Aanwijzing Opiumwet

Categorie: pre-opsporing, opsporing, vervolging, strafvordering

Rechtskarakter: aanwijzing i.d.z.v. artikel 130 lid 4 Wet RO

Afzender: College van procureurs-generaal

Adressaat: Hoofden van de parketten

Registratienummer: 2000A019

Datum vaststelling: 02-11-2000

Datum inwerkingtreding: 01-01-2001

Geldigheidsduur: 01-01-2005

Publikatie in Stcrt: 27-12-2000, nr. 250

Vervallen: Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet d.d. 10-09-1996, Stcrt. 1996, 187; Strafvorderingsbeleid Opiumwetzaken ten aanzien van harddrugkoeriers Schiphol

Relevante richtlijnen voor strafvordering: Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs (reg. nr. 2000R004) en Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs (reg. nr. 2000R005)

Wetsbepalingen: artikelen 2, 3, 3b, 4, 10, 10a, 11, 12 , 13 en 13b Opiumwet

Jurisprudentie: -

Bijlage(n): 1

Achtergrond

1. De Drugnota van september 1995

In september 1995 verscheen de nota `Het Nederlandse Drugbeleid, continuïteit en verandering' (hierna te noemen: de Drugnota) waarin het kabinet zijn beleid uiteenzet voor de komende jaren. Uitgangspunt van dit beleid blijft het volksgezondheidsbelang. Deze nota bracht op diverse punten beleidswijzigingen als gevolg van ontwikkelingen zowel op maatschappelijk terrein (het verschijnen van nieuwe produkten op de markt, veranderingen in het gebruik, de gebruikerspopulaties en het criminaliteitsbeeld, overlast, afnemende tole-rantie) als op internationaal en politiek terrein (consequenties van het Nederlandse beleid voor de ons omringende landen, acceptatie van het Nederlandse beleid in het buitenland, drugtoerisme).

2. Cannabisteelt

In april 1999 zijn wijzigingen van de Opiumwet in werking getreden. Een van de wijzigingen betrof de introductie van het `beroeps of bedrijfsmatig handelen in strijd met een van de in artikel 3, eerste lid onder B gegeven verboden', alsmede de introductie in die verboden van het bestanddeel `telen'.

Uit een in maart 1998 afgeronde procesevaluatie van de richtlijn Opiumwet van 10 september 1996, gebaseerd op de Opiumwet zoals deze luidde voor de hiervoor genoemde wijzigingen, kwam naar voren dat in het land verschillend werd omgegaan met toen onder het bestanddeel `aanwezig hebben' gehanteerde begrippen als kleinschalige en grootschalige bedrijfsmatige teelt van nederwiet. In die richtlijn werd naast het aantal planten gewerkt met indicatoren om de professionaliteit van de teler te bepalen. Voor de strafeis werd een koppeling gelegd tussen het aantal aangetroffen planten en het aantal oogsten per jaar. In de praktijk pakte die koppeling niet altijd rechtvaardig uit.

Onder vigeur van de nieuwe wettelijke regeling gaan deze aanwijzing alsmede de richtlijn voor strafvordering Opiumwet softdrugs uit van twee situaties: er is sprake van ofwel beroeps- of bedrijfsmatige teelt, ofwel geen beroeps- of bedrijfsmatige teelt.

Voor de bepaling of van beroeps- of bedrijfsmatig handelen sprake is en de mate daarvan , kan worden aangeknoopt bij een aantal indicatoren. Deze indicatoren zijn genoemd in bijlage 1 bij deze aanwijzing.

Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. In die gevallen volgt sepot met afstand, met als motief `gering feit'. Sepotcode: 40

3. Algemene uitgangspunten

3.1. Onderscheid tussen harddrugs en softdrugs

Uitgangspunt van het beleid blijft het onderscheid dat in de Opiumwet is gemaakt tussen verdovende middelen met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid (harddrugs) en drugs met een geringer risico (softdrugs). De wetgever heeft dat onderscheid gemaakt met het oog op de gebruiksrisico's van de onderscheiden drugs en om een duidelijke scheiding tussen beide markten aan te brengen.

De achterliggende gedachte hiervan is dat de cannabisgebruiker uit het veel hardere en criminele milieu van de harddrugmarkt moet worden gehouden.

Overeenkomstig de Opiumwet wordt onderscheid gemaakt tussen grensoverschrijdende transporteurs, handelaren en gebruikers. De wettelijke strafmaxima voor de verschillende delicten bepalen ook de onderlinge verhouding van de hoogte van de straffen die tegen deze categorieën delinquenten dienen te worden geeïst. Die straffen worden voorts in hoofdzaak bepaald door de hoeveelheid verdovende middelen die onderwerp van het delict zijn en de periode gedurende welke in verdovende middelen is gehandeld.

Als er sprake is van een ernstige vertoring van de openbare orde door de wijze waarop handelaren in harddrugs hun waar aan de man proberen te brengen dient dat strafverhogend te werken.

Met het in werking treden van de nieuwe richtlijnen voor strafvordering Opiumwet komt de speciale richtlijn die vanaf oktober 1997 gold voor harddrugkoeriers Schiphol te vervallen. Enerzijds omdat het type delinquent waarvoor deze richtlijn was geschreven -de zogenaamde pakezel- ook in andere arrondissementen kan opduiken, anderzijds omdat in de Polaris richtlijnen uitsluitend met geobjectiveerde beoordelingscriteria wordt gewerkt en de reden om tegen deze delinquenten relatief lage straffen te eisen gelegen was in hun persoonlijke omstandigheden. Hoewel ze dus niet als algemeen werkende strafverminderende factor zijn benoemd, kunnen deze omstandigheden vanzelfsprekend in concrete situaties ook onder de nieuwe richtlijnen tot een verminderde eis leiden.

3.2. Gedoogbeleid en lage opsporingsprioriteit

In de aanwijzing is in het verband van het coffeeshopbeleid en de `gebruikersruimte' sprake van gedogen van strafbare feiten. Op andere punten wordt een lage opsporingsprioriteit toegekend aan strafbare feiten.

De grondslag van gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde. Het gaat dus om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit.

De toekenning van een lage opsporingsprioriteit aan bepaalde categorieën van strafbare feiten is in het algemeen gelegen in de beoordeling van de relatieve ernst van de strafbare feiten afgezet tegen capacitaire overwegingen.

3.3. Opsporings- en vervolgingsbeleid

- Indien er sprake is van georganiseerde criminaliteit zal, zo mogelijk, art. 140 WvSr moeten worden toegepast.

- Extra aandacht moet in de vervolging worden gegeven aan de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e WvSr).

- Inbeslagneming en afstand:

Bij het constateren van een strafbaar feit op grond van de Opiumwet dienen in elk geval alle aangetroffen middelen vermeld op lijst I en/of II in beslag te worden genomen, met een uitzondering voor methadon wanneer het een hoeveelheid voor eigen geneeskundig gebruik betreft die op recept is verkregen.

Samenvatting

Deze aanwijzing heeft betrekking op de opsporing en de vervolging van de delicten uit de Opiumwet en de personen die deze delicten begaan. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de bestuurlijke en strafrechtelijke aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops. Verder wordt ingegaan op het onderzoek van afval afkomstig van synthetische drugslaboratoria alsmede het verbaliseringsbeleid in het geval van het samengaan van Opiumwet- en milieudelicten.

Pre-opsporing

1. Coffeeshops

`Coffeeshops' zijn alcoholvrije horecagelegenheden waar handel in en gebruik van softdrugs plaatsvindt. Deze gelegenheden kunnen ook andere namen voeren, zoals reggaebar, koffiehuis, theehuis, shoarmahuis, sappenbar en dergelijke. In deze aanwijzing is gekozen voor de verzamelnaam coffeeshop, omdat die het meest is ingeburgerd.

Het aantal coffeeshops is in het begin van de jaren '90 enorm toegenomen. Mede door de overlast die dat met zich mee brengt, is op steeds meer plaatsen de dringende behoefte ontstaan om het aantal coffeeshops terug te dringen. Dat is gebeurd.

Op veel plaatsen is een lokaal coffeeshopbeleid tot stand gekomen dat voorziet in een maximum aantal coffeeshops, waarbij regulering plaatsvindt d.m.v. een (soort) vergunningenstelsel dat wordt gebaseerd op de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). In een dergelijk stelsel wordt toestemming gegeven om een speciaal soort horeca-inrichting te exploiteren, namelijk een horeca-inrichting waar men zich mag beroepen op het justitiële gedoogbeleid.

Het OM werkt bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid samen met de lokale autoriteiten.

In het kader van een in de lokale driehoek gezamenlijk uit te werken integraal beleid ten aanzien van coffeeshops, dient tot een evenwichtige inzet van de verschillende beheersingsinstrumenten te worden gekomen. In artikel 13b van de Opiumwet is een bestuursdwangbevoegdheid opgenomen van de burgemeester: voor coffeeshops hangt dit nieuwe bestuurlijke handhavinginstrument als het spreekwoordelijke zwaard van Damocles boven het hoofd, in de gevallen dat er niet wordt gehandeld overeenkomstig het lokaal geldende coffeeshopbeleid en daarmee dus ook in de andere hiervoor genoemde gevallen, waarin er geen sprake is van overlast.

Artikel 13b Opiumwet introduceert een bestuursrechtelijk instrument, dat betrekking heeft op een beperkt aantal overtreding. De bevoegdheden om strafrechtelijk op te treden blijven daarnaast bestaan.

Het Openbaar Ministerie spant zich in om in het driehoeksoverleg met de burgemeester(s) afspraken te maken over een efficiënte en effectieve hantering van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavinginstrumenten

Een actieve rol vanuit het OM geeft het signaal dat justitie het belang van de aanpak onderschrijft, de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt en haar eigen verantwoordelijkheid daarin neemt.

Uitgangspunt voor het coffeeshopbeleid is dat de verkoop van alcohol en de verkoop van soft drugs niet samen dienen te gaan. Redenen hiervoor zijn onder meer dat - uit oogpunt van handhaafbaarheid - aldus het te controleren segment van economische bedrijvigheid wordt versmald, terwijl tevens wordt bevorderd dat een beperkter publiek wordt geconfronteerd met (soft) drugs. De gemeente beschikt over instrumenten om de droge horeca te reguleren.

In het lokale driehoeksoverleg kan worden afgesproken dat in een bepaalde gemeente in het geheel geen coffeeshops worden gedoogd.

2. Gebruikersruimten

Op lokaal niveau zijn initiatieven ontplooid om zogenaamde gebruikersruimten (ook wel pension of soosruimte genaamd) te creëren. In die ruimten wordt, om overlast op straat tegen te gaan, verslaafden gelegenheid geboden hun gebruikershoeveelheid drugs te nemen. Ter plaatse zijn doorgaans hulpverleners aanwezig.

Uitgangspunt voor deze gebruikersruimten is dat verstrekken of verhandelen - ook van gebruikershoeveelheden drugs - niet is toegestaan en dat daartegen wordt opgetreden. Dit ter voorkoming van een aanzuigende werking van de gebruikersruimten en andere negatieve effecten.

Deze gedoogsituatie kan alleen bestaan in een breder kader van een door de driehoek te formuleren geïntegreerde benadering van de drugproblematiek waarbij de belangen van de volksgezondheid en de openbare orde veilig zijn gesteld.

Opsporing en vervolging

Vanwege de diversiteit aan daders is de aanwijzing ruim gesteld. Dit maakt differentiatie mogelijk. Desalniettemin kunnen er redenen zijn om af te wijken van de aanwijzing. De rol die een verdachte heeft in het geheel, kan daarbij een belangrijke overweging zijn. Indien afwijkingen meer dan incidenteel voorkomen, zal de hoofdofficier van justitie dit voorleggen aan het College.

1. Middelen vermeld op lijst I (hard drugs), anders dan bezit van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik

Met uitzondering van methadon is het uitgangspunt dat er één regime is voor alle middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet.

De verboden handelingen met de middelen vermeld op lijst I worden in artikel 2, eerste lid, (en 3b: openbaarmaking) van de Opiumwet omschreven. Het gaat hierbij om drie groepen strafbare feiten:

- Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen (1.1.)

- Vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, ver-strekken en vervoeren (1.2.)

- Aanwezig hebben (1.3)

1.1. Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen

Bij de in- en uitvoer van hoeveelheden bestemd voor verdere verspreiding is vrijwel altijd sprake van betrokkenheid van meerdere daders in het land van herkomst en het land van bestemming. De rol van de dader kan bijvoorbeeld zijn die van opdrachtgever/eigenaar van de zending, koerier of feitelijk vervoerder, 'controller' (toezichthouder op de koerier en/of het transport) of afhaler. In een groter georganiseerd verband zijn vaak nog meer personen betrokken, onder meer bij het leveren van de verdovende middelen aan de koerier of transporteur, het regelen van het grensoverschrijdend transport en/of de ontvangst van de zending.

Opsporing: gerichte opsporing; toepassing inverzekeringstelling.

Vervolging: vordering voorlopige hechtenis.

1.2. Vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, ver-strekken en vervoeren

Bij deze categorie strafbare feiten is het niet van belang of de handelingen al dan niet een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik betreffen.

Opsporing: gerichte opsporing; toepassing inverzekeringstelling.

Vervolging: vordering voorlopige hechtenis (met aandacht voor vroeghulpinterventie bij kleinhandelaren die tevens gebruiker zijn).

1.3. Aanwezig hebben

De omstandigheid dat een verdachte wordt aangetroffen met een hoeveelheid middelen vermeld op lijst I, groter dan `een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik', levert het vermoeden op dat hij deze hoeveelheid aanwezig heeft teneinde er de handelingen mee te verrichten omschreven in artikel 2, eerste lid, onder A of B van de Opiumwet. Alsdan geldt:

Opsporing: gerichte opsporing; toepassing inverzekeringstelling.

Vervolging: vordering voorlopige hechtenis (met aandacht voor vroeghulpinterventie bij kleinhandelaren die zelf gebruiker zijn).

2. Middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepprodukten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram

De verboden handelingen met middelen vermeld op lijst II, onderdeel b (hennepprodukten), worden in artikel 3, eerste lid (en 3b: openbaarmaking) van de Opiumwet omschreven. Het gaat hierbij om twee groepen strafbare feiten:

- Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen (2.1.)

- Vervaardigen en aanwezig hebben en, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf: telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren. (2.2.)

2.1. Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen

Uit artikel 11 van de Opiumwet blijkt dat het strafbare feit, omschreven in artikel 3, lid 1, onder A van de Opiumwet ook bij een hoeveelheid van 30 gram of minder wordt aangemerkt als misdrijf. Het moet dan gaan om hennep(produkten). Achterliggende gedachte is dat 30 gram het risico van overdraagbaarheid met zich brengt.

Aangezien echter nu, in het kader van het zogenaamde coffeeshopbeleid, een criterium voor een hoeveelheid voor eigen gebruik is ontwikkeld, kan daarmee rekening worden gehouden. Als er sprake is van een hoeveelheid van 5 gram of minder, ligt toepassing van het dwangmiddel inverzekeringstelling of het vorderen van voorlopige hechtenis, niet in de rede.

De algemene regel is:

Opsporing: gerichte opsporing; toepassing inverzekeringstelling.

Vervolging: zo mogelijk (gezien art. 67a WvSv): vordering voorlopige hechtenis.

2.2 Vervaardigen en aanwezig hebben en al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf: telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren.

2.2.1. Teelt van cannabis

In verband met de inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, behoort onderscheid te worden gemaakt tussen teelt en beroeps-of bedrijfsmatige teelt.

Voor de goede orde: onder teelt worden hier, behalve telen in de taalkundige zin van dit woord, ook verstaan de andere in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet genoemde handelingen.

In het in werking getreden besluit van 19 maart 1999 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1976, houdende uitvoering van artikel 3a, eerste lid van de Opiumwet, is geregeld dat de verboden van artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet niet gelden voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de produktie van hennepvezel, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod om te telen slechts geldt voorzover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht.

Ook bij telen is de hoeveelheid plantmateriaal van belang bij de afwegingen rond opsporing en vervolging. Het ligt in de rede om voor de teelt een toegespitste regeling te hanteren omdat levend plantmateriaal al snel de gewichtsgrens van 5 gram zal overtreffen.

Prioriteit ligt bij de beroeps/bedrijfsmatige teelt. Bij de vaststelling van hetgeen beroeps/bedrijfsmatige teelt is, spelen de volgende factoren een rol:

- de schaalgrootte van de teelt:

de hoeveelheid planten; in ieder geval meer dan 5;

het soort perceel waarop geteeld wordt.

- indicatoren met betrekking tot belichting, verwarming, bevloeiing, etc. (opgenomen in bijlage 1);

- de rol van de verdachte: is er bijvoorbeeld sprake van het gedurende langere tijd investeren in het telen van hennep om geldelijk gewin te verkrijgen?

Indien wordt voldaan aan meer dan twee punten, genoemd in de lijst indicatoren met betrekking tot de mate van professionaliteit, zoals opgenomen in bijlage 1, gaat de richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs, uit van een hogere beboeting.

Niet bedrijfsmatige teelt

In geval van teelt van niet meer dan 5 planten wordt aangenomen dat sprake is van niet beroeps/bedrijfsmatige teelt. Er volgt dan bij ontdekking politiesepot met afstand. Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit. Teelt door minderjarigen behoort steeds te leiden tot een strafrechtelijke reactie.

2.2.2. Coffeeshops1

AHOJG-criteria

Het coffeeshopbeleid voorziet in vergaande regulering: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. De achtergrond daarvan is dat de overheid het bezit voor eigen gebruik van cannabis, vanwege de gezondheidsrisico's, wil ontmoedigen en wil voorkomen dat gebruikers bij de aanschaf van cannabis in aanraking komen met een criminele omgeving.

Bij de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop - een bij de wet verboden situatie - strafrechtelijk opgetreden dient te worden, gelden de volgende criteria:

A: geen affichering: dit betekent geen reclame anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit;

H: geen harddrugs: dit betekent dat geen harddrugs voorhanden mogen zijn en/of verkocht worden;

O: geen overlast: onder overlast kan worden verstaan parkeeroverlast rond de coffeeshops, geluidshinder, vervuiling en/of voor of nabij de coffeeshop rondhangende klanten;

J: geen verkoop aan jeugdigen en geen toegang aan jeugdigen tot een coffeeshop: gelet op de toename van het cannabisgebruik onder jongeren is gekozen voor een strikte handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar2;

G: geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie: dat wil zeggen hoeveelheden groter dan geschikt voor eigen gebruik (= 5 gram).

Onder `transactie' wordt begrepen alle koop en verkoop in één coffeeshop op eenzelfde dag met betrekking tot eenzelfde koper.

Strakker gedoogbeleid

Onder bovenstaande voorwaarden zal in beginsel tegen coffeeshops die op grond van het lokale driehoeksoverleg worden gedoogd, niet strafrechtelijk worden opgetreden. Dit geldt, vanuit een oogpunt van beheersbaarheid en controleerbaarheid, nadrukkelijk niet voor verkoop van softdrugs in bijvoorbeeld cafés, winkels of afhaalcentra, via een koeriers- of taxibedrijf, een 06-nummer, postorderbedrijf of anderszins. Voor zover dergelijke situaties in het verleden wel zijn getolereerd of gedoogd, dient het beleid te zijn gericht op beëindiging daarvan.

Als de driehoek heeft gekozen voor de zogenoemde nuloptie, kan ook zonder overschrijding van bovenstaande criteria strafrechtelijk worden opgetreden tegen coffeeshops die zich toch in de gemeente vestigen. Het sluiten van een coffeeshop is voorbehouden aan het lokale bestuur.

Eveneens in de driehoek kan de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops worden vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven gaan. Bij overtreding van een der criteria door een gedoogde coffeeshop blijft overigens het voorhanden hebben en verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshop-exploitant en de coffeeshop-eigenaar, waarbij sprake zal zijn van door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen

Hier wordt ook verwezen naar het gestelde rond artikel 13b van de Opiumwet, zoals hiervoor uiteengezet in de rubriek `pre-opsporing' .

Artikel 3b Opiumwet

De volgende twee beleidscriteria gelden ten aanzien van artikel 3b Opiumwet:

- Het is onwenselijk dat niet-gebruikers ongewild geconfronteerd worden met (reclame voor) drugs. Dit betekent dat de aanpak van aanbieders die actief het publiek benaderen, voorrang dient te hebben;

- Gelet op het belang dat binnen het Nederlands drugbeleid wordt gehecht aan preventie geldt het vorenstaande a fortiori waar het gaat om reclame-uitingen die zich richten op kwetsbare groepen als jeugdigen. Gelet op het belang dat dient te worden gehecht aan de uitstraling van het nationaal opsporings- en vervolgingsbeleid over onze landsgrenzen heen, geldt dit tevens voor reclame die zich richt op buitenlandse toeristen die ons land bezoeken.

Strafrechtelijk optreden op grond van artikel 3b Opiumwet is in ieder geval mogelijk als er sprake is van:

1. Het kenbaar maken van prijzen met verkooppunten door middel van elk medium (televisie, radio, kranten, Internet3, reclameborden langs de weg, posters, folders, magazines, gidsen, tijdens manifestaties e.d.); meer dan slechts `beursberichten'.

2. Pseudo-medische of -wetenschappelijke voorlichting, mits kan worden aangetoond dat het in feite een openbaarmaking betreft, welke er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs te bevorderen (bijvoorbeeld een in de vorm van `voorlichtingsfolder' gegoten reclamefolder over softdrugs uitgegeven door en herleidbaar tot een coffeeshop).

3. Overtreding van het afficheringsverbod voor gedoogde coffeeshops (reclame die meer inhoudt dat een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit); bijvoorbeeld een uithangbord of lichtbak aan de gevel of een poster op de ruit.

3. Geringe hoeveelheid voor eigen gebruik van de middelen vermeld op lijst I (harddrugs)

Indien de handelingen beschreven in paragraaf 1 betrekking hebben op een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik, geldt een lager strafmaximum (artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet). Onder een geringe hoeveelheid wordt verstaan: een hoeveelheid die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid (één bolletje, wikkel, pil4, dosis of 0,2 gram).

In het geval van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik dient de hulpverlening aan de gebruiker voorop te staan. Contacten met het consultatiebureau voor alcohol en drugs en (eventueel) andere hulpverleningsinstellingen moeten in een vroeg stadium gelegd worden.

Opsporing: geen gerichte opsporing; geen inverzekeringstelling.

Vervolging: slechts vervolging ter ondersteuning van hulpverlening.

4. Een hoeveelheid minder dan 30 gram van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b

De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepprodukten door de coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepprodukten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast. Bij hoeveelheden tussen de 5 en de 30 gram volgt bij ontdekking een strafrechtelijke reactie.

Opsporing: geen gerichte opsporing.

5. Samenloop van Opiumwet-delicten en delicten uit de milieuwetgeving.

Bij de illegale produktie van synthetische drugs en van hennep kan sprake zijn van overtreding van de Opiumwet, maar ook van overtreding van de Wet milieubeheer of andere milieuwetten.

De Wet milieubeheer verplicht tot het hebben van een vergunning voor het oprichten en/of in werking hebben van een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. (art. 8.1, eerste lid, jo. art. 1.1, derde en vierde lid). De ervaring leert dat er bij de produktie van synthetisch drugs vrijwel altijd sprake is van (ernstige) milieurisico's, zoals ontploffings- en brandgevaar, verontreiniging door (gevaarlijk afval en opslag van chemicaliën).

Vooraf dient van geval tot geval te worden bezien of er redenen zijn om (ook) op basis van milieuwetgeving op te treden. In de afweging dient ook betrokken te worden de schaarse capaciteit van milieudiensten en het gerechtelijk laboratorium. Het driehoeksoverleg is het geëigende forum om hierover afspraken te maken.

Strafvordering

Zie de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs (reg. nr. 2000R004), de bij die richtlijn behorende Boeteregeling Opiumwet Softdrugs en delictspecifieke factor Professioneel vervaardigen van softdrugs, de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs (reg. nr. 2000R005) en de bij die richtlijn behorende , basisfactor Handelsperiode harddrugs en delictspecifieke factor Ernstige verstoring openbare orde door straat/panddealen.

Overgangsrecht

De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.

1 Zie voor de definitie onder `pre-opsporing'.

2 In het kader van huisregels kan de coffeeshop-houder eisen dat men zich legitimeert bij toetreding tot de coffeeshop.

De Wet op de Identificatieplicht voorziet niet in een verplichting voor aanwezigen in een coffeeshop om zich jegens een opsporingsambtenaar te legitimeren. Er is evenwel geen bezwaar tegen een verzoek om (vrijwillige) identificatie. Bovendien kan minderjarigheid uit andere hoofde blijken c.q. worden aangetoond.

3 Het Amsterdamse OM heeft opgetreden tegen reclame op Internet voor diverse soorten softdrugs (nEUROroom).

4 Vanzelfsprekend wordt geen vervolging ingesteld tegen deelnemers aan het project Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS). Dit project is bedoeld om de individuele gebruiker inzicht te geven in de risico's van het gebruik. Van DIMS-deelnemers/cliënten worden maximaal 3 tabletten/capsules aangenomen om te laten testen. Bij een voorgenomen opsporingsactie tegen een DIMS-deelnemer of een DIMS-cliënt is een consultatie bij de Unit Synthetische Drugs verplicht.

Bijlage 1

Indicatoren voor bedrijfsmatig handelen met betrekking tot de teelt van cannabis.

a. hoeveelheid planten meer dan 5.

b. Professionaliteit

stcrt-2000-250-p26-SC27054-1.gif
Naar boven