastgesteld, mogen deze niet worden herzien in het licht van de kredietwaardigheid van de uitgevende instelling;

5. de belangrijkste kenmerken van het gekozen instrument dienen, bijvoorbeeld in de vorm van een samenvattende tekst en eventueel aangevuld met een schematische toelichting, op eenvoudige wijze te begrijpen te zijn en bekend te worden gemaakt7; daarbij dient in ieder geval aandacht te worden besteed aan de in deze circulaire genoemde eigenschappen van het instrument.

Artikel 4

Bij gebruikmaking van een spv- of een daarmee vergelijkbare constructie stelt de Bank de volgende aanvullende condities ter nadere invulling van de hiervoor genoemde eisen:

1. de instelling dient op continue (`going concern') basis op vennootschappelijk niveau over voldoende kapitaal te beschikken ter dekking van eventuele verliezen. Daarom dient als onderdeel van de constructie, met het oog op de mogelijkheid van een verzwakking van de financiële positie van de instelling, een `trigger'-moment te worden ingebouwd waarop de spv-aandelen dienen te worden geconverteerd in aandelen van de kredietinstelling, zodat het spv-kapitaal als het ware `naar boven wordt gehaald'8 9. Dit `trigger'-punt wordt bereikt als het aanwezige toetsingsvermogen op geconsolideerde basis onder de 8%-minimumratio zakt. Tevens dient het eigen vermogen in de vennootschappelijke balans van de instelling (derhalve zonder het spv-kapitaal) positief te blijven;

2. de spv dient als groepsmaatschappij tot de groep van de bankinstelling (in de zin van het groepsbegrip uit de Wet toezicht kredietwezen 1992) te behoren en onder feitelijke beheersing van de instelling te staan. Eventuele stem- en/of andere rechten van de houders van de bij derden geplaatste aandelen of van indirect gehouden belangen mogen deze beheersing niet aantasten;

3. de leningvoorwaarden van de intercompany-lening zijn zoveel mogelijk gelijk(waardig) aan de emissievoorwaarden van de spv-aandelen; daarbij dient met name de looptijd van de lening 30 jaar of langer te zijn teneinde het permanente karakter van het kapitaalinstrument te reflecteren;

4. de aflossing van de intercompany-lening aan het einde van de looptijd kan slechts plaatsvinden met toestemming van de toezichthouder, waarbij onder meer de wijze van eventuele herinvestering van de middelen door de spv in de bankinstelling een belangrijke factor zal zijn.

Artikel 5

Een rente-`step-up' van bescheiden omvang, in samenhang met een call-optie, is toegestaan. De emissievoorwaarden mogen echter slechts voorzien in één rente-opstap gedurende de looptijd van een instrument ter effectuering na verloop van minimaal 10 jaar. De opstap ten opzichte van de initiële rentevergoeding mag ten hoogste gelijk zijn aan

• 100 basispunten, òf

• 50% van de initiële credit spread,

in beide gevallen gecorrigeerd voor het effect van een verandering van de rentebasis, bijvoorbeeld van vast naar variabel, door aftrek van de swap-spread tussen beide bases zoals deze bestond bij de aankondiging van de emissie (= prijsdatum).

Artikel 6

1. Onder verwijzing naar hetgeen in het voorgaande is gesteld over de bescherming van de kwaliteit en zuiverheid van het tier 1 vermogen dient een instelling te waken voor de situatie dat zij op overmatige wijze gaat steunen op het gebruik van innovatieve kapitaalinstrumenten. Daarom limiteert de Bank het gebruik van alle vormen van `gedateerde' innovatieve instrumenten, dat wil zeggen instrumenten waaraan één of meer voorwaarden - anders dan een zuivere call-optie - zijn verbonden die tot aflossing van een instrument zouden kunnen leiden, - bij emissie - tot 15% van het totale geconsolideerde tier 1 vermogen van de instelling. Voor de toepassing van deze limitering geeft de aanwezigheid van een rente-`step-up' een instrument een `gedateerd' karakter; de omvang van de `step-up' dient overigens steeds aan de hiervoor genoemde eisen van gematigdheid te voldoen.

2. Een eventueel surplus boven de 15%-limiet van een instelling kan op een hoger niveau binnen een groep wèl weer in het geconsolideerde tier 1 vermogen worden betrokken, doch beperkt tot een maximum van 15% van het totale geconsolideerde tier 1 vermogen op het desbetreffende groepsniveau.

3. Op het meetellen van een naar een hoger groepsniveau doorgeconsolideerd belang van derden is, om andere redenen dan gelegen in het innovatieve karakter van het kapitaalsinstrument, de regeling uit het Handboek Wtk ter zake van overkapitalisatie10 onverminderd van toepassing.

Artikel 7

1. Aan constructies waarbij gebruik wordt gemaakt van een marktprijs-gerelateerd conversierecht voor de houder, zullen nadere voorwaarden kunnen worden gesteld die het potentiële effect van kapitaalverwatering beperken.

2. Een contractueel vastgelegde mogelijkheid tot verwerving van innovatieve kapitaalsinstrumenten door één of meer andere groepsmaatschappijen van de kredietinstelling zal worden behandeld overeenkomstig de aan een call-optie gestelde voorwaarden (zie artikel 2 lid 7).

Artikel 8

1. De Bank heeft de bevoegdheid om van deze beleidsregels af te wijken, in het bijzonder door voor een bepaald type of categorie van door een instelling gebruikte kapitaalinstrumenten en rekening houdende met de specifieke omstandigheden waarin een instelling verkeert, in concrete gevallen een lagere dan de in artikel 3 lid 1 genoemde uiterste grens van 50% voor al dan niet rechtstreeks uitgegeven vormen van preferente en innovatieve aandelen aan te houden.

2. Met het oog op de in het vorige lid bedoelde situatie zal de Bank een beoordeling en afweging maken als het al dan niet rechtstreeks geplaatst preferent en innovatief kapitaal een drempelwaarde van 25% van het tier 1 vermogen overschrijdt of zal gaan overschrijden. Deze beoordeling en afweging, waarbij ten minste de ontwikkeling van en het tempo van de veranderingen in de omvang en de samenstelling van het tier 1 vermogen aan de orde zullen komen, zal in samenspraak met de instelling plaatsvinden.

Artikel 9

1. Een voorgenomen emissie van innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten dient vooraf aan de Bank ter beoordeling te worden voorgelegd onder overlegging van documentatie waaruit blijkt op welke wijze aan elk van de in deze beleidsregels gestelde eisen wordt voldaan.

2. Bij onzekerheid over de vraag of een uit te geven instrument als `innovatief' dient te worden aangemerkt, moet dit aan de Bank ter beoordeling worden voorgelegd.

Artikel 10

Voor de toepassing van de in deze beleidsregels genoemde grens-/drempelwaarden dienen ook de eerder expliciet door de Bank voor meetelling onder het tier 1 vermogen goedgekeurde innovatieve instrumenten te worden meegenomen. Echter, op een eventuele waardeoverschrijding of op eventuele andere afwijkingen van deze beleidsregels zal niet worden teruggekomen (`grandfathering'-clausule).

Afsluitend wordt opgemerkt dat, onverminderd het voorgaande, de Bank de bevoegdheid heeft om, met het oog op het specifieke karakter van een constructie, gemotiveerd nadere aanvullende voorwaarden te stellen. Op overeenkomstige wijze kunnen aan constructies van instellingen die niet beschikken over een in aandelen verdeeld kapitaal nadere voorwaarden worden gesteld ter compensatie van de onder artikel 4 lid 1 aangegeven voorwaarde van `automatische' conversie bij een verslechterende financiële situatie.

1 Bij innovatieve kapitaalvormen gaat het om de uitgifte van stukken die nominaal tot het aandelenkapitaal behoren, doch waaraan één of meer voorwaarden zijn verbonden die het instrument in effectieve zin meer doen functioneren als aflosbare obligaties dan als traditionele, tot het permanente kapitaal behorende, soorten aandelen.

2 Dit persbericht is te vinden op de website van de BIS (www.bis.org/press/p981027.htm).

3 Zie hoofdstuk 4 van het Handboek Wet toezicht kredietwezen.

4 Dit betreft instellingen met een vergunning ex artikel 6 Wtk 1992.

5 Dit betreft instellingen met een vergunning ex artikel 38 Wtk 1992.

6 Zie paragraaf 4003 van het Handboek Wtk. Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, worden deze `aandelen' als obligaties behandeld met een bijbehorende kwalificatie als tier 2 vermogen.

7 In dit verband acht de Bank het tevens van belang dat de instelling in haar jaarrekening een passende beschrijving geeft van de belangrijkste kenmerken van de uitgegeven kapitaalinstrumenten.

8 Bij gebruikmaking van de spv-constructie wordt de emissieopbrengst gewoonlijk in de vorm van een achtergestelde langlopende intercompany-lening aan de bankinstelling doorgegeven (zie ook de beschrijving in de bijlage). Met de conversie-trigger wordt tevens het `kwaliteitsgebrek' van deze intercompany-lening gerepareerd. Immers, de primaire functie van het eigen vermogen als verliesbuffer op vennootschappelijk niveau wordt niet, althans niet zonder meer, door de intercompany-lening overgenomen.

9 Voor instellingen die niet beschikken over een in aandelen verdeeld kapitaal is deze voorwaarde niet van toepassing en kunnen nadere voorwaarden worden gesteld. Zie ook de slotalinea van deze beleidsregels.

10 Deze bepaling (alinea 4003-04.6) luidt als volgt: `De Nederlandsche Bank behoudt zich het recht voor om in geval belangrijke overkapitalisatie van de deelneming, het belang van derden geheel of ten dele niet in aanmerking te nemen als aanwezig tier 1 vermogen. (.....)'.

Bijlage

Innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten in de Nederlandse praktijk

De door Nederlandse banken gerealiseerde en/of in voorbereiding zijnde kapitaalconstructies hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Het belangrijkste daarvan is dat veelal gebruik wordt gemaakt van een `special purpose vehicle' (spv), wat ook internationaal gezien de meest toegepaste vorm is. De bespreking en nadere regulering daarvan in deze beleidsregels betekent overigens niet dat er geen andere vormen van innovatieve kapitaalconstructies denkbaar en acceptabel zouden zijn. Mede daarom dienen voorgenomen emissies, al dan niet via een spv, steeds vooraf ter beoordeling aan de Bank te worden voorgelegd.

Andere gemeenschappelijke kenmerken van de huidige Nederlandse constructies zijn:

• de spv plaatst aandelen bij derden-beleggers (= spv-aandelen);

• de aandelen zijn permanent en niet-cumulatief; met gelijke, gegarandeerde, rechten ten aanzien van dividend en bij liquidatie als welke (zouden) gelden voor rechtstreeks door de bankinstelling uitgegeven aandelen;

• een call-optie tot nominale aflossing van de aandelen na ten minste 5 jaar, terwijl een emissie gericht op institutionele beleggers soms gebruik maakt van de combinatie van een call-optie met een rente-`step-up' na ten minste 10 jaar;

• de emissieopbrengst wordt direct door de spv doorgegeven aan de bankinstelling in de vorm van een langlopende achtergestelde lening; deze achterstelling geldt mede ten opzichte van andere achtergestelde schulden van de instelling.

In vereenvoudigd schema:

Hoewel een dergelijke constructie in beginsel op ieder concernniveau en door elke concernentiteit kan worden geëffectueerd, is de betrokkenheid van de toezichthouder slechts daar actueel waar de meetelling van het `belang van derden' in de spv bij consolidatie door de bankinstelling (of holding) als tier 1 vermogen in aanmerking wordt genomen.

De Nederlandsche Bank NV

Naar boven