Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2000, 250 pagina 14 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2000, 250 pagina 14 | Overig |
19 december 2000
WDB 2000/959M
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken Directie Wetgeving Directe Belastingen
De Staatssecretaris van Financiën;
Handelende na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op de artikelen 1.5, 2.2, 2.5, 2.14, 3.10, 3.13, 3.16, 3.17, 3.20, 3.27, 3.48, 3.49, 3.63, 3.83, 3.86, 3.87, 3.104, 3.138, 3.140, 3.141, 3.143, 3.145, 3.152, 3.154, 4.7, 4.14, 4.51, 5.14, 5.15, 5.17, 5.18, 6.8, 6.14, 6.15, 6.17, 6.23, 6.26, 6.37 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
Besluit:
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen (hoofdstuk 1 van de wet)
Artikel 1 Reikwijdte en definitie
1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 1.5, 2.2, 2.5, 2.14, 3.10, 3.13, 3.16, 3.17, 3.20, 3.27, 3.48, 3.49, 3.63, 3.83, 3.86, 3.87, 3.104, 3.138, 3.140, 3.141, 3.143, 3.145, 3.152, 3.154, 4.7, 4.14, 4.51, 5.14, 5.15, 5.17, 5.18, 6.8, 6.14, 6.15, 6.17, 6.23, 6.26, 6.37 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Deze regeling verstaat onder:
a. wet: Wet inkomstenbelasting 2001;
b. inhoudingsplichtige: de inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964;
c. openbaar vervoer: openbaar vervoer, bedoeld in de Wet personenvervoer.
Artikel 2 In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Een kind wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 359 (f 791) per kwartaal beloopt. De ouder wordt geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.
Hoofdstuk 2 Raamwerk (hoofdstuk 2 van de wet)
Artikel 3 Woonplaatsfictie; keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen; aanwijzing mogendheid
Voor de toepassing van artikelen 2.2, eerste lid, en 2.5, eerste lid, van de wet worden, voorzover het niet gaat om lidstaten van de Europese Unie, als de in die bepalingen bedoelde mogendheden aangewezen alle mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, waarvan de bepalingen van toepassing zijn, met uitzondering van Zwitserland.
Artikel 4 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
1. Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een andere periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening niet geheel als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, worden voor de vaststelling van het gedeelte van het recht dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit werk en woning en het gedeelte dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen de eerste kosten, de toekomstige kosten en het rendement evenredig aan die gedeelten toegerekend naar de mate waarin de premie bij het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.
2. Voorzover een premie voor aanspraken op periodieke uitkeringen of verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel c, van de wet en een premie voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de wet in enig jaar niet als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, wordt het desbetreffende recht in aanmerking genomen bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar de mate waarin die premie in verhouding staat tot de overige voor dit recht betaalde premies die wel als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning (hoofdstuk 3 van de wet)
Artikel 5 Belastbare winst uit onderneming; verliezen uit de aanloopfase van een onderneming
Bij het bepalen van de winst van het eerste kalenderjaar als ondernemer komt mede in aftrek het totale bedrag van de kosten en lasten die zijn gemaakt in de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren en die verband houden met het starten van de onderneming, voorzover:
a. er in die periode geen opbrengsten tegenover hebben gestaan en
b. zij niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.
Artikel 6 Belastbare winst uit onderneming; overige vrijstellingen; gedeeltelijke vrijstelling van bos en natuur
1. Als regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur en als overeenkomsten die op die regelingen vooruitlopen, als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel h, van de wet worden aangewezen: de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer respectievelijk de in het tweede lid genoemde overeenkomsten.
2. De in het eerste lid bedoelde overeenkomsten betreffen:
a. de overeenkomsten met het Bureau Beheer Landbouwgronden
1°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 005/9001 van 29 mei 1996;
2°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 008/9001 van 30 mei 1996;
3°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 004/9001 van 27 oktober 1997;
4°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 003/9001 van 15 december 1997;
b. de beschikkingen van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 april 1998 met de beschikkingnummers kaderwet/pnb/01, kaderwet/pnb/02 en kaderwet/pnb/03.
3. Van de voordelen die worden genoten op grond van de in het eerste lid bedoelde regelingen en overeenkomsten behoort 90% niet tot de winst.
Artikel 7 Belastbare winst uit onderneming; van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige; werkkleding
Voor de toepassing van artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, van de wet wordt kleding die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het behalen van de winst te dragen, slechts als werkkleding aangemerkt indien zij is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de onderneming gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2.
Artikel 8 Belastbare winst uit onderneming; in aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige; verhuizing in kader van onderneming
1. Voor de toepassing van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet verhuist de ondernemer in ieder geval in het kader van de onderneming ingeval hij binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming:
a. verhuist naar een woning binnen een afstand van 10 kilometer van de nieuwe vestigingsplaats van de onderneming terwijl hij op een afstand groter dan 10 kilometer van deze vestigingsplaats woonde;
b. door verhuizing de afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming met ten minste 50 percent en ten minste 10 kilometer bekort.
2. Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
Artikel 9 Belastbare winst uit onderneming; bijtelling privé-gebruik auto
1. De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.20 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
10. datum;
20. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
30. beginadres en eindadres;
40. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
50. het karakter van de rit.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, bevat de rittenregistratie van een bestelauto die op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer maar niet meer dan 4000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, naast de in dat onderdeel genoemde gegevens van de privé-ritten het totaal aantal kilometers van de gereden zakelijke ritten.
Artikel 10 Belastbare winst uit onderneming; loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling
1. In afwijking van artikel 3.27, tweede lid, van de wet is het eerste lid van dat artikel mede van toepassing op de betaling van premies voor risicoverzekeringen voor weduwen- en wezenpensioenen, voorzover het in de premies begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen niet meer bedraagt dan nodig is voor een aanpassing aan een zodanige wijziging van 4% per jaar.
2. In afwijking van artikel 3.27, derde lid, van de wet is het eerste lid van dat artikel mede van toepassing op de betaling van premies of koopsommen aan een pensioenlichaam waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden overeenkomen met die van een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet en waarvan de winst uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ander pensioenfonds met overeenkomstige doelstelling, of een algemeen maatschappelijk belang.
3. Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing voorzover de betalingen het vermogen van de onderneming onherroepelijk hebben verlaten.
Artikel 11 Belastbare winst uit onderneming; scholingsaftrek; scholing gericht op startkwalificatieniveau
1. Voor de toepassing van artikel 3.48, vijfde lid, worden als vormen van scholing die zijn gericht op het op startkwalificatieniveau brengen, aangewezen opleidingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling vaststelling eindtermen beroepsonderwijs en vaststelling overzicht bekostigde beroepsopleidingen, die van kracht is op het tijdstip waarop de in de onderneming werkzame persoon een opleiding begint te volgen.
2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien door de onderwijsinstelling die de opleiding verzorgt:
a. aan de ondernemer een afschrift is afgegeven van de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verstrekte licentie, waarop de opleiding, de kwalificatiecode en niveau ervan zijn vermeld, en
b. aan de ondernemer een verklaring is afgegeven waaruit blijkt dat de in de onderneming werkzame persoon de opleiding volgt of heeft gevolgd.
Het afschrift van de licentie en de verklaring worden gevoegd bij de administratie van de onderneming.
Artikel 12 Belastbare winst uit onderneming; scholingsaftrek; bijdragen aan een scholingsfonds
1. Voor de toepassing van artikel 3.48, negende lid, van de wet wordt het gedeelte van de in een kalenderjaar aan een fonds op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde bijdrage dat wordt benut voor scholing, berekend overeenkomstig het percentage dat de kosten en lasten van het fonds voor scholing in het voorafgaande kalenderjaar uitmaken van de totale kosten en lasten alsmede reserveringen van het fonds in dat jaar.
2. Voor de toepassing van het eerste lid blijven kosten en lasten van het fonds die rechtstreeks worden doorbelast aan derden, buiten aanmerking.
3. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt gesteld op het voor het desbetreffende fonds door de directeur-generaal Belastingdienst in de Staatscourant bekendgemaakte percentage of op het door de belastingplichtige aannemelijk gemaakte percentage.
4. Bijdragen van en aan een fonds, voorzover benut voor scholing, worden geacht betrekking te hebben op personen van 40 jaar en ouder in de verhouding waarin het aantal in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder op 1 januari van het kalenderjaar staat tot het totale bestand in de onderneming werkzame personen op 1 januari van het kalenderjaar. De vorige volzin is niet van toepassing indien de belastingplichtige de werkelijke verhouding van de uitgaven van het fonds voor scholing van personen van 40 jaar en ouder tot de totale uitgaven van het fonds voor scholing aannemelijk maakt.
Artikel 13 Belastbare winst uit onderneming; delegatiebepaling scholingsaftrek; door ondernemer zelf verzorgde scholing
1. Voor de toepassing van artikel 3.49, onderdeel a, van de wet worden als kosten en lasten die zijn toe te rekenen aan door de ondernemer zelf verzorgde scholing van in de onderneming werkzame personen aangemerkt:
a. de arbeidskosten van personen voorzover deze zich bezighouden met het geven van zodanige scholing;
b. kosten en lasten van gebouwen of ruimten in gebouwen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor zodanige scholing;
c. kosten en lasten van studiemateriaal en apparatuur die hoofdzakelijk worden gebruikt bij zodanige scholing.
2. Het gedeelte van de in het eerste lid bedoelde kosten en lasten dat wordt toegerekend aan in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder wordt gesteld op het totaal van het aantal uren dat door die personen direct wordt besteed aan het volgen van door de ondernemer zelf verzorgde scholing, gedeeld door het totaal van het aantal uren dat door alle in de onderneming werkzame personen direct wordt besteed aan het volgen van door de ondernemer zelf verzorgde scholing.
Artikel 13a Belastbare winst uit onderneming; verkorting driejaarstermijn bij doorschuiving naar ondernemers
1. Aan de in artikel 3.63, vierde lid, van de wet bedoelde termijn van 36 maanden wordt geacht te zijn voldaan indien zich na het aangaan van het samenwerkingsverband een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid.
2. Het eerste lid is van toepassing indien de belastingplichtige:
a. door ziekte of gebreken gedurende ten minste één jaar niet in staat is, of vermoedelijk niet in staat zal zijn, om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en geestelijk gezonde personen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen;
b. in staat van faillissement wordt verklaard;
c. surséance van betaling heeft aangevraagd;
d. onder curatele wordt gesteld;
e. vóór het aangaan van het samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten nog wel, maar vanaf enig moment daarna niet meer kan kiezen voor kwalificatie als partner van de voortzetter, of
f. overlijdt en de onderneming spoedig daarna aan de in artikel 3.63, vierde lid, van de wet bedoelde voortzetter wordt overgedragen.
Artikel 14 Belastbaar loon; pensioen in grensoverschrijdende situaties
(GERESERVEERD)
Artikel 15 Belastbaar loon; fietsaftrek
De fietsverklaring als bedoeld in artikel 3.86 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b. naam en adres van de belastingplichtige;
c. adres van de werkplek van de belastingplichtige;
d. de met de fiets afgelegde reisafstand;
e. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring inhoudende het aantal dagen dat de belastingplichtige per week naar het adres van de inhoudingsplichtige pleegt te reizen en daartoe hoofdzakelijk fietst.
Artikel 16 Belastbaar loon; reisaftrek
1. De openbaar-vervoerverklaring, bedoeld in artikel 3.87, achtste lid, van de wet is gedagtekend en bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de belastingplichtige;
b. de route waarvoor de plaatsbewijzen geldig zijn;
c. het tijdvak van geldigheid van de plaatsbewijzen.
2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, tiende lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b. naam en adres van de belastingplichtige;
c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.
Artikel 17 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen; vrijstellingen publiekrechtelijke uitkeringen
1. Als uitkeringen welke niet tot de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren, bedoeld in artikel 3.104, onderdeel g, van de wet worden aangewezen:
a. uitkeringen ingevolge de Huursubsidiewet;
b. uitkeringen in de vorm van een tegemoetkoming in de studiekosten ingevolge de artikelen 16, 16a, 33, 51 en 93 van de Wet tegemoetkoming studiekosten;
c. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling opvang asielzoekers;
d. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997;
e. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf;
f. uitkeringen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit taakverlichting alleenstaande werkenden/AAW;
g. uitkeringen en verstrekkingen ter zake van kinderopvang in verband waarmee aan de gemeenten subsidie wordt verleend ingevolge de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 2000;
h. inkomensondersteunende uitkeringen ingevolge artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet, die overeenkomen met bijstand ter bestrijding van bepaalde noodzakelijke kosten.
2. Als uitkeringen tot bestrijding van onderhoudskosten van thuiswonende gehandicapte kinderen, bedoeld in artikel 3.104, onderdeel h, van de wet, worden aangewezen: uitkeringen ingevolge de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000.
Artikel 18 Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderingen en voorkoming dubbeltellingen
(GERESERVEERD)
Artikel 19 Uitgaven voor kinderopvang
De in artikel 3.140 van de wet bedoelde regelingen zijn de regelingen die voldoen aan overeenkomstige eisen als gesteld in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.
Artikel 20 Uitgaven voor kinderopvang; voorwaarden
1. De uitgaven ter zake van kinderopvang worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze is vermeld:
a. de instelling jegens welke of de natuurlijke persoon jegens wie de uitgaven zijn gedaan;
b. de instelling of de natuurlijke persoon die de kinderopvang heeft verricht indien deze een andere is dan bedoeld in onderdeel a;
c. naam en leeftijd van de kinderen voor wie kinderopvang pleegt te worden genoten;
d. de perioden waarin en het aantal uren gedurende welke of het aantal dagen waarop gedurende meer dan vijf uur onderscheidenlijk vijf uur of minder, dan wel in de vorm van buitenschoolse opvang onderscheidenlijk naschoolse opvang per kind kinderopvang pleegt te worden genoten;
e. het adres waar de kinderopvang pleegt plaats te vinden.
2. De uitgaven ter zake van kinderopvang worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige beschikt over een afschrift van:
a. de vergunning of de verklaring die door de gemeente aan de instelling of de natuurlijke persoon die de kinderopvang verzorgt is afgegeven, inhoudende dat de instelling of de natuurlijke persoon voldoet aan door de gemeente gestelde regels met betrekking tot de kwaliteit;
b. de overeenkomst met de instelling of de natuurlijke persoon die de kinderopvang verzorgt, waarin is opgenomen het adres waar de kinderopvang pleegt plaats te vinden.
Artikel 21 Uitgaven voor kinderopvang; in aanmerking te nemen uitgaven
1. De in artikel 3.143 van de wet bedoelde uitgaven ter zake van kinderopvang worden voor de belastingplichtige die op vijf of meer dagen per week beroepsmatige kinderopvang voor één of meer kinderen pleegt te genieten, slechts in aanmerking genomen voor zover de aldus in de wet begrensde uitgaven meer belopen dan het op basis van het gezamenlijk verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner, dan wel degene die de keuze voor kwalificatie als partner kan maken, vóór de verminderingen met de uitgaven voor kinderopvang en de persoonsgebonden aftrek bepaalde - in de navolgende tabel aangegeven - drempelbedrag.
Verzamelinkomen Niet voor aftrek in aanmerking komend bedrag per jaar ter zake van
kinderopvang bij
meer dan doch niet opvang gedurende meer opvang gedurende vijf uur naschoolse opvang
meer dan dan vijf uur per dag, niet per dag of minder, niet zijnde
zijnde buitenschoolse of naschoolse opvang, alsmede
naschoolse opvang buitenschoolse opvang
voor het voor elk voor het voor elk voor het voor elk
eerste volgend eerste volgend eerste volgend
kind kind kind kind kind kind
- € 23 506 € 45 € 45 € 30 € 30 € 23 € 23
€ 23 506 26 592 395 395 263 263 197 197
26 592 29 723 744 744 496 496 372 372
29 723 32 854 1 094 905 729 604 547 453
32 854 35 939 1 443 1 037 962 692 722 519
35 939 39 070 1 792 1 169 1 195 780 896 585
39 070 42 202 2 142 1 312 1 428 874 1 071 656
42 202 45 242 2 491 1 456 1 661 971 1 246 728
45 242 48 237 2 841 1 581 1 894 1 054 1 420 790
48 237 51 232 3 190 1 706 2 127 1 137 1 595 853
51 232 54 227 3 714 1 830 2 476 1 220 1 857 915
54 227 57 222 4 238 1 906 2 826 1 271 2 119 953
57 222 60 217 4 762 1 906 3 175 1 271 2 381 953
60 217 63 212 5 287 1 906 3 525 1 271 2 643 953
63 212 66 207 5 811 1 906 3 874 1 271 2 906 953
66 207 en hoger 6 333 1 906 4 222 1 271 3 166 953
Verzamelinkomen Niet voor aftrek in aanmerking komend bedrag per jaar ter zake van
kinderopvang bij
meer dan doch niet opvang gedurende meer opvang gedurende vijf uur naschoolse opvang
meer dan dan vijf uur per dag, niet per dag of minder, niet zijnde
zijnde buitenschoolse of naschoolse opvang, alsmede
naschoolse opvang buitenschoolse opvang
voor het voor elk voor het voor elk voor het voor elk
eerste volgend eerste volgend eerste volgend
kind kind kind kind kind kind
- f 51 800 f 99 f 99 f 66 f 66 f 51 f 51
f 51 800 58 601 870 870 580 580 434 434
58 601 65 501 1 640 1 640 1 093 1 093 820 820
65 501 72 401 2 411 1 994 1 607 1 331 1 205 998
72 401 79 199 3 180 2 285 2 120 1 525 1 591 1 144
79 199 86 099 3 949 2 576 2 633 1 719 1 975 1 289
86 099 93 001 4 720 2 891 3 147 1 926 2 360 1 446
93 001 99 700 5 489 3 209 3 660 2 140 2 746 1 604
99 700 106 300 6 261 3 484 4 174 2 323 3 129 1 741
106 300 112 900 7 030 3 760 4 687 2 506 3 515 1 880
112 900 119 501 8 185 4 033 5 456 2 689 4 092 2 016
119 501 126 101 9 339 4 200 6 228 2 801 4 670 2 100
126 101 132 701 10 494 4 200 6 997 2 801 5 247 2 100
132 701 139 301 11 651 4 200 7 768 2 801 5 824 2 100
139 301 145 901 12 806 4 200 8 537 2 801 6 404 2 100
145 901 en hoger 13 956 4 200 9 304 2 801 6 977 2 100
Onder buitenschoolse opvang wordt verstaan kinderopvang die zowel voor als na schooltijd en tijdens de schoolvakanties plaatsvindt. Onder naschoolse opvang wordt verstaan kinderopvang die zowel na schooltijd als tijdens de schoolvakanties plaatsvindt.
2. Ingeval de belastingplichtige voor meer dan een kind beroepsmatige kinderopvang pleegt te genieten, wordt als het in het eerste lid bedoelde eerste kind aangemerkt het kind voor wie het grootste aantal uren kinderopvang pleegt te worden genoten.
3. Voor de belastingplichtige die op vier dagen, op drie dagen, op twee dagen of op één dag per week beroepsmatige kinderopvang pleegt te genieten, worden de in het eerste lid opgenomen niet voor aftrek in aanmerking komende bedragen gesteld op onderscheidenlijk viervijfde, drievijfde, tweevijfde en eenvijfde van het in de tabel aangegeven bedrag.
Artikel 22 Waardering niet in geld genoten inkomen; privé-gebruik auto
1. De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.145 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, bevat de rittenregistratie van een bestelauto die op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer maar niet meer dan 4000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, naast de in dat onderdeel genoemde gegevens van de privé-ritten het totaal aantal kilometers van de gereden zakelijke ritten.
Artikel 23 Verliesverrekening; formalisering achterwaartse verliesverrekening
1. Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in artikel 3.152, vijfde lid, van de wet kan worden verleend indien het verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.
2. Een voorlopige verliesverrekening wordt niet eerder verleend dan zes maanden na de kalendermaand waarin de aangifte is gedaan.
3. Bij de berekening van de voorlopige verliesverrekening wordt het vermoedelijke verlies voor 80 percent in aanmerking genomen.
Bij het in artikel 3.154, eerste lid, van de wet bedoelde verzoek om middeling wordt een berekening gevoegd van de middelingsteruggaaf.
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang (hoofdstuk 4 van de wet)
Artikel 25 Aanmerkelijk belang; soortbenadering; aandelen verkregen in het kader van een premiespaarregeling of spaarloonregeling
Ten aanzien van de belastingplichtige die geen andere aandelen in een vennootschap houdt dan die welke hij heeft verkregen in het kader van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 of een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van die wet, worden die aandelen voor de toepassing van artikel 4.7 van de wet aangemerkt als aandelen van dezelfde soort als die waarin het grootste gedeelte van het geplaatste kapitaal van de vennootschap is uitgedrukt.
Artikel 26 Reguliere voordelen; forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingslichamen; aanwijzing effectenbeurzen
De ingevolge artikel 4.14, achtste lid, onderdeel a, van de wet aan te wijzen effectenbeurzen zijn de effectenbeurzen in de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, alsmede de effectenbeurzen te Zürich, New York en Tokio.
Artikel 27 Verliesverrekening; formalisering achterwaartse verliesverrekening
1. Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in artikel 4.51, vijfde lid, van de wet kan worden verleend indien het verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.
2. Een voorlopige verliesverrekening wordt niet eerder verleend dan zes maanden na de kalendermaand waarin de aangifte is gedaan.
3. Bij de berekening van de voorlopige verliesverrekening wordt het vermoedelijke verlies voor 80 percent in aanmerking genomen.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen (hoofdstuk 5 van de wet)
Artikel 28 Maatschappelijke beleggingen; vrijstelling groene beleggingen
1. Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2. Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3. Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling geen zuivere winst aanwezig is.
4. Indien de aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet, of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5. De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de wet, of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6. De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
Artikel 29 Maatschappelijke beleggingen; vrijstelling sociaal-ethische beleggingen
1. Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2. Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet wordt aangewezen de beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die op verzoek van de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3. Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling geen zuivere winst aanwezig is.
4. Indien de aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet, of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5. De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de wet, of aan de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6. De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
Artikel 30 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende ondernemer-natuurlijke persoon
Met betrekking tot een kalenderjaar wordt als beginnende ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de wet aangemerkt de natuurlijke persoon die naar verwachting met betrekking tot dat jaar of het daaropvolgende jaar in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek en ten aanzien van wie deze aftrek over nog niet meer dan zeven jaren is toegepast, dan wel, ingeval hij in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een onderneming overneemt, over nog niet meer dan veertien jaren is toegepast.
Artikel 31 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende ondernemer-rechtspersoon
De beginnende ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de wet, is een rechtspersoon die ten tijde van het verstrekken van de achtergestelde lening aan hem, onderscheidenlijk het nemen van een deelneming in hem moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de rechtspersoon is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die niet langer dan acht jaren geleden tot stand is gekomen;
b. voor rekening van de rechtspersoon wordt in Nederland een onderneming gedreven van een zodanige omvang dat de bij hem in dienst zijnde personen te zamen naar verwachting daaraan jaarlijks ten minste 1225 uren besteden;
c. de voor rekening van de rechtspersoon gedreven onderneming is geen voortzetting van een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming, dat meer dan acht jaren geleden direct of indirect is gedreven voor rekening van een persoon die thans onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is in de rechtspersoon;
d. de rechtspersoon voldoet aan ten minste twee van de in artikel 396, eerste lid, onderdelen a, b, en c, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vermelde vereisten;
e. de feitelijke werkzaamheid van de rechtspersoon bestaat niet in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.
Artikel 32 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; voorwaarden geldlening
Onder een geregistreerde, achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid juncto artikel 5.17 vierde lid, van de wet wordt verstaan een geldlening:
a. met een hoofdsom van ten minste € 2269 (f 5000) ter zake waarvan een rente wordt vergoed welke niet uitgaat boven de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek;
b. ter zake waarvan in de overeenkomst is vermeld:
1°. indien de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon is: het sociaal-fiscaal nummer van de beginnende ondernemer en het sociaal-fiscaal nummer van degene die de geldlening verstrekt;
2°. indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de wet: het omzetbelastingnummer van de beginnende ondernemer en het sociaal-fiscaal nummer van degene die de geldlening verstrekt;
c. ter zake waarvan in de overeenkomst is opgenomen dat:
1°. de lening jegens andere schuldeisers, gedurende ten minste de eerste acht jaren na het overeenkomen van de geldlening, een lagere rang inneemt dan is bepaald in artikel 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
2°. indien de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon is, de lening dient ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen van de beginnende ondernemer, dan wel, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de lening dient ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven;
3°. de lening door degene die de geldlening verstrekt niet is gefinancierd met geleend geld, en
4°. de lening is verstrekt met het oog op het bepaalde in de artikelen 6.8 en 5.17, van de wet, waarvan melding wordt gemaakt in het opschrift van de overeenkomst;
d. waarvan de overeenkomst daartoe is ondertekend door de beginnende ondernemer en degene die de geldlening verstrekt, en
e. welke binnen vier weken na het overeenkomen daarvan is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.
Artikel 33 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling indirecte beleggingen in durfkapitaal
1. Als participatiemaatschapij als bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, van de wet wordt aangewezen de rechtspersoon die op zijn verzoek door de inspecteur, onder door deze te stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2. Het in een participatiemaatschappij gestorte kapitaal en het door die maatschappij aangetrokken vreemd vermogen dienen te zamen ten minste € 4.537.802 (f 10.000.000) te bedragen.
3. De door een participatiemaatschappij verstrekte, achtergestelde geldlening, bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet en de door haar gehouden deelneming bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel bedragen te zamen ten hoogste € 226.890 (f 500.000) per beginnende ondernemer. De in de eerste volzin bedoelde leningen en deelnemingen kunnen voor geen langere periode dan voor de duur van acht jaren, te rekenen vanaf het tijdstip van verstrekking van de lening, onderscheidenlijk de verwerving van de deelneming, worden aangemerkt als achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet, onderscheidenlijk als deelneming als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet.
4. Als een achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet wordt aangemerkt de geldlening ter zake waarvan in de overeenkomst is opgenomen dat de lening jegens andere schuldeisers, gedurende ten minste de eerste acht jaren na het overeenkomen van de geldlening, een lagere rang inneemt dan is bepaald in artikel 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en die, in geval de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon is, dient ter financiering van bestanddelen die bij de beginnende ondernemer behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen van die onderneming en, in geval de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, bij de rechtspersoon dient ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven.
5. Als een achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet wordt niet aangemerkt de geldlening die na 31 december 1995 wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening reeds een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening.
6. Als een deelneming als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet wordt aangemerkt de deelneming waarbij het in de rechtspersoon te storten kapitaal dient ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven.
7. Een bestaande rechtspersoon kan slechts als participatiemaatschappij worden aangewezen indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing:
a. in de rechtspersoon geen zuivere winst aanwezig is;
b. de rechtspersoon geen schulden heeft jegens natuurlijke personen;
c. door de rechtspersoon geen geldleningen zijn verstrekt aan beginnende ondernemers, als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van de wet;
d. door de rechtspersoon geen deelnemingen worden gehouden, als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet.
8. Indien de aangewezen participatiemaatschappij niet langer voldoet aan de omschrijving in artikel 5.18 van de wet, of aan de in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde voorwaarden, doet de participatiemaatschappij daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
9. De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de participatiemaatschappij daarom verzoekt dan wel indien de participatiemaatschappij niet langer voldoet aan de omschrijving in artikel 5.18 van de wet, of aan de in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde voorwaarden. Indien de participatiemaatschappij de in het zevende lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling, ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
10. De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking.
11. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
Artikel 34 Verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers; verliezen op beleggingen in durfkapitaal
Ingeval een beginnende ondernemer binnen de eerste acht jaren na het verstrekken van een geregistreerde, achtergestelde geldlening in staat van faillissement is verklaard of ingeval aan hem binnen die periode surséance van betaling is verleend, kan op verzoek van degene die de lening heeft verstrekt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking tot die lening de periode van acht jaren, bedoeld in artikel 6.8, tweede lid, van de wet, worden verlengd tot twaalf weken na beëindiging van bedoeld faillissement, onderscheidenlijk tot twaalf weken na beëindiging van de surséance van betaling dan wel, indien de beginnende ondernemer na beëindiging van de surséance van betaling in staat van faillissement is verklaard, tot twaalf weken na beëindiging van dat faillissement.
Artikel 35 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen; beperkingen
1. Artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, van de wet geldt niet voor:
a. de belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen door de Sociale Verzekeringsbank een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet financiering volksverzekeringen, ingeval noch hij, noch zijn echtgenoot het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet geldend maakt;
b. de belastingplichtige die op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag ingevolge de Kinderbijslagwet zijn recht op kinderbijslag voor dat kind niet geldend kan maken en geen huishouden vormt met degene die het recht op kinderbijslag voor dat kind wel geldend kan maken.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige recht heeft op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.
Artikel 36 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen; omvang in aanmerking te nemen uitgaven
1. De in artikel 6.15 van de wet bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van:
a. € 247 (f 544) per kalenderkwartaal indien het kind jonger dan 6 jaar is;
b. € 306 (f 674) per kalenderkwartaal indien het kind 6 jaar of ouder doch jonger dan 12 jaar is;
c. € 399 (f 879) per kalenderkwartaal indien het kind 12 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar is;
d. € 306 (f 674) per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
2. Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:
a. € 613 (f 1351), indien de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 613 (f 1351) per kwartaal belopen en grotendeels op de belastingplichtige drukken;
b. € 919 (f 2025), indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 919 (f 2025) per kwartaal belopen en geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
3. Voor de toepassing van de vorige leden is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal.
Artikel 37 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling; dieetkosten
1. De extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, die meer bedragen dan het drempelbedrag, genoemd in artikel 6.17, onderdeel c, van de wet, worden bepaald aan de hand van de navolgende tabel:
Voor het dieet bij het op welk dieet de typering van toepassing is bedragen de
ziektebeeld met betrekking tot extra uitgaven
ziekten van het maagdarmkanaal eiwitverrijkt in combinatie met energieverrijkt € 767 (f 1690)
eiwitverrijkt in combinatie met energieverrijkt € 1593 (f 3511)
en lactosebeperkt
matig vetbeperkt in combinatie met MCT of € 1502 (f 3310)
ander preparaat tevens energieverrijkt
ziekten van de nieren calciumbeperkt € 567 (f 1250)
coeliakie en M. Dühring glutenvrij € 458 (f 1009)
glutenvrij in combinatie met lactosevrij € 871 (f 1919)
cystic fibrosis energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt € 386 (f 851)
voedselovergevoeligheid koemelkeiwitvrij € 413 (f 910)
lactosebeperkt € 472 (f 1040)
ondervoeding/groeiachterstand energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt € 717 (f 1580)
bij kinderen
vloeibaar energieverrijkt € 849 (f 1871)
koolhydraatstofwisselingsstoornis galactosevrij € 358 (f 789)
polysaccharidenverrijkt in combinatie met € 1289 (f 2841)
saccharosebeperkt, fructosebeperkt, matig
vetbeperkt, meervoudig onderzadigde-
vetzurenverrijkt, matig natriumbeperkt
en calciumbeperkt
vetstofwisselingsstoornis sterk vetbeperkt in combinatie met MCT of € 617 (f 1360)
ander preparaat
Voor overige diëten worden de extra uitgaven gesteld op nihil.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. referentievoeding: de voeding conform het voedingspatroon van de Nederlandse bevolking;
b. eiwitverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 120% ten opzichte van de referentievoeding;
c. energieverrijkt: een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste 125% ten opzichte van de referentievoeding;
d. lactosebeperkt: een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
e. matig vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet in niet meer dan 30 procent van de hoeveelheid energie;
f. MCT of ander preparaat: een voorgeschreven hoeveelheid MCT of vergelijkbaar preparaat van 50 gram per etmaal;
g. calciumbeperkt: een voorgeschreven calciumbeperking tot 400 milligram per etmaal;
h. vloeibaar: voeding in de vorm van vloeistoffen die door een sonde kunnen worden toegediend;
i. polysaccharidenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid polysacchariden die voorziet in ten minste 60 procent van de hoeveelheid energie;
j. saccharosebeperkt: een voorgeschreven saccharosebeperking tot 10 gram per etmaal;
k. fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 10 gram per etmaal;
l. meervoudig onverzadigde-vetzurenverrijkt: een voorgeschreven verhouding tussen de hoeveelheid verzadigde vetzuren en de hoeveelheid meervoudig onverzadigde vetzuren van een staat tot twee;
m. matig natriumbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 1500 milligram natrium per etmaal;
n. sterk vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet in niet meer dan 15 procent van de hoeveelheid energie.
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt voor een dieet waarvoor meer dan één bedrag in aanmerking zou komen, alleen het hoogste van de voor het van toepassing zijnde ziektebeeld geldende bedragen.
4. Ingeval extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet niet gedurende het gehele kalenderjaar worden gedaan, worden de in het eerste lid genoemde bedragen naar tijdsgelang in aanmerking genomen.
Artikel 38 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling; extra uitgaven voor kleding en beddengoed
1. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed worden tot een bedrag van € 295 (f 650) dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 590 (f 1300) te boven gaan, tot een bedrag van € 737 (f 1624) aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, zijn partner of zijn jonger dan 27-jarige kinderen extra uitgaven voor kleding en beddengoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren; en
c. de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
Artikel 39 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens adoptie
1. Als uitgaven wegens adoptie van een kind dat in een ander land woonde dan de adoptanten voordat het kind door de adoptanten feitelijk werd verzorgd en opgevoed, worden in aanvulling op de uitgaven bedoeld in artikel 6.23, eerste lid, van de wet uitsluitend aangemerkt de uitgaven:
a. voor de algemene voorlichting, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie dan wel daarmee overeenkomende uitgaven indien laatstgenoemde wet op deze adoptie niet van toepassing is;
b. voor bemiddeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie tot een bedrag van ten hoogste € 681 (f 1501) dan wel daarmee overeenkomende uitgaven tot ten hoogste het eerder genoemde bedrag indien laatstgenoemde wet op deze adoptie niet van toepassing is;
c. verband houdende met de indiening en de behandeling van een verzoek tot het uitspreken van adoptie volgens het recht van het land van herkomst van het kind;
d. voor vervoer en begeleiding van het kind naar de woning of verblijfplaats van de adoptanten, met dien verstande dat als reis- en verblijfkosten van de adoptanten in totaal niet meer dan de reis- en verblijfkosten met betrekking tot een heen- en terugreis per persoon in aanmerking worden genomen.
2. De in het eerste lid bedoelde reis- en verblijfkosten worden niet eerder in aanmerking genomen dan nadat het ter zake van de adoptie bevoegde gezag de beginseltoestemming of toestemming heeft verleend tot het opnemen van het kind in het gezin dan wel, zo deze beginseltoestemming of toestemming ontbreekt, nadat de uitspraak van de rechter waarbij het verzoek om adoptie is toegewezen, kracht van gewijsde heeft gekregen.
Artikel 40 Weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen; het in aanmerking te nemen bedrag
De ingevolge artikel 6.26 van de wet bedoelde weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen worden gesteld op:
a. € 8 (f 18) per dag van verzorging van het kind door de belastingplichtige, alsmede
b. het in artikel 6.18, zesde lid, onderdeel a, van de wet genoemde bedrag per kilometer voor het vervoer per auto van het kind door de belastingplichtige over de reisafstand tussen de plaats waar het kind doorgaans verblijft en de plaats waar de belastingplichtige doorgaans verblijft.
Dagen van verzorging van het kind door de belastingplichtige zijn de dagen waarop het kind bij de belastingplichtige verblijft, met inbegrip van de dagen waarop het kind wordt gehaald of gebracht.
Artikel 41 Aftrekbare giften; giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen
Als instelling als bedoeld in artikel 6.37 van de wet wordt door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, aangewezen de instelling die op verzoek als zodanig is aangemerkt.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen (hoofdstuk 7 van de wet)
Artikel 42 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Artikel 43 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Artikel 44 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 11 van de wet)
1. De in deze regeling vermelde guldensbedragen vervallen met ingang 1 januari 2002, met inbegrip van de guldenstekens en de haakjes.
2. De in artikel 21, eerste lid, opgenomen tabel met aanduiding `Tabel 2' vervalt met ingang van 1 januari 2002. Tevens vervalt met ingang van 1 januari 2002 in artikel 21, eerste lid, de aanduiding `Tabel 1' boven de met aanduiding `Tabel 1' opgenomen tabel.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst
De Belastingherziening 2001 brengt een ingrijpende vernieuwing van de regelgeving op verschillende niveau's met zich mee. Doordat de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij artikel 11.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is ingetrokken, vervalt van rechtswege ook de op die wet gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, tenzij een nieuwe grondslag wordt gegeven aan die uitvoeringsregeling. De op de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de wet) te baseren uitvoeringsregeling ziet er echter zo anders uit dan de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, dat is gekozen voor een nieuwe uitvoeringsregeling: de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
In de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan op de inhoudelijk nieuwe bepalingen. Voorzover bepalingen zijn ontleend aan de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, is een toelichting op eventuele wijzigingen opgenomen. Voor bepalingen die ongewijzigd uit de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 zijn overgenomen, blijft de toelichting bij de desbetreffende bepaling in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 van belang.
II. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen (hoofdstuk 1 van de wet)
Artikel 1 Reikwijdte en definitie
Het eerste lid van deze bepaling noemt de artikelen in de wet waarop de in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen bepalingen zijn gebaseerd. Er is geen uitvoering gegeven aan de delegatiebepalingen in de artikelen 1.8, 1.9, 3.27, 3.91, 3.92, 3.144 en 6.31 van de wet omdat daaraan thans geen behoefte bestaat.
Ook is nog geen uitvoering gegeven aan de delegatiebevoegdheden in de artikelen 3.83, vierde lid, 3.138, eerste en vierde lid, 7.2, achtste lid, onderdeel b, onder 1(, elfde en twaalfde lid van de wet (belastbaar loon; pensioen in grensoverschrijdende situaties, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderingen en voorkoming dubbeltellingen en belastbaar inkomen uit werk en woning). Deze delegatiebevoegdheden strekken ertoe nadere regels te stellen op grond waarvan cumulatie met eerder opgelegde conserverende aanslagen wordt voorkomen en te bewerkstelligen dat steeds maar één conserverende aanslag, veelal over het meest recente jaar of het jaar van emigratie, zal openstaan. Aan de verlaging van eerder opgelegde conserverende aanslagen worden bij ministeriële regeling nadere voorwaarden gesteld. Deze nadere voorwaarden worden zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval in het eerste kwartaal van 2001, ingevuld. Ik acht het verantwoord thans nog geen invulling te geven aan deze nadere voorwaarden omdat een cumulatie van conserverende aanslagen zich in de sfeer van pensioenen in 2001 nog niet kan voordoen aangezien op dit terrein het fenomeen van de conserverende aanslag eerst met ingang van 1 januari 2001 wordt geïntroduceerd en in de lijfrentesfeer cumulatie slechts in een zeer uitzonderlijk geval kan voorkomen. Zou deze situatie zich in de lijfrentesfeer voordoen dan is op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 helder dat de wetgever heeft beoogd een cumulatie van conserverende aanslagen te voorkomen.
Het tweede lid definieert de voor de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 van belang zijnde begrippen. Deze bepaling is gedeeltelijk ontleend aan artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Nieuw is de definitie van het begrip openbaar vervoer. Teneinde voor dit begrip zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen in de praktijk, verwijst deze definitie naar artikel 1, onderdeel e, van de Wet Personenvervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer per trein, metro, tram, bus of auto volgens een dienstregeling.
Artikel 2 In belangrijke mate onderhouden van kinderen
In artikel 2 wordt de nadere uitwerking van de onderhoudseis in belangrijke mate gegeven (artikel 1.5 van de wet). De onderhoudseis is afgestemd op het overeenkomstige bedrag van de kinderbijslagregeling en bedraagt voor het jaar 2001 € 359 (f 791) per kwartaal. In de - nog niet definitieve - rechtspraak is aan het fiscale begrip in belangrijke mate een invulling gegeven die meebrengt dat bij lage onderhoudskosten (door verblijf van de ondersteunde in het buitenland) niet zou hoeven te worden voldaan aan de huidige onderhoudseis van f 56 per week als de ouder maar 30% van het onderhoud draagt. Hierdoor zou men veel meer aftrek voor uitgaven van levensonderhoud kunnen krijgen dan aan onderhoud wordt gedragen. Voor de kinderbijslag houdt de Centrale Raad van Beroep vast aan het nominale bedrag van de onderhoudseis. De tekst van artikel 2 is nu zo geformuleerd dat duidelijk is dat steeds aan de nominale onderhoudseis moet worden voldaan.
Hoofdstuk 2 Raamwerk (hoofdstuk 2 van de wet)
Artikel 3 Woonplaatsfictie; keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen; aanwijzing mogendheid
In artikel 2.2, eerste lid, van de wet is bepaald dat een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere mogendheid te hebben gewoond, ook tijdens zijn afwezigheid geacht wordt in Nederland te hebben gewoond. Deze woonplaatsfictie geldt onder voorwaarden niet voor lidstaten van de Europese Unie en bij ministeriële regeling aan te wijzen mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. In deze ministeriële regeling wordt aangegeven dat alle regelingen ter voorkoming van dubbele belasting die Nederland is overeengekomen, de vereiste bepaling inzake uitwisseling van inlichtingen bevatten, behalve het belastingverdrag met Zwitserland. Voor dat land geldt de aanwijzing dus niet. Het spreekt voor zich dat de aanwijzing slechts geldt als de regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Dit betekent derhalve dat de aanwijzing niet van toepassing is op ondertekende verdragen en ook niet op verdragen die reeds in werking zijn getreden maar die nog geen toepassing vinden.
Het voorgaande geldt eveneens voor artikel 2.5, eerste lid, van de wet, waar in het kader van het keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid is opgenomen voor aanwijzing bij ministeriële regeling van mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
Artikel 4 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
Met artikel 4 wordt uitvoering gegeven aan de in artikel 2.14, vijfde lid, van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop een recht op lijfrente- en andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen en de daarvoor betaalde betaalde premies in voorkomende gevallen moeten worden gesplitst omdat een deel van de premie niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking is genomen. In dat geval zijn zowel box I als box III aan de orde.
De in het eerste lid opgenomen voorwaarde, dat sprake moet zijn van een evenredige toerekening van de kosten en rendement naar gelang de mate waarin de premies tot aftrek hebben geleid, strekt ertoe duidelijkheid te creëren over de vraag welke startwaarde van het recht en welke toekomstige waarde van het recht dient te worden toegerekend aan box I dan wel box III. Het betreft een continue toerekening omdat de splitsing zowel van belang is voor de berekening van de grondslag voor het belastbare inkomen uit woning en werk als de grondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Het tweede lid moet worden gezien als een anti-misbruik bepaling. Het tweede lid is beperkt tot de premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit of ongeval en premies voor nabestaandenlijfrenten omdat die verzekeringen een type verzekering kennen waarbij het risico bijvoorbeeld van jaar tot jaar gedekt wordt door een jaarpremie. Op grond van deze bepaling wordt voorkomen dat de stelling zou kunnen worden ingenomen dat een uitkeringenreeks, die volgt omdat het verzekerde risico zich voordoet, uitsluitend voortvloeit uit de laatstbetaalde jaarpremie die men dan niet in aftrek brengt. Ingevolge het tweede lid wordt het desbetreffende recht slechts aan box III toegerekend in de verhouding waarin de niet afgetrokken premies staan tot het totaal van de betaalde premies.
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning (hoofdstuk 3 van de wet)
Artikel 5 Belastbare winst uit onderneming; verliezen uit de aanloopfase van een onderneming
Artikel 3.10 van de wet biedt de bevoegdheid een wettelijke regeling te treffen voor de kosten die ondernemers maken in de fase die ligt voor het moment dat sprake is van winst uit onderneming en die om die reden niet in aftrek zouden kunnen worden gebracht. Artikel 5 geeft daaraan invulling. Daarmee vervangt artikel 5 het onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op dit punt bestaande tegemoetkomende beleid (Mededeling van de Directie Particulieren, 14 april 1993, DGM93-242). Volgens dat beleid kan ter zake van zodanige kosten en lasten met toepassing van het beleid inzake de zogenoemde ambtshalve vermindering alsnog aftrek worden verleend over de jaren waarin de kosten zijn gemaakt. Op grond van het onderhavige artikel wordt de aftrek daarentegen verleend in het eerste jaar waarin de belastingplichtige ten aanzien van de tegenover die kosten staande activiteiten als ondernemer wordt aangemerkt. Daarmee wordt voorkomen dat aanslagen over reeds verstreken jaren onnodig worden `opengebroken'.
In artikel 3.10 is aangegeven dat het hierbij uitsluitend kan gaan om de per saldo resterende kosten en lasten, met andere woorden de kosten en lasten die in de vijf voorafgaande jaren niet konden worden weggestreept tegen eventuele opbrengsten. Indien de opbrengst bij voorbeeld in de jaren X-5, X-4 en X-3 nihil was en in X-2 f 3000 en in X-1 f 1000 bedroeg en de kosten en lasten in X-5 en X-4 nihil waren en in X-3 f 3000, X-2 f 2000 en in X-1 f 5000 bedroegen, dan bedragen de per saldo resterende kosten en lasten f 6000 (de som van de opbrengsten ad f 4000 minus de som van de kosten en lasten ad f 10.000). Indien deze aftrek van kosten en lasten tot gevolg heeft dat de belastbare winst uit onderneming op een negatief bedrag wordt vastgesteld, zijn de normale regels van verliesverrekening van toepassing.
Volledigheidshalve zij erop gewezen dat het alsnog in aftrek mogen brengen van de bedoelde kosten en lasten niet tot gevolg heeft dat met terugwerkende kracht de winstbepalingen van toepassing worden verklaard; faciliteiten zoals bij voorbeeld investeringsaftrek zijn dan ook hierop niet van toepassing.
Op grond van artikel 3.95 van de wet vindt het onderhavige artikel overeenkomstige toepassing bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. De regeling werkt niet door naar de vennootschapsbelasting.
Artikel 6 Belastbare winst uit onderneming; overige vrijstellingen; gedeeltelijke vrijstelling van bos en natuur
De bepaling is ontleend aan artikel 2b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Met de gewijzigde formulering is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 7 Belastbare winst uit onderneming; van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige; werkkleding
De bepaling is ontleend aan artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Er hebben geen inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden.
Artikel 8 Belastbare winst uit onderneming; in aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige; verhuizing in kader van onderneming
De bepaling is ontleend aan artikel 3a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Er hebben geen inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden.
Artikel 9 Belastbare winst uit onderneming; bijtelling privé-gebruik auto
Dit artikel geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 3.20, vijfde lid, van de wet. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaraan een rittenregistratie ten minste moet voldoen.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens de rittenregistratie moet bevatten.
Wordt de in het eerste lid genoemde rittenregistratie volledig ingevuld, terwijl daarnaast ter ondersteuning van het gemelde desgevraagd een agenda en garagenota's van het desbetreffende jaar ter inzage kunnen worden overlegd, dan is voldaan aan het vereiste van een sluitende rittenregistratie.
In het tweede lid is bepaald dat voor een bestelauto bij een bepaald aantal privé-kilometers per jaar volstaan kan worden met een vereenvoudigde rittenregistratie.
Artikel 10Belastbare winst uit onderneming; loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling
Artikel 3.27, tweede en derde lid, van de wet hebben betrekking op de betaling van pensioenpremies voor de aanpassing van pensioenregelingen aan loon- en prijsstijgingen. Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met artikel 9a, derde en vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; in den brede is genoemd artikel 9a opgenomen in de artikelen 3.26, 3.27 en 3.28 van de wet.
Van het tweede en derde lid van artikel 3.27 kan op grond van het vierde lid van dat artikel bij ministeriële regeling worden afgeweken, zo nodig onder het stellen van voorwaarden. Dit komt overeen met de in artikel 9a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen ontheffingsbevoegdheid, zij het dat deze is vervangen door een regelgevende bevoegdheid. Met de hier opgenomen bepaling wordt daaraan invulling gegeven.
Het eerst lid komt in strekking overeen met de resolutie van 6 januari 1977, nr. 27-621 (BNB 1977/48), dat betrekking heeft op artikel 9a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het gaat daarbij om het volgende. In de situatie waarin de verplichtingen die voortvloeien uit een toegekend recht op een ouderdomspensioen in eigen beheer worden gehouden, plegen bij afzonderlijke contracten risicoverzekeringen voor het weduwe- en wezenpensioen te worden afgesloten. Bij zo'n risicoverzekering is doorgaans sprake van in de tijd stijgende uitkeringen. Aangezien in dergelijke gevallen geen premies voor opgebouwde pensioenrechten worden betaald, kunnen de voor zulke risicoverzekeringen betaalde premies, voorzover zij betrekking hebben op verhogingen van de uitkeringen in verband met loon- en prijsstijgingen, op grond van het bepaalde in art. 9a, derde lid, IB '64 niet in mindering op de winst worden gebracht. Bij de genoemde resolutie van 6 januari 1977 is op dit punt onder twee voorwaarden ontheffing verleend. Hierop ziet het eerste van de onderhavige bepaling.
Het tweede lid komt in strekking overeen met de resolutie van 13 januari 1986, nr. 285-17 (BNB 1986/71), dat betrekking heeft op artikel 9a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarbij gaat het om betalingen wegens coming-backservice ter zake van pensioenverplichtingen die zijn ondergebracht bij een directie-pensioenlichaam. Dergelijke betalingen mogen op grond van deze resolutie ten laste van de winst worden gebracht mits het directiepensioenlichaam aan bepaalde eisen voldoet. Deze eisen zijn opgenomen opgenomen in het onderhavige tweede lid, met dien verstande dat daarbij een meer open formulering wordt gehanteerd dan in de overeenkomstige voorwaarden uit de genoemde resolutie.
Het derde lid betreft de in beide voornoemde resoluties opgenomen voorwaarde dat de premies daadwerkelijk worden betaald, in die zin dat de gelden het ondernemingsvermogen onherroepelijk hebben verlaten.
Artikel 11 Belastbare winst uit onderneming; scholingsaftrek; scholing gericht op startkwalificatieniveau
De bepaling is nieuw. Als gevolg van het Belastingplan 2001 geldt een extra scholingsaftrek van 20% van kosten van aangewezen vormen van scholing om personen op het startkwalificatieniveau te brengen. In de onderhavige bepaling wordt aangewezen om welke scholing het gaat.
Het betreft opleidingen op niveau 1 (assistentopleiding) en niveau 2 (basisberoepsopleiding) die zijn opgenomen in het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vastgestelde Centrale Register Beroeps Opleidingen (het zogenoemde Crebo). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt de eindtermen van kwalificaties in het mbo vast. Deze kwalificaties worden geregistreerd in het eerder genoemde Crebo. Opleidingsinstellingen die één of meer van deze opleidingen willen verzorgen, kunnen zich voor registratie in het Crebo melden. Na registratie in het Crebo kan de betreffende instelling de opleiding aanbieden en te zijner tijd het bijbehorende diploma uitreiken. Het Centraal Register, dat van 1 augustus tot en met 31 juli van het daaropvolgende kalenderjaar geldt, wordt jaarlijks geactualiseerd. Voor deze regeling wordt uitgegaan van het Centraal Register dat geldt ten tijde van de aanvang van de opleiding.
Ten behoeve van de controle dient de onderwijsinstelling een kopie van de licentie te verstrekken aan de ondernemer. Daarnaast dient de onderwijsinstelling aan de ondernemer een verklaring te verstrekken, waaruit blijkt dat de in de onderneming werkzame persoon de opleiding volgt of heeft gevolgd. Beide stukken worden bij de administratie van de ondernemer gevoegd.
Indien een onderwijsinstelling niet langer beschikt over een licentie, geeft zij een afschrift van de destijds verstrekte licentie aan de ondernemer.
Artikel 12 Belastbare winst uit onderneming; scholingsaftrek; bijdragen aan een scholingsfonds
De bepaling is ontleend aan artikel 3b, derde tot en met vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Met de gewijzigde formulering is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 13 Belastbare winst uit onderneming; delegatiebepaling scholingsaftrek; door ondernemer zelf verzorgde scholing
De bepaling is ontleend aan artikel 3b, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. In aansluiting op de tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 is steeds de term `ondernemer' opgenomen in plaats van belastingplichtige.
Artikel 13a Belastbare winst uit onderneming; verkorting driejaarstermijn bij doorschuiving naar ondernemers
Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan de delegatiebevoegdheid op grond waarvan de driejaarstermijn voor de faciliteit voor doorschuiving naar mede-ondernemers kan worden verkort. Als zich na het aangaan van het samenwerkingsverband één van de in het tweede of derde lid genoemde situaties voordoet, kan de onderneming direct geruisloos worden overgedragen aan de beoogde voortzetter. Het tweede lid, onderdeel a, is bedoeld voor de situatie dat de belastingplichtige arbeidsongeschikt wordt. Bij de formulering van dat onderdeel is aangesloten bij het huidige artikel 17, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 46, vierde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 1964. Het tweede lid, onderdeel e, is bedoeld voor de situatie dat de voortzetter de partner is van de overdrager, en die relatie zowel zakelijk als privé wordt verbroken. Het tweede lid, onderdeel f, is bedoeld voor de situatie dat een belastingplichtige een samenwerkingsverband aangaat met een beoogde opvolger, maar vóór het verstrijken van de driejaarstermijn komt te overlijden, waarna de onderneming door zijn erfgenamen wordt overgedragen aan die beoogde opvolger. De onderneming kan dan op grond van het tweede lid, onderdeel f, geruisloos worden overgedragen aan de opvolger. De andere onderdelen van het tweede lid spreken voor zich.
Artikel 14 Belastbaar loon; pensioen in grensoverschrijdende situaties
Zoals in de toelichting op artikel 1 is opgemerkt, zal dit gereserveerde artikel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden ingevuld.
Artikel 15 Belastbaar loon; fietsaftrek
Dit artikel geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 3.86, zesde lid, van de wet. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaraan de fietsverklaring moet voldoen.
Het is denkbaar dat een belastingplichtige in meerdere dienstbetrekkingen werkzaam is. In dat geval kan het voorkomen dat meerdere fietsverklaringen noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de in de wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de fietsaftrek.
Artikel 16 Belastbaar loon; reisaftrek
Dit artikel geeft uitvoering aan de delegatiebepalingen van artikel 3.87, negende en tiende lid, van de wet. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaraan de openbaar-vervoerverklaring en de reisverklaring ten minste moeten voldoen.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens de openbaarvervoer-verklaring ten minste moet bevatten.
In het tweede lid is bepaald welke gegevens de aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen verklaring, als bedoeld in artikel 3.87, tiende lid, (de reisverklaring), moet bevatten.
Voor de inhoudingsplichtige als persoon die deze verklaring kan verstrekken is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. De inhoudingsplichtige heeft inzicht in het woon-werkverkeer van de belastingplichtige.
Ingeval de belastingplichtige op basis van een onjuiste reisverklaring van de reisaftrek heeft gebruikgemaakt, zal dit tot een correctie in de inkomstenbelasting leiden. De inhoudingsplichtige die op verzoek van de belastingplichtige een reisverklaring heeft verstrekt, zal niet met de gevolgen van een onjuiste reisverklaring geconfronteerd worden, tenzij hij de reisverklaring opzettelijk onjuist heeft ingevuld.
In het derde lid is bepaald dat de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur de reisverklaring en de plaatsbewijzen aan hem moet tonen.
Artikel 17 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen; vrijstellingen publiekrechtelijke uitkeringen
De bepaling geeft uitvoering aan artikel 3.104, eerste lid, onderdelen g en h van de wet. De tekst is ontleend aan artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. In de bepaling is in het eerste lid, onderdeel d, de `Regeling asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997' toegevoegd. De regeling vormt een gedeeltelijke vervanging van de in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen `Regeling opvang asielzoekers'.
Artikel 18 Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderingen en voorkoming dubbeltellingen
Zoals in de toelichting op artikel 1 is opgemerkt, zal dit gereserveerde artikel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden ingevuld.
Artikel 19 Uitgaven voor kinderopvang
De bepaling is gebaseerd op artikel 3.140 van de wet. Op grond daarvan wordt als kinderopvang mede aangemerkt de opvang van kinderen en pleegkinderen die jonger zijn dan 13 jaar die voldoet aan bij ministeriële regeling aan te wijzen buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met de krachtens artikel 20 van de Welzijnswet bij gemeentelijke verordening gestelde regels. De veelzijdigheid van de buitenlandse regelingen staat evenwel een integrale inhoudelijke toetsing niet toe. Vooralsnog wordt uit praktische overwegingen afgewacht in hoeverre op de bepaling een beroep wordt gedaan, waarbij wordt aangesloten bij de eisen als gesteld in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. Met die ervaring en de overigens verkregen informatie kan de uitvoeringsbepaling eventueel later verder worden ingevuld.
Artikel 20 Uitgaven voor kinderopvang; voorwaarden
De bepaling is een uitwerking van artikel 3.141, eerste lid, onderdeel b, van de wet. De tekst is ontleend aan artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd.
Artikel 21 Uitgaven voor kinderopvang; in aanmerking te nemen uitgaven
De bepaling is gebaseerd op artikel 3.143 van de wet. De grondslag voor de tabel in het eerste lid wordt gevormd door de VWS-adviestabel. De VWS-adviestabel wordt - via de gemeentelijke verordeningen - door het gemeentebestuur gebruikt voor het vaststellen van de eigen bijdrage voor het gebruik van kinderopvangfaciliteiten.
Aan de hand van de in het eerste lid van artikel 21 opgenomen tabel wordt het niet aftrekbare bedrag voor de inkomstenbelasting bepaald.
Bij de vaststelling van de tabel (in guldens) voor het jaar 2001 zijn de ingangsbedragen van de tabel voor het jaar 2000 (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990) als uitgangspunt genomen.
Deze bedragen zijn allereerst gecorrigeerd voor de ongewenste stijging als gevolg van de afschaffing van het arbeidskostenforfait en daarna geïndexeerd met de door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de vaststelling van de adviestabel kinderopvang gehanteerde loonindex van 3,15%.
De in de tabel opgenomen drempelbedragen voor het eerste kind zijn de bedragen die ten grondslag hebben gelegen aan de in de Memorie van toelichting bij het Belastingplan 2001 (TK 2000-2001, 27 431, no. 3, pag. 7) opgenomen grafiek. In die grafiek is aangegeven hoe de door de regering beschikbaar gestelde f 75 mln. voor de intensivering van de fiscale stimulering kinderopvang leidt tot een verdere verruiming van de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang. Deze drempelbedragen zijn vervolgens geïndexeerd met het door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gehanteerde consumentenprijsindexcijfer van 2,68%.
De drempelbijdragen voor het tweede en volgende kind zijn vastgesteld door de drempelbedragen van de tabel voor het jaar 2000 te verhogen met 2,68%, met dien verstande dat het drempelbedrag voor het tweede en volgende kind niet hoger wordt dan het bedrag voor het eerste kind.
De drempelbijdragen voor de opvang voor een halve dag en de buitenschoolse opvang zijn gesteld op tweederde van het bedrag uit de kolom voor de opvang gedurende een hele dag. De drempelbijdragen voor de naschoolse opvang zijn gesteld op de helft van het bedrag uit de kolom voor de opvang gedurende een hele dag. De beide omrekeningsfactoren zijn ontleend aan de door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde adviestabel.
De maximumdrempelbedragen zijn in overeenstemming gebracht met het de maximumbedragen van de door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde adviestabel.
De in artikel 3.141, tweede lid van de wet opgenomen gelijkstelling tussen de partner en degene die de keuze voor kwalificatie van partner kan maken is in de bepaling voor de vaststelling van het niet voor aftrek in aanmerking komen bedrag overgenomen.
Met de bepaling zijn vrijwel alle in Nederland voorkomende gezinssituaties onderworpen aan een praktisch uitvoerbare regeling. Voor gezinssituaties die niet aan de bewoordingen van de bepaling voldoen kan aan de hand van de geformuleerde uitgangspunten een oplossing gevonden worden.
De leden 2 en 3 zijn gelijkluidend overgenomen uit artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
Artikel 22 Waardering niet in geld genoten inkomen; privé-gebruik auto
Dit artikel geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 3.145, vijfde lid, van de wet. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaraan een rittenregistratie ten minste moet voldoen.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens de rittenregistratie moet bevatten.
Wordt de in het eerste lid genoemde rittenregistratie volledig ingevuld, terwijl daarnaast ter ondersteuning van het gemelde desgevraagd een agenda en garagenota's van het desbetreffende jaar ter inzage kunnen worden overlegd, dan is voldaan aan het vereiste van een sluitende rittenregistratie.
In het tweede lid is bepaald dat voor een bestelauto bij een bepaald aantal privé-kilometers per jaar volstaan kan worden met een vereenvoudigde rittenregistratie.
Artikel 23 Verliesverrekening; formalisering achterwaartse verliesverrekening
In dit artikel zijn de regels vastgesteld voor de voorlopige verliesverrekening van een verlies uit werk en woning met inkomen uit werk en woning van een voorafgaand kalenderjaar. De tekst is gebaseerd op de tekst van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
In dit artikel zijn de regels vastgesteld voor de inhoud van het verzoek om teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning in verband met middeling. De tekst is gebaseerd op de tekst van artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang (hoofdstuk 4 van de wet)
Artikel 25 Aanmerkelijk belang; soortbenadering; aandelen verkregen in het kader van een premiespaarregeling of spaarloonregeling
Dit artikel heeft betrekking op situaties waarin een belastingplichtige uitsluitend aandelen in een vennootschap houdt die bij hem deel uitmaken of deel hebben uitgemaakt van een premiespaar- of spaarloonregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Ingevolge dit op artikel 4.7 van de wet gebaseerde artikel worden deze aandelen ten aanzien van die belastingplichtige niet als een afzonderlijke soort aangemerkt. Voor andere aandeelhouders kunnen deze aandelen wel als een aparte soort worden aangemerkt. De bepaling is ontleend aan artikel 3c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel 26 Reguliere voordelen; forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingslichamen; aanwijzing effectenbeurzen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4.14, achtste lid, onderdeel a, van de wet. Daarin is bepaald dat het fictieve rendement van artikel 4.13, eerste lid, van de wet niet geldt voor aandelen in werkmaatschappijen waarvan de bedrijfsuitoefening met zich brengt dat grote delen van de bezittingen bestaan uit beleggingen, zoals kredietinstellingen, hypotheekbanken en verzekeringsmaatschappijen. Voorwaarde is dat de aandelen van die vennootschappen zijn genoteerd op een bij ministeriële regeling aan te wijzen effectenbeurs. In het onderhavige artikel zijn de effectenbeurzen in de lid-staten van de Europese Gemeenschappen, alsmede de effectenbeurzen te Zürich, New York en Tokio als zodanig aangewezen. De bepaling is gebaseerd op artikel 5 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel 27 Verliesverrekening; formalisering achterwaartse verliesverrekening
In dit artikel zijn de regels vastgesteld voor de voorlopige verliesverrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang met inkomen uit aanmerkelijk belang van een voorafgaand kalenderjaar. De tekst is gebaseerd op de tekst van de algemene voorlopige verliesverrekening, die is opgenomen in artikel 23, ontleend aan artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen (hoofdstuk 5 van de wet)
Artikel 28 Maatschappelijke beleggingen; vrijstelling groene beleggingen
Dit artikel is ontleend aan artikel 4b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
Artikel 29 Maatschappelijke beleggingen; vrijstelling sociaal-ethische beleggingen
Dit artikel is ontleend aan artikel 4b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.
Artikel 30 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende ondernemer-natuurlijke persoon
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de wet. Het onderhavige artikel is vrijwel gelijkluidend aan artikel 8e, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Geregeld wordt aan welke voorwaarden ter zake van de toepassing van de zelfstandigenaftrek een natuurlijk persoon moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als beginnende ondernemer in de zin van artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de wet.
Artikel 31 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende ondernemer-rechtspersoon
In dit artikel zijn de voorwaarden nader uitgewerkt waaraan een rechtspersoon moet voldoen om als beginnend ondernemer te worden aangemerkt. De onderdelen a, b, c, d en e die in het artikel genoemd zijn komen overeen met de voorwaarden a, b, c, d en f zoals deze genoemd waren in artikel 8c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Het oude onderdeel e is meegenomen in artikel 32, onderdeel c, onder 2°, voorzover het leningen betreft en in artikel 33, zesde lid, voorzover het deelnemingen betreft. In dit onderdeel was geregeld dat een rechtspersoon het door hem verworven kapitaal moet gebruiken ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven.
In het tweede lid van artikel 8c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 was geregeld dat de inspecteur op verzoek van de rechtspersoon bij voor bezwaar vatbare beschikking en onder door hem te stellen voorwaarden kon verklaren dat de rechtspersoon naar verwachting zou voldoen aan de voorwaarden genoemd in dat artikel in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en f. Dit tweede lid is niet langer opgenomen in de uitvoeringsregeling, omdat het reeds is verwerkt in de tekst van artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de wet. Met de beschikkingen die door de inspecteur worden gegeven op grond van artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, of artikel 5.17, derde lid, onderdeel b, van de wet kan de beginnende ondernemer jegens iedere geldverstrekker aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden die aan een beginnend ondernemer worden gesteld.
Artikel 32 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; voorwaarden geldlening
In dit artikel worden de voorwaarden nader uitgewerkt waaraan een directe belegging in durfkapitaal moet voldoen. De voorwaarden zijn vrijwel gelijkluidend aan die welke waren genoemd in artikel 8e, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Wel zijn de voorwaarden in verband met de uitbreiding van de reikwijdte van de directe leningen aangevuld. Immers de voorwaarden vinden niet alleen toepassing op natuurlijke personen die beginnend ondernemer zijn, maar ook op rechtspersonen die kwalificeren als beginnend ondernemer. Zo is in het eerste lid, onderdeel b onder 2, opgenomen dat indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is het omzetbelastingnummer van de beginnende ondernemer moet worden opgenomen in de overeenkomst: anders dan natuurlijke personen hebben rechtspersonen immers geen sociaal-fiscaal nummer. In onderdeel c, onder 2°, is toegevoegd dat indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de lening dient ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven.
Artikel 33 Beleggingen in durfkapitaal; vrijstelling indirecte beleggingen in durfkapitaal
Dit artikel is, met uitzondering van het zesde lid, gebaseerd op artikel 8b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. In het eerste lid, het tweede lid en het zevende tot en met elfde lid van dit artikel is geregeld aan welke voorwaarden een participatiemaatschappij moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een participatiemaatschappij bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, van de wet. In het derde, vierde lid en vijfde lid wordt uitgewerkt aan welke voorwaarden een lening moet voldoen die door een participatiemaatschappij wordt verstrekt aan een beginnende ondernemer. In het zesde lid, dat is afgeleid van artikel 8c, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, is aangegeven dat een deelneming kwalificeert als deelneming in de zin van artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de wet als het te storten kapitaal dient ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
Artikel 34 Verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers; verliezen op beleggingen in durfkapitaal
In dit artikel wordt uitwerking gegeven aan artikel 6.8, vierde lid, van de wet. Dit artikel is vrijwel gelijkluidend aan artikel 8e, derde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Artikel 35 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen; beperkingen
In dit artikel zijn de bepalingen van artikel 10 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 opgenomen.
Artikel 36 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen; omvang in aanmerking te nemen uitgaven
In dit artikel zijn de bepalingen van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 opgenomen. Het probleem dat nu is opgekomen bij de onderhoudseis `in belangrijke mate' (meer aftrek dan onderhoudsbijdrage; zie de toelichting op artikel 2) speelt ook bij de onderhoudseisen `grotendeels' en `geheel of nagenoeg geheel' van dit artikel. In dit artikel zijn daarom exrtra voorwaarden opgenomen in de vorm van minimale onderhoudsbijdragen om te voorkomen dat meer aftrek wordt genoten dan de geleverde onderhoudsbijdrage. Voor de dubbele en drievoudige aftrek wordt de voorwaarde dat de onderhoudskosten in totaal € 359 (f 791) per kwartaal moeten bedragen, aangescherpt in die zin dat de onderhoudskosten in totaal € 613 (f 1351) resp. € 919 (f 2025) per kwartaal moeten bedragen. Voorts is het aftrekbedrag voor kinderen jonger dan 6 jaar verhoogd omdat het overgangsrecht met betrekking tot de leeftijdsstaffelingspercentages van de kinderbijslagregeling in 2001 is uitgewerkt; de overige aftrekbedragen zijn bevroren omdat het uitwerken van het overgangsrecht voor deze bedragen een verlaging zou inhouden.
Artikel 37 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling; dieetkosten
Deze regeling stelt regels met betrekking tot in aanmerking te nemen uitgaven ter zake van een op medisch voorschrift gehouden dieet op de voet van artikel 6.17, onderdeel c, van de wet. Deze regeling is gebaseerd op artikel 11 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 en aangepast aan de wijziging van artikel 6.17, onderdeel c, van de wet in het Belastingplan 2001. Deze wijziging heeft een verruiming van de dieetkostenregeling tot beoogd gevolg.Ten opzichte van de dieetkostenregeling in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 leidt dit tot het in aanmerking nemen van € 340 (f 749) meer aan dieetkosten per in de regeling opgenomen dieet. Tevens zijn de extra uitgaven van de in deze regeling opgenomen diëten herberekend op basis van het prijsniveau 2000. Dit is gebeurd door zowel de uitgaven voor het vermelde dieet als de uitgaven voor de referentievoeding te herberekenen op basis van het prijsniveau 2000. Het verschil tussen beide grootheden levert de extra uitgaven.
Artikel 38 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling; extra uitgaven voor kleding en beddengoed
Deze regeling stelt regels met betrekking tot in aanmerking te nemen extra uitgaven voor kleding en beddengoed als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. De regeling is gebaseerd op artikel 6.17, onderdeel d, van de wet en is ontleend aan artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 39 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens adoptie
Deze regeling geeft een limitatieve opsomming van uitgaven die op grond van het tweede lid van artikel 6.23 van de wet als uitgaven worden aangemerkt wegens adoptie van een kind dat in een ander land woonde dan de adoptanten voordat het kind door de adoptanten feitelijk werd verzorgd en opgevoed. De regeling sluit aan bij de gewijzigde opzet die in artikel 6.23 van de wet is opgenomen.
Op grond van het eerste lid van artikel 6.23 van de wet worden reeds als uitgaven wegens adoptie aangemerkt de uitgaven voor de indiening en de behandeling van een verzoek tot het uitspreken van adoptie door de rechter in het woonland van de adoptanten.
De regeling is ontleend aan artikel 13 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Met het oog op de fictieve binnenlandse belastingplicht kan het onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorkomen dat een fictief binnenlands belastingplichtige (woonachtig in het buitenland) in het buitenland een kind adopteert. Om te zorgen dat deze belastingplichtige recht heeft op uitgaven voor adoptie is de tekst van de regeling aangepast. Er wordt daartoe in het eerste lid, onderdelen a en b, verwezen naar uitgaven die overeenkomen met uitgaven voor de verplichte algemene voorlichting en de verplichte bemiddeling zoals bedoeld in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie indien deze (Nederlandse) wet op de adoptie niet van toepassing is. Fictief binnenlands belastingplichtigen zullen immers in beginsel niet onder deze Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie vallen. In het tweede lid is rekening gehouden met de mogelijk buitenslands voorkomende situatie dat het ter zake van de adoptie bevoegde gezag geen beginseltoestemming - in Nederland verleent de minister van Justitie uitsluitend beginseltoestemming - maar (definitieve) toestemming verleent voor de adoptie. Er is geen aanleiding de situatie waarin toestemming is verleend anders te behandelen dan de situatie waarin beginseltoestemming is verleend.
Artikel 40 Weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen; het in aanmerking te nemen bedrag
Dit artikel bevat de uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 6.26 van de wet. Deze uitwerking is ontleend aan artikel 10a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 en aangepast aan de formulering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ten opzichte van de huidige regeling is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Aftrekbaar is een bedrag van € 8 (f 18) per dag waarop het ernstig gehandicapte kind bij de belastingplichtige verblijft. De dagen van halen en brengen tellen daarbij mee.
Voor de aftrek van de kosten van het per auto halen of brengen van het kind is evenals tot nu toe aangesloten bij het bedrag dat geldt voor regelmatig ziekenbezoek (€ 0,16 (f 0,35) per kilometer).
De weekenduitgaven vormen in het wettelijke systeem een aparte categorie binnen de persoonsgebonden aftrek. Dat heeft tot gevolg dat, anders dan voorheen, geen drempel of maximum van toepassing is. De uitgaven behoren wat de toerekening aan de belastingplichtige en zijn partner betreft tot de zogeheten gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Partners kunnen dus onder de daarvoor geldende voorwaarden zelf kiezen bij wie van hen de uitgaven in aanmerking worden genomen.
Artikel 41 Aftrekbare giften; giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen
Dit artikel geeft uitvoering aan de bevoegdheid die is opgenomen in artikel 6.37 van de wet om bij ministeriële regeling buitenlandse instellingen aan te wijzen waarvan de giften welke aan die instellingen worden gedaan, onder de giftenaftrek vallen. De op te nemen instellingen komen overeen met de instellingen die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waren aangewezen. Deze aangewezen instellingen waren opgenomen in een lijst die als bijlage bij een Besluit van de staatssecretaris van Financiën werd gepubliceerd (laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 20 januari 1999, nr. DB98/4540M. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen (hoofdstuk 7 van de wet)
Artikel 42 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Zoals in de toelichting op artikel 1 is opgemerkt, zal dit gereserveerde artikel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden ingevuld.
Artikel 43 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Zoals in de toelichting op artikel 1 is opgemerkt, zal dit gereserveerde artikel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden ingevuld.
Artikel 44 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Zoals in de toelichting op artikel 1 is opgemerkt, zal dit gereserveerde artikel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2001 worden ingevuld.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 11 van de wet)
Met het oog op de heffing in het jaar 2001 zullen in de tekst van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 naast eurobedragen de daarmee corresponderende guldensbedragen tussen haakjes worden vermeld. De guldensbedragen zijn na de definitieve invoering van de euro in 2002 niet langer van belang en kunnen derhalve vervallen. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 45. In het tweede lid wordt geregeld dat de in artikel 21 opgenomen tabel met in guldens luidende drempelbedragen voor uitgaven voor kinderopvang (tabel 2) om dezelfde reden integraal komt te vervallen.
De nieuwe uitvoeringsregeling treedt met ingang van 1 januari 2001 in werking.
In dit artikel is de citeertitel opgenomen.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2000-250-p14-SC27044.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.