Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden

21 december 2000

FM 2000/0403-M

Directie Financiële Markten

De Minister van Financiën;

Handelende in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 3, 5 en 8 van de Wet financiering decentrale overheden,

Besluit:

Artikel 1

In deze ministeriële regeling wordt verstaan onder:

a. Het bedrag aan renteherziening: Het bedrag aan leningen die een onderdeel vormen van de vaste schuld, gesaldeerd met verstrekte geldleningen met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van één jaar of langer, waarvan op grond van de leningvoorwaarden de rente in het lopende kalenderjaar op basis van de leningvoorwaarden eenzijdig door de tegenpartij kan worden herzien.

b. Het bedrag aan herfinanciering: Het bedrag aan nieuwe leningen in een jaar met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van één jaar of langer, gesaldeerd met nieuw verstrekte leningen voor zover dezelfde rentetypische looptijd, voor zover dit het bedrag van de verplicht afgeloste leningen niet overstijgt.

c. De wet: De Wet financiering decentrale overheden.

Artikel 2

1. Voor de openbare lichamen wordt het percentage, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet als volgt vastgesteld:

a. voor de provincies: 6,8%;

b. voor de gemeenten: 8,2%;

c. voor de waterschappen: 23%;

d. voor de gemeenschappelijke regelingen: 8,2%;

e. voor de in artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993 bedoelde regio's: 6,2%.

2. Voor de openbare lichamen wordt het in artikel 5 van de wet genoemde percentage als volgt vastgesteld:

a. voor de provincies: 20%;

b. voor de gemeenten: 20%;

c. voor de waterschappen: 20%;

d. voor de gemeenschappelijke regelingen: 20%;

e. voor de in artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993 bedoelde regio's: 20%.

3. Voor de renterisiconorm geldt een minimumbedrag van 5.509.275 gulden.

Artikel 3

Het renterisico op de vaste schuld in een jaar wordt als volgt berekend: de som van het bedrag aan herfinanciering en het bedrag aan renteherziening op de vaste schuld.

Artikel 4

1. De openbare lichamen zenden aan de toezichthouder

a. Jaarlijks tezamen met het jaarverslag een opgave van:

1o. Het begrotingstotaal bij aanvang van het voorgaande jaar;

2o. De kasgeldlimiet bij aanvang van het voorgaande jaar;

3o. De gemiddelde netto vlottende schuld in elk van de kalenderkwartalen van het voorgaande jaar;

4o. De stand van de vaste schuld bij aanvang van het voorgaande jaar;

5o. De renterisiconorm bij aanvang van het voorgaande jaar;

6o. Het renterisico op de vaste schuld over het voorgaande jaar.

b. Aan het einde van ieder kwartaal een opgave van de laatst berekende gemiddelde netto-vlottende schuld en de kasgeldlimiet voor het desbetreffende kalenderjaar.

2. De openbare lichamen als bedoeld in artikel 1, lid a, van de wet zenden aan het Centraal bureau voor de statistiek driemaandelijks een opgave van de stand van het EMU-saldo op een door het Centraal Bureau voor de Statistiek te bepalen wijze.

3. Een openbaar lichaam kan toezending van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde gegevens aan de toezichthouder achterwege laten, indien de kasgeldlimiet van deze openbare lichamen gelijk is aan het wettelijke minimumbedrag.

Artikel 5

Het Centraal Bureau voor de Statistiek zendt iedere drie maanden voor het einde van het eerstvolgende kwartaal verzamelopgaven van de in artikel 4, tweede lid, bedoelde gegevens aan Onze Minister van Financiën.

Artikel 6

De opgaven bedoeld in artikel 4, eerste lid, worden verstrekt overeenkomstig de als bijlage bij deze regeling gevoegde modelstaten.

Artikel 7

1. Gedurende het jaar van inwerkingtreding van de wet, mag een openbaar lichaam in overleg met de toezichthouder stapsgewijs het nieuwe percentage van de kasgeldlimiet, als bedoeld in artikel 3 van de wet, eerste lid, bereiken.

2. Gedurende het jaar van inwerkingtreding van de wet, is, in afwijking van artikel 2, tweede lid, een percentage van de renterisiconorm van 30% van toepassing.

Artikel 8

Deze regeling treedt in werking met ingang van de datum waarop de Wet financiering decentrale overheden in werking treedt.

Artikel 9

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling financiering decentrale overheden.

De Minister van Financiën,G. Zalm.

Toelichting

Algemeen

Berekening en percentages

In deze regeling worden de berekeningen en rapportages die voortvloeien uit de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido) geoperationaliseerd. De berekening van de kasgeldlimiet en de netto-vlottende schuld vindt reeds in de Wet fido zelf plaats. In deze regeling worden de van toepassing zijnde percentages voor de kasgeldlimiet gegeven.

De berekening van de renterisiconorm is eveneens in de Wet fido opgenomen. De berekening van het renterisico op de vaste schuld vindt, voortbouwend op de Wet fido, plaats in deze regeling. In deze regeling zijn voorts de percentages voor de verschillende openbare lichamen neergelegd.

Met het stellen van de renterisiconorm wordt openbare lichamen een instrument gegeven om tot een zodanige opbouw van de leningenportefeuille te komen, dat het renterisico uit hoofde van rente-aanpassing en herfinanciering van leningen wordt beperkt. Tegelijk wordt de toezichthouders een kader geboden bij de beoordeling van het financieringsbeleid van openbare lichamen.

Rapportage

In deze regeling wordt de rapportageverplichting die openbare lichamen hebben uit hoofde van de Wet fido uitgewerkt. Het gaat hierbij ten eerste om de rapportage van gegevens die voortvloeien uit de bedrijfseconomische doelstelling (beheersen financiële risico's). De rapportage ten aanzien van het renterisico op de netto-vlottende schuld (kasgeldlimiet) en de vaste schuld (renterisiconorm) wordt hierbij zoveel mogelijk opgenomen in de normale rapportagestromen naar de toezichthouders. Dit betekent dat de bedrijfseconomische gegevens eenmaal per jaar achteraf dienen te worden gerapporteerd in de financieringsparagraaf van het jaarverslag. Tevens wordt het renterisico op de netto-vlottende schuld, met het oog op monitoring van de naleving van de kasgeldlimiet, separaat op kwartaalbasis naar de toezichthouders gezonden. Tot slot is er sprake van een rapportage uit hoofde van de stabiliteitsdoelstelling, op basis waarvan beheersing van het EMU-saldo voor de openbare lichamen mogelijk is.

De hierboven beschreven rapportageverplichting die voortvloeit uit de Wet fido vormt qua frequentie een vermindering van de administratieve last ten opzichte van de Wet financiering lagere overheid (Wet filo). In de Wet filo diende immers op maandbasis over de liquiditeitspositie en de kasgeldlimiet te worden gerapporteerd. Daarnaast vond op kwartaalbasis een rapportage van de mutatie van de vaste schuld plaats, en op jaarbasis de stand van de vaste schuld en de bepaling van de kasgeldlimiet. In de Wet fido worden de gegevens inzake de liquiditeitspositie en de kasgeldlimiet en het EMU-saldo op kwartaalbasis gerapporteerd, terwijl de rapportage van de renterisiconorm alleen op jaarbasis als onderdeel van de financieringsparagraaf in het jaarverslag plaatsvindt.

Naast de financieringsparagraaf in het jaarverslag dient, op basis van de gewijzigde Comptabiliteitsvoorschriften, ook de begroting een financieringsparagraaf te bevatten. Hierin dienen prognoses voor het komende jaar te worden gegeven, onder meer ten aanzien van de kasgeldlimiet (netto-vlottende schuld) en de renterisiconorm (renterisico op de vaste schuld). De modelstaten die als bijlage bij deze regeling zijn gevoegd, kunnen hiervoor ook gebruikt worden.

Toezicht en renterisico in meerjarenperspectief

Op basis van de Wet fido kunnen zowel overschrijding van de kasgeldlimiet als van de renterisiconorm in enig jaar voor de toezichthouder aanleiding zijn om voorafgaand toezicht in te stellen.

Openbare lichamen rapporteren achteraf het renterisico dat zij in enig jaar hebben gelopen, zowel op de netto-vlottende schuld (kasgeldlimiet; wordt ook op kwartaalbasis gerapporteerd) als op de vaste schuld (renterisiconorm). In het financieringsbeleid dienen openbare lichamen echter reeds rekening te houden met de renterisico's die zij op enig moment aangaan, ook wanneer deze pas na enkele jaren daadwerkelijk optreden. Het beperken van het renterisico in meerjarenperspectief is aldus van groot belang. Indien de toezichthouder problemen ten aanzien van renterisiconorm in meerjarenperspectief voorziet naar aanleiding van de rapportage in de financieringsparagraaf, wordt zij geacht de decentrale overheid in kwestie hierop te wijzen en de decentrale overheid te verzoeken adequate maatregelen te nemen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Voor een toelichting op de begrippen renteherziening en herfinanciering wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Artikel 2

Eerste lid: In dit lid is de ruimte voor korte financiering door openbare lichamen vastgelegd door middel van bepaling van het percentage voor de kasgeldlimiet per categorie openbaar lichaam. Er is geen aanleiding om ten opzichte van de huidige benadering de ruimte voor korte financiering te beperken. Uitgangspunt bij de vaststelling van de percentages is dan ook dat de ruimte onder de kasgeldlimiet voor elke categorie openbare lichamen gelijk blijft. Aangezien de referentiegrootheid voor de kasgeldlimiet is veranderd, zijn er ook andere percentages vastgesteld. De referentiegrootheid is nu de totale geautoriseerde lasten van de begroting, inclusief de begrotingswijzigingen die bij de begrotingsbehandeling zijn vastgesteld.

Bij de conversie van kasgeldlimiet en percentages is rekening gehouden met het feit dat, ook bij een gelijkblijvende macro ruimte voor de desbetreffende categorie openbare lichamen, voor individuele openbare lichamen veranderingen op kunnen treden.

Bij het vaststellen van de percentages is er daarom naar gestreefd dat de overgang van het oude naar het nieuwe percentage in het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet geleidelijk verloopt (zie toelichting artikel 7).

Ter vaststelling van de percentages voor de kasgeldlimiet zijn de percentages berekend die openbare lichamen eenzelfde ruimte voor korte financiering bieden als in de Wet filo 1987 het geval was. Op basis van de percentages voor de kasgeldlimiet op grond van de Wet filo 1987 hadden gemeenten op 1 januari 19991 in totaal een ruimte (d.w.z. het totale bedrag van de kasgeldlimiet) van ongeveer 6,3 miljard2, provincies een ruimte van ongeveer 430 miljoen2, waterschappen een ruimte van ongeveer 880 miljoen3, politieregio's een ruimte van ongeveer 300 miljoen2. De in dit artikel opgenomen percentages resulteren door genoemde ruimten voor korte financiering te delen door het begrotingstotaal van de desbetreffende categorie openbaar lichaam4. Het percentage voor de gemeenschappelijke regelingen is, evenals het geval was bij de ingetrokken Regeling kasgeldlimiet lagere overheid, gelijk aan het percentage voor de gemeenten. Belangrijke overweging hierbij is de nauwe onderlinge bestuurlijke en financiële relaties tussen gemeenten en gemeenschappelijke regelingen. De percentages laten de ruimte voor korte financiering per categorie openbaar lichaam vrijwel ongewijzigd. Aangezien dit niet hoeft te gelden voor individuele openbare lichamen, is in artikel 7 een overgangsbepaling opgenomen voor het eerste jaar waarin de Wet fido van toepassing is.

Door de additionele flexibiliteit die openbare lichamen hebben gekregen voor het aangaan van vaste schuld, zal in de praktijk de ruimte om de lopende uitgaven voor te financieren worden vergroot.

Tweede lid: De in deze ministeriële regeling vastgelegde percentages van de renterisiconorm resulteren in - afgezien van neutraliserende uitzettingen - een bepaalde gemiddelde looptijd voor de portefeuille aan vaste schuld. Een percentage van 20% leidt tot een voorgeschreven gemiddelde rentetypische looptijd van de portefeuille van 5 jaar. Dit wordt gezien als een adequate spreiding van het risico verbonden aan renteherziening en herfinanciering van de vaste schuld over de jaren. In de adviezen van de Unie van Waterschappen en het Nederlands Politie Instituut wordt ingestemd met het percentage van 20%. De adviezen van het InterProvinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gaan niet expliciet in op de hoogte van het percentage, maar geven wel aan dat de renterisiconorm een goed kader geeft om het renterisico op de vaste schuld te beheersen.

Derde lid: Voor de renterisiconorm wordt een minimumbedrag van 5.509.275 gulden vastgelegd. Dit om te voorkomen dat kleine decentrale overheden (met een relatief kleine vaste schuld) onnodig worden beperkt door de renterisiconorm.

Bij de bepaling van dit guldensbedrag is tevens reeds rekening gehouden met de overgang naar de euro in 2002. Na omrekening in euro resulteert een rond bedrag van 2.500.000 euro. Een rond bedrag verhoogt de werkbaarheid voor met name kleinere openbare lichamen, waarvoor dit minimumbedrag van toepassing zal zijn. Het genoemde eurobedrag zal echter pas vanaf 1 januari 2002 gelden, aangezien dan de volledige overgang op de euro plaatsvindt. Het minimumbedrag wordt daarom nu nog in guldens uitgedrukt.

Artikel 3

In artikel 1, onderdeel h van de Wet fido staat het renterisico op de vaste schuld beschreven als: de mate waarin het saldo van rentelasten en rentebaten van een openbaar lichaam verandert door wijzigingen in het rentepercentage op leningen en uitzettingen met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van één jaar of langer. Deze formulering geeft een meer globale omschrijving van renterisico op de vaste schuld (hoe gevoelig is het renteresultaat voor renteveranderingen). De concrete uitwerking geschiedt in deze regeling.

Het renterisico op de vaste schuld dient op basis van de Wet fido te voldoen aan de renterisiconorm; deze norm is in deze regeling uitgewerkt als een bedrag ter hoogte van een bepaald percentage (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, tweede lid) van de vaste schuld. Met de renterisiconorm wordt beoogd een kader te stellen voor spreiding van de looptijden van de lange leningen.

De relatie tussen de formulering in de Wet fido en de uitwerking in deze regeling is als volgt.

Het saldo van rentelasten en baten kan veranderen als gevolg van schuldvernieuwing; de mate waarin dit saldo bij een verandering van de schuld ook daadwerkelijk verandert is echter vooraf onzeker. Aangezien de mogelijke veranderingen van rentelasten als gevolg van de schuldvernieuwing het risico vormen, is bij de uitwerking van het begrip renterisico op de vaste schuld gekozen voor de omvang van de schuldvernieuwing (ten opzichte van de uitstaande schuld) als aangrijpingspunt.

Het renterisico op de vaste schuld van openbare lichamen bestaat uit twee componenten: de renteherziening en de herfinanciering. Het bedrag aan herfinanciering wordt als volgt bepaald. Zowel de op basis van de leningvoorwaarden verplicht betaalde aflossingen op de vaste schuld als het bedrag aan netto nieuw aangetrokken vaste schuld wordt bepaald. Het laagste bedrag van deze twee wordt beschouwd als het bedrag aan herfinanciering in een jaar.

Bij de renteherziening gaat het om de mogelijkheid dat de geldgever de rente op een lopende lening, dan wel een uitzetting kan herzien. Of de geldgever dat ook daadwerkelijk gedaan heeft, is niet relevant voor bepaling van het renterisico5. Voorzover voor een openbaar lichaam zowel bij leningen als bij uitzettingen de rente kon worden herzien, kunnen deze gesaldeerd worden. Het risico ten aanzien van een wijziging in de te betalen rente wordt dan geheel of gedeeltelijk geneutraliseerd door een wijziging in de te ontvangen rente. Bij bepaling van de renteherziening dient rekening te worden gehouden met gehanteerde derivaten. Immers voorzover de rentelasten zijn veranderd door een derivatentransactie, is de hierdoor resulterende rentetypische looptijd van toepassing. Daarbij telt het moment waarop de derivatentransactie wordt afgesloten als verantwoordingsmoment in de renterisiconorm. Indien bijvoorbeeld in 2001 een rente op een lening (een reeds bestaande lening dan wel een lening die dient ter herfinanciering) met een renteveranderingsmoment in 2003, reeds voor 2003 wordt vastgelegd, dan dient het bedrag aan renteherziening in 2001 te worden meegenomen in het renterisico op de vaste schuld.

Bij herfinanciering gaat het om de noodzaak om de aflossingen op de bestaande schuld te herfinancieren. Voorzover een openbaar lichaam in enig jaar financiering heeft aangetrokken, terwijl aflossingen op de bestaande schuld plaats hebben gevonden, wordt deze financiering geacht ter herfinanciering van de bestaande schuld te zijn. Hiermee wordt recht gedaan aan het door vele decentrale overheden toegepaste integrale financieringsbeleid, waarbij financiering niet altijd rechtstreeks toewijsbaar is aan kostenposten. Voor het renterisico is deze toewijzing immers niet relevant. Uiteindelijk gaat het er slechts om in hoeverre in de meerjarenplanning van de totale liquiditeitenbehoefte rekening is gehouden met aflossingen en nieuwe uitgaven. Voorzover de rentetypische looptijd van uitzettingen gelijk is aan die van aangetrokken leningen (bijvoorbeeld bij het in- en doorlenen van middelen, hetgeen alleen is toegestaan uit hoofde van de publieke taak), neutraliseren de renterisico's aan de passiva- en activazijde elkaar. Ook hierbij dient rekening te worden gehouden met gehanteerde derivaten.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de renterisiconorm primair betrekking heeft op de renterisico's op de vaste schuld van decentrale overheden (en dus op de passivazijde van de balans). De activazijde van de balans wordt slechts betrokken bij de beoordeling van dit renterisico voor zover in enig jaar sprake is van matching (met name van aangetrokken en uitgezette leningen).

Voor wat betreft de bruto uitzettingen van decentrale overheden geldt dat deze zoveel mogelijk dienen te worden afgestemd op de liquiditeitsprognose. Op deze wijze kunnen overtollige middelen in de regel indien nodig worden aangewend om in de liquiditeitsbehoefte te voorzien en hoeven hiervoor geen leningen te worden aangetrokken.

Artikel 4

Eerste lid, onderdeel a: De in dit onderdeel genoemde gegevens worden eenmaal per jaar naar de desbetreffende toezichthouder verzonden. De gegevens betreffende de kasgeldlimiet komen overeen met de naar de toezichthouder verzonden kwartaalrapportages. De gehele rapportage wordt opgenomen in de financieringsparagraaf in het jaarverslag, dat decentrale overheden op basis van de Comptabiliteitsvoorschriften dienen op te stellen. De benadering van de beoordeling van deze gegevens sluit in haar methodiek aan bij het toezicht op de begroting.

Naast een overzicht waarin wordt teruggekeken op het afgelopen jaar in de financieringsparagraaf in het jaarverslag, is het de bedoeling dat openbare lichamen (op basis van de in modelstaten A en B in de bijlage gepresenteerde berekeningswijze) meerjarenprognoses ten aanzien van het renterisico op de korte en lange schuld in de financieringsparagraaf in de begroting opnemen.

Eerste lid, onderdeel b: Decentrale overheden dienen op basis van dit onderdeel aan het einde van ieder kwartaal een opgave van de laatst berekende gemiddelde netto-vlottende schuld en de kasgeldlimiet (zoals van toepassing voor dat kalenderjaar) naar de toezichthouder te sturen. Het niet tijdig inzenden van rapportages die een decentrale overheid wel hoort in te zenden, zal door de toezichthouder worden beschouwd als een overschrijding van de kasgeldlimiet. Indien over twee achtereenvolgende kwartalen niet tijdig aan de toezichthouder is gerapporteerd, zal dan ook het in artikel 4 van de Wet fido beschreven sanctieregime in werking treden.

Tweede lid: Met het oog op de monitoring van het EMU-saldo van de decentrale overheden is bij deze gegevens een meer frequente verstrekking noodzakelijk. Verzending van de gegevens naar het CBS ligt voor de hand, gezien de hier aanwezige infrastructuur voor de verzameling en verwerking van de gegevens. Zodra deze verzameling en verwerking is geschiedt, worden de resultaten hiervan op zo kort mogelijke termijn naar Onze Minister van Financiën verzonden (zie ook artikel 6). Deze resultaten bestaan uit geaggregeerde cijfers per categorie decentrale overheid.

Derde lid: De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde gegevens ten aanzien van de kasgeldlimiet hoeven niet op kwartaalbasis door openbare lichamen te worden ingezonden indien deze een kasgeldlimiet hebben die gelijk is aan het wettelijke minimumbedrag. Dit om de administratieve lasten die voortvloeien uit de Wet fido voor deze openbare lichamen (die in de regel slechts over een beperkte administratieve capaciteit beschikken) te beperken. Deze mindere administratieve last laat onverlet dat aan de kasgeldlimiet en de renterisiconorm moet worden voldaan. De jaarlijkse rapportage inzake de kasgeldlimiet en de renterisiconorm in het financieringsverslag geldt dan ook voor alle openbare lichamen.

Artikel 5

Aangezien de minister van Financiën in staat moet zijn de ontwikkeling van het EMU-saldo van de openbare lichamen te volgen, zullen de door het CBS verzamelde gegevens terzake op geaggregeerde wijze worden doorgezonden aan de minister van Financiën.

Artikel 6

Openbare lichamen rapporteren achteraf het renterisico dat zij in enig jaar hebben gelopen, zowel op de netto-vlottende schuld (kasgeldlimiet; wordt ook op kwartaalbasis gerapporteerd) als op de vaste schuld (renterisiconorm). De jaarlijkse rapportage, die plaatsvindt in de financieringsparagraaf van het jaarverslag, vindt plaats in de vorm van vier kwartaalrapportages van de kasgeldlimiet en de jaarrapportage van de renterisiconorm. Deze rapportages dienen in het jaarverslag te worden opgenomen (al dan niet in een bijlage) overeenkomstig modelstaat A (voor de kasgeldlimiet) en modelstaat B (voor de renterisiconorm).

Artikel 7

Eerste lid: Om de overgang van het oude naar het nieuwe percentage van de kasgeldlimiet zo soepel mogelijk te laten verlopen bevat deze regeling een specifiek op de kasgeldlimiet toegesneden overgangsbepaling. Op basis van deze bepaling kan het percentage van de kasgeldlimiet van een individueel openbaar lichaam in het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet in vier gelijke stappen (per kwartaal) van het oude6 naar het nieuwe7 percentage worden gebracht. Aangezien de Wet fido van toepassing is met ingang van het jaar 2001, dienen de percentages te worden vermenigvuldigd met de begrotingsomvang voor 2001 om tot het bedrag van de kasgeldlimiet voor 2001 te komen.

Tweede lid: Ten aanzien van de renterisiconorm zal in de op artikel 5 gebaseerde ministeriële regeling een overgangsregeling worden getroffen, op basis waarvan het percentage voor de norm in het eerste jaar na inwerkingtreding hoger zal liggen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm.

1. Voor zover de gegevens beschikbaar waren.

2. Bron: rapportages op grond van de Wet financiering lagere overheid.

3. Bron: enquête Unie van Waterschappen; bijlage bij commentaar op voorstel nieuwe Wet fido; 994587 FPB/EK.

4. Bronnen: CBS Statline (gemeentebegroting), Unie van Waterschappen (begroting waterschappen), BZK Directie Politie (begroting politieregio's), BZK IFLO (begroting provincies).

5. Bij de bepaling van het renterisico dient elk risico op renteherziening door de geldgever te worden meegenomen, ongeacht de kans op een renteverhoging. Ten aanzien van de beoordeling van het renterisico door de toezichthouder (op basis van artikel 4 van de Wet fido) geldt dat rekening gehouden kan worden met de kans op een renteherziening gedurende een jaar. Indien een openbaar lichaam bijvoorbeeld een lening heeft met een zeer hoog rentepercentage en de rente is aanzienlijk lager (waarbij de verwachting aan het begin van het jaar was dat dit gedurende het jaar ook zo zou blijven), is de kans verwaarloosbaar dat de geldgever de rente zal herzien.

6. Percentage zoals dat voor een individueel openbaar lichaam zou gelden, door het voor het individuele openbaar lichaam onder de huidige Wet filo van toepassing zijnde bedrag voor de kasgeldlimiet te delen door het begrotingstotaal van dat openbaar lichaam. Voor het oude percentage dient te worden uitgegaan van de cijfers (kasgeldlimiet en begrotingsomvang) over 1999. Op basis van cijfers uit dit jaar zijn namelijk ook de percentages voor de verschillende categorieën decentrale overheden vastgesteld.

7. Percentage zoals is geresulteerd voor de gehele categorie van het desbetreffende openbaar lichaam, door het totale bedrag voor de kasgeldlimiet te delen door het geaggregeerde begrotingstotaal voor die categorie openbaar lichaam (zie toelichting bij artikel 2).

Naar boven