Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand

7 december 2000

AD2000/U98929

Directie Personeelsmanagement Rijksdienst

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken,

Gelet op het gevoelen van de Ministerraad;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Definities

Artikel 1.1.

In deze regeling wordt verstaan onder:

- betrokkene: de ambtenaar in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, werkzaam bij een diensteenheid, en de ambtenaar in de zin van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken;

- de Commissie: de Commissie integriteit rijksoverheid (sector Rijk), bedoeld in artikel 3.1.;

- het bevoegd gezag: de secretaris-generaal van een ministerie met uitzondering van de secretaris-generaal van het Ministerie van Defensie, onder wiens gezag betrokkene werkzaam is;

- de diensteenheid: het desbetreffende ministerie met uitzondering van het Ministerie van Defensie, waar betrokkene werkzaam is;

- de vertrouwenspersoon: de ambtenaar die als zodanig binnen de desbetreffende diensteenheid aangewezen is;

- een vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de diensteenheid waar betrokkene werkzaam is, omtrent:

a. een ernstig strafbaar feit;

b. een grove schending van regelgeving of beleidsregels;

c. het misleiden van justitie;

d. een groot gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of

e. het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

Hoofdstuk 2. Interne procedure

Artikel 2.1. Interne melding aan leidinggevende of vertrouwenspersoon

1. Betrokkene meldt een vermoeden van een misstand intern bij zijn leidinggevende of indien hij melding aan zijn leidinggevende niet wenselijk acht, bij de vertrouwenspersoon.

2. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag onverwijld via de gebruikelijke procedure op de hoogte wordt gesteld van een gemeld vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding ontvangen is. Indien betrokkene het vermoeden bij de vertrouwenspersoon heeft gemeld, brengt deze eveneens de leidinggevende van betrokkene op de hoogte.

3. Onverwijld wordt een onderzoek naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand gestart.

4. Door het bevoegd gezag wordt aan betrokkene die een vermoeden van een misstand binnen zijn diensteenheid heeft gemeld, een ontvangstbevestiging gestuurd. In de ontvangstbevestiging wordt melding gemaakt van het gemeld vermoeden van een misstand en het moment, waarop betrokkene het vermoeden aan zijn leidinggevende of de vertrouwenspersoon heeft gemeld.

5. Het bevoegd gezag beoordeelt of de Minister op de hoogte van de interne melding van een vermoeden van een misstand wordt gesteld.

Artikel 2.2. Een standpunt

1. Binnen een periode van acht weken vanaf het moment van de interne melding wordt betrokkene door of namens het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gebracht van een inhoudelijk standpunt omtrent het gemeld vermoeden van een misstand.

2. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, wordt betrokkene door of namens het bevoegd gezag hiervan in kennis gesteld en aangegeven binnen welke termijn hij een standpunt tegemoet kan zien.

3. Betrokkene kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie, indien:

a. hij het niet eens is met het standpunt;

b. hij geen standpunt heeft ontvangen binnen de vereiste termijn, bedoeld in het eerste en tweede lid, of

c. de termijn, bedoeld in het tweede lid, gelet op alle omstandigheden onredelijk lang is.

Hoofdstuk 3. De Commissie integriteit rijksoverheid (sector Rijk)

Paragraaf 3.1. De Commissie

Artikel 3.1. Instelling en taakstelling van de Commissie

1. Er is een Commissie integriteit rijksoverheid (sector Rijk).

2. De Commissie heeft tot taak een door een betrokkene gemeld vermoeden van een misstand te onderzoeken en daaromtrent het bevoegd gezag te adviseren.

Artikel 3.2. Samenstelling van de Commissie

1. De Commissie bestaat uit drie leden, onder wie de voorzitter. Voorts kunnen een plaatsvervangend voorzitter en andere plaatsvervangende leden worden benoemd.

2. De Commissie besluit bij meerderheid van stemmen.

3. De - plaatsvervangend - voorzitter en andere - plaatsvervangende - leden worden door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benoemd, geschorst en ontslagen. De Sectorcommissie overleg rijkspersoneel, bedoeld in artikel 105, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, wordt in de gelegenheid gesteld omtrent de benoeming van een lid en een plaatsvervangend lid voorstellen te doen.

4. De voorzitter en de andere leden, waaronder de plaatsvervangende leden, worden benoemd voor de werkingsduur van deze regeling.

Artikel 3.3. Secretaris

De Commissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangende secretaris, die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 3.4. Jaarverslag

1. Jaarlijks wordt een jaarverslag door de Commissie opgesteld.

2. In dat verslag worden in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de terzake geldende wettelijke bepalingen per diensteenheid vermeld:

a. het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand;

b. het aantal meldingen dat niet tot een onderzoek heeft geleid;

c. het aantal ondernomen onderzoeken die de Commissie heeft verricht, en

d. het aantal adviezen en de aard van de adviezen die zij heeft uitgebracht.

3. Dit jaarverslag wordt gestuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Paragraaf 3.2. Het onderzoek, het oordeel omtrent de ontvankelijkheid en het advies

Artikel 3.5. Ontvangstbevestiging en het onderzoek

1. De Commissie bevestigt de ontvangst van een melding van een vermoeden van een misstand aan betrokkene die het vermoeden bij haar heeft gemeld en stelt het bevoegd gezag op de hoogte van de melding.

2. Indien de Commissie dit voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk acht, stelt zij een onderzoek in.

3. Ten behoeve van het onderzoek omtrent een melding van een vermoeden van een misstand is de Commissie bevoegd bij het bevoegd gezag alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft aan de Commissie de gevraagde informatie.

4. De Commissie kan het onderzoek opdragen aan één van de leden.

5. Wanneer de inhoud van bepaalde door het bevoegd gezag verstrekte informatie vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van de Commissie dient te blijven, wordt dit aan de Commissie medegedeeld. De Commissie hanteert ten aanzien van deze informatie een beveiligingsniveau dat voldoet aan de normen die voor de betreffende informatie binnen de Rijksdienst worden gehanteerd.

Artikel 3.6. Niet ontvankelijkheid

1. De Commissie verklaart de melding niet ontvankelijk, indien:

a. geen sprake is van een misstand, waarover de Commissie adviseert;

b. betrokkene niet aantoont dat hij het vermoeden eerst intern aan de orde heeft gesteld, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of

c. indien betrokkene het vermoeden intern aan de orde heeft gesteld, bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, maar nog niet een redelijke termijn is verstreken na de interne melding.

2. Een redelijke termijn, als bedoeld in het eerste lid, onder c, is verstreken indien:

a. vanaf het moment van de interne melding binnen een periode van acht weken niet een standpunt van het bevoegd gezag aan betrokkene die een vermoeden van een misstand heeft vermeld, is uitgereikt, tenzij door het bevoegd gezag aan betrokkene wordt medegedeeld dat hij niet binnen een periode van acht weken een standpunt van het bevoegd gezag kan verwachten;

b. door het bevoegd gezag geen termijn is gesteld, bedoeld in artikel 2.2., tweede lid;

c. de door het bevoegd gezag gestelde termijn, bedoeld in artikel 2.2., tweede lid, is verstreken zonder dat een standpunt van het bevoegd gezag aan betrokkene is medegedeeld, of

d. de door het bevoegd gezag gestelde termijn, bedoeld in artikel 2.2., tweede lid, gelet op alle omstandigheden niet redelijk is.

3. De Commissie brengt gemotiveerd het bevoegd gezag en betrokkene die een vermoeden van een misstand bij de Commissie heeft gemeld, op de hoogte of de melding niet ontvankelijk is.

Artikel 3.7. Advies van de Commissie

1. Indien het gemeld vermoeden van een misstand ontvankelijk is, legt de Commissie zo spoedig mogelijk haar bevindingen omtrent de melding van een vermoeden van een misstand neer in een advies, gericht aan het bevoegd gezag.

2. Betrokkene, die een vermoeden van een misstand bij de Commissie heeft gemeld, ontvangt een afschrift van het advies, met in achtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van aan de Commissie verstrekte informatie en de terzake geldende wettelijke bepalingen.

3. Het advies wordt in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van aan de Commissie verstrekte informatie en de terzake geldende wettelijke bepalingen openbaar gemaakt op een wijze die de Commissie geëigend acht, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Kosten van openbaarmaking komen ten laste van het bevoegd gezag die het aangaat.

4. Naar aanleiding van het advies brengt het bevoegd gezag betrokkene die een vermoeden van een misstand heeft gemeld bij de Commissie, op de hoogte of het advies al dan niet wordt opgevolgd.

Hoofdstuk 4. Rechtsbescherming

Artikel 4.1.

1. Betrokkene die met inachtneming van de bepalingen in deze regeling een vermoeden van een misstand heeft gemeld, wordt op geen enkele wijze in zijn positie benadeeld als gevolg van het melden, voorzover hij te goeder trouw handelt en hij geen persoonlijk gewin heeft bij de misstand of de melding daarvan.

2. De vertrouwenspersoon wordt op geen enkele wijze benadeeld als gevolg van het uitoefenen van zijn taken krachtens deze regeling.

Hoofdstuk 5. Inwerkingtreding

Artikel 5.1. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2001 en vervalt met ingang van 1 januari 2002 of zoveel eerder als een wettelijke regeling omtrent hetzelfde onderwerp in werking is getreden.

Artikel 5.2. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand.

Deze regeling zal met de toelichting worden gepubliceerd in de Staatscourant.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,K.G. de Vries.

Toelichting

Algemeen gedeelte

1. Inleiding

Aanleiding

Naar aanleiding van onder meer het onderzoek van de Abva-Kabo naar loyaliteitsproblemen bij ambtenaren en enige recente incidenten op dit vlak is voor het onderwerp `klokkenluiden' nadrukkelijk aandacht gevraagd. Klokkenluiden is het verschijnsel dat ambtenaren informatie, waarover zij uitsluitend uit hoofde van hun ambtenaarschap beschikken, verschaffen aan buitenstaanders teneinde misstanden binnen hun diensteenheid aan de kaak te stellen. Klokkenluiden leidt in het algemeen tot een negatieve beeldvorming van de betreffende diensteenheid in het bijzonder maar ook van het gehele overheidsapparaat. Tegelijkertijd is het te prijzen dat ambtenaren `hun nek uitsteken' om misstanden te melden en om zo de integriteit van het ambtelijk apparaat te verhogen. Het is een groot goed dat binnen een overheidsorganisatie ambtenaren werkzaam zijn, die het tot hun verantwoordelijkheid rekenen om misstanden aan de orde te stellen. Dit draagt bij aan een verbetering van de kwaliteit van de overheidsdienst.

Integriteitsbeleid in breder perspectief

In het integriteitsbeleid binnen de rijksdienst wordt veel belang gehecht aan het bevorderen van een cultuur waarin op een open wijze over normen en waarden wordt gesproken. In deze zin hebben sociale partners in de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999-2000 nogmaals het belang van integriteit onderstreept. In het integriteitsbeleid moet een balans worden gezocht tussen de positie van de individuele ambtenaar en de te nemen maatregelen. De specifieke werksituatie maar ook cultuuraspecten spelen daarbij een belangrijke rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het grote aantal integriteitsdiscussies en dilemmatrainingen die in velerlei vormen binnen departementen zijn en worden georganiseerd. Daarnaast wordt extra aandacht aan integriteit besteed bij het afleggen van de eed/belofte bij indiensttreding, in cursussen en opleidingen en bij functioneringsgesprekken.

Wat het integriteitsbeleid in de rijksdienst in de afgelopen jaren betreft kan er verder op worden gewezen dat de ministeries mede op verzoek van de Tweede Kamer (motie-Kamp) institutionele waarborgen hebben getroffen ter bescherming van de integriteit in de rijksdienst, op het terrein van de melding en registratie van nevenfuncties, het aannemen van geschenken of diensten, de handelwijze bij aantasting van integriteit of vermoedens daarvan, functieroulatie bij kwetsbare functies en het aanstellen van een vertrouwenspersoon. In de circulaire van 19 februari 1997, kenmerk AD97/U114, is destijds aan ministeries een kader aangereikt om richtlijnen op te stellen op deze terreinen.

Recente integriteitsinitiatieven betreffen onder andere financiële belangenverstrengeling, openbaarmaking van nevenfuncties, het tegengaan van draaideurconstructies en het klokkenluiden.

Standpunt van het kabinet

Klokkenluiden kan ontstaan als niet op de geëigende wijze met signalen over misstanden wordt omgegaan. Het kabinet heeft besloten voor rijksambtenaren maatregelen te treffen, teneinde duidelijk te maken wat de geëigende weg is om met een vermoeden van een misstand van voldoende gewicht om te gaan. In deze procedure staat voorop dat het vermoeden intern aan de orde wordt gesteld, serieus wordt onderzocht én adequaat opgelost. Indien binnen een overheidsorganisatie niet adequaat op een melding wordt gereageerd, kan een ambtenaar zich wenden tot een commissie van externe deskundigen. Naar verwachting van het kabinet zal de gang naar deze commissie een uitzondering zijn, omdat vermoedens van misstanden intern adequaat worden opgepakt.

Deze procedure is alleen bedoeld voor vermoedens van misstanden van voldoende gewicht, die zich voordoen op ministeries. Ten aanzien van de vraag wat onder vermoedens van misstanden van voldoende gewicht moet worden verstaan, wordt aansluiting gezocht bij de in het Verenigd Koninkrijk tot stand gekomen Public Interest Disclosure Act 1998. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze toelichting.

Dit standpunt van het kabinet is aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt in de nota `Integriteit van het openbaar bestuur', die behoort bij de nota `Vertrouwen in verantwoordelijkheid' (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 806, nr. 1). Bij brief van 17 november 1999 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 806, nr. 2) is een en ander nogmaals uiteengezet. In het kader van de bespreking van de Nota `Integriteit van het openbaar bestuur' is de Tweede Kamer medegedeeld, dat zo spoedig mogelijk een voorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet zal worden ingediend, die andere overheden eveneens verplicht een dergelijke voorziening, meer toegesneden op de eigen situatie, te treffen.

Advies van de Raad van het Overheidspersoneelsbeleid

Naar aanleiding van de nota `Vertrouwen in verantwoordelijkheid' heeft de Raad van het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) een advies uitgebracht. In dit `Advies inzake de gevolgen van de veranderende verhoudingen tussen de overheid en samenleving voor de overheid als arbeidsorganisatie'1 wordt ruim aandacht geschonken aan het klokkenluiden en het voornemen van het kabinet met betrekking tot een procedure voor het omgaan met misstanden.

De Raad ziet klokkenluiden als het publiekelijk aan de orde stellen van ernstige interne misstanden, waarover de klokkenluidende ambtenaar enige feitelijke kennis heeft. De Raad onderschrijft de opvatting van het kabinet dat klokkenluiders een nadere bescherming behoeven, omdat het klokkenluiden een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het openbaar bestuur en daarmee aan het behoud of het herstel van het vertrouwen van de burgers in de overheid. Wel waarschuwt de Raad nadrukkelijk, dat voorkomen moet worden dat de procedure voor `hear-say-verhalen' wordt gebruikt. Eveneens adviseert de ROP dat het om ernstige misstanden moet gaan. Tot slot stelt de ROP als voorwaarde dat het vermoeden eerst intern tot het hoogste niveau binnen een overheidsorganisatie aan de orde moet worden gesteld.

Het kabinet voelt zich gesteund door deze opvattingen van sociale partners in de overheidssector.

Beleidsregels

Met onderhavige regeling wordt vooruitlopend op de wijziging van de Ambtenarenwet reeds een procedure voor het omgaan van vermoedens van misstanden voor ministeries vastgelegd. Zo kan ervaring met een dergelijke procedure worden opgedaan. Ter rechtvaardiging wordt in dit verband op het volgende gewezen. Dit onderwerp is uitvoerig in bovengenoemde nota en brief in het overleg met de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de orde gekomen en zijn de contouren van een regeling op dit terrein genoegzaam uiteengezet en besproken met bovengenoemde Kamercommissie. Op het moment dat de wijziging van de Ambtenarenwet in werking zal zijn getreden, zal op basis van het dan geldende artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet een algemene maatregel van bestuur worden vervaardigd waarbij deze procedure - rekening houdend met de opgedane ervaringen - een wettelijke status krijgt.

Zolang de wijziging van de Ambtenarenwet niet tot stand is gekomen, is de status van deze regeling tweeledig: enerzijds wordt in deze regeling duidelijk gemaakt wat van een goed ambtenaar mag worden verwacht. Daarmee wordt invulling gegeven aan de open norm van artikel 50 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), dat voorschrijft dat de ambtenaar gehouden is de plichten voortvloeiende uit zijn functie nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt. Eenzelfde norm is eveneens neergelegd in het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) voor ambtenaren, die op basis van dit reglement zijn aangesteld: voor niet overplaatsbare ambtenaren in artikel 110 RDBZ juncto artikel 50 van het ARAR en voor overplaatsbare ambtenaren in artikel 62 RDBZ. Hieronder zal de betekenis van dit artikel in dit verband nader worden uiteengezet. Voorzover deze regeling regels geeft op dit vlak, hebben de regels de status van beleidsregels.

Daarnaast wordt in deze regeling een commissie van externe deskundigen in het leven geroepen, die een secretaris-generaal adviseert omtrent een bij haar gemeld vermoeden van een misstand. Voorzover deze regeling regels geeft ten aanzien van de instelling en werkwijze van deze commissie, kunnen deze regels niet worden aangemerkt als beleidsregels.

Inhoud en opzet van deze regeling

In onderhavige regeling wordt geregeld, dat een ambtenaar een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van een misstand met betrekking tot de diensteenheid waar betrokkene werkzaam is, intern aan de orde stelt. De verplichting om eerst een vermoeden van een misstand intern aan de orde te stellen vloeit rechtstreeks voort uit het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid in samenhang met het beginsel zich te gedragen als een goed ambtenaar. Het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid houdt in het kort de plicht in tot het geven van inlichtingen aan de Staten-Generaal alsmede het motiveren, het rechtvaardigen en het verdedigen van het door een minister gevoerd beleid. In artikel 50 van het ARAR is de algemene verplichting opgenomen - zoals ook in het RDBZ - dat een ambtenaar zich heeft te gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Dit impliceert dat elke ambtenaar oog moet hebben voor de verplichtingen, die voortvloeien uit het ambtenaarschap in relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Elke ambtenaar moet zijn minister hierbij naar beste kunnen bijstaan. In dit kader kan van een goed ambtenaar worden verwacht, dat hij een vermoeden van een misstand eerst intern aan de orde stelt. Zo wordt een minister en diens organisatie de mogelijkheid geboden een vermoeden serieus te onderzoeken en adequate maatregelen te treffen.

In hoofdstuk 2 van de onderhavige regeling worden omtrent de melding binnen de organisatie regels gesteld. Deze worden in paragraaf 3 van deze toelichting nader uiteengezet. Wat onder een vermoeden van een misstand moet worden verstaan, wordt in paragraaf 2 toegelicht.

Indien naar de mening van betrokkene de organisatie niet serieus met zijn melding is omgegaan, staat de gang naar een commissie van externe deskundigen open. Deze gang moet worden gezien als een uitzondering. Gemelde vermoedens van een misstand dienen immers eerst binnen de organisatie aan de orde te worden gesteld en opgelost. Door middel van het zelfreinigende vermogen van een overheidsorganisatie moeten misstanden, die het goede functioneren van de openbare dienst bedreigen, allereerst worden voorkomen en - als zij zich voordoen - worden beëindigd. Nadrukkelijk ligt hier de oplossing van het klokkenluiden.

Hoofdstuk 3 van de regeling geeft regels omtrent de instelling en werkwijze van een commissie van externe deskundigen. Paragraaf 4 van de toelichting geeft hieromtrent een nadere uiteenzetting.

Tot slot wordt in hoofdstuk 4 van deze regeling geregeld, dat een ambtenaar die zijn vermoedens van een misstand heeft gemeld conform deze regeling, op geen enkele wijze mag worden benadeeld in zijn positie als gevolg van dit melden. Deze bescherming vloeit immers voort uit de opvatting, dat een ambtenaar, die een vermoeden van een misstand meldt, zich als een goed ambtenaar gedraagt.

In paragraaf 5 van de toelichting wordt de rechtsbescherming nader uiteengezet. Paragraaf 6 gaat nader in de op de vraag wat de situatie is indien de ambtenaar buiten deze procedure om aan externen informatie verschaft.

Een artikelsgewijze toelichting rondt het geheel af.

Over onderhavige regeling is overeenstemming bereikt met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

2. Vermoeden van een misstand

In overleg met de Tweede Kamer is nadrukkelijk aangegeven, dat deze procedure bedoeld is voor serieuze vermoedens van misstanden van voldoende gewicht. De ROP is eveneens dezelfde opvatting toegedaan: volgens sociale partners in de overheidssector moet het immers niet gaan om `hear-say'-verhalen.

In artikel 1.1. wordt een definitie van vermoedens van misstanden gegeven. Model voor deze definitie heeft de in het Verenigd Koninkrijk tot stand gekomen Public Disclosure Act gestaan. Een vermoeden van een misstand is een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van een misstand met betrekking tot de diensteenheid waar betrokkene werkzaam is, omtrent:

· een ernstig strafbaar feit;

· een grove schending van regelgeving of beleidsregels;

· het misleiden van justitie;

· een groot gevaar voor de volksgezondheid, veiligheid of milieu, of

· het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

Het gaat hier derhalve om het aan de orde stellen van misstanden die voldoende zwaarwegend zijn, en in beginsel niet om kritiek op de door de minister gemaakte beleidskeuzes. Eveneens is deze procedure niet geschreven voor rechtspositionele conflicten. De ambtenaar mag op geen enkele wijze een persoonlijk gewin hebben bij het melden. In dat geval kan een ambtenaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit uitlokken, dat hij aan de onafhankelijke rechter kan voorleggen.

Deze regeling stelt stringente eisen aan vermoedens van misstanden. Er kunnen echter ook vermoedens van een misstand van een lichter kaliber intern aan de orde worden gesteld. Vanzelfsprekend is het, dat een organisatie dergelijke meldingen ook serieus dient te onderzoeken. Indien deze vermoedens juist blijken te zijn, zullen dan ook adequate maatregelen getroffen dienen te worden. De gang naar de commissie voor externe deskundigen staat alleen open voor vermoedens van misstanden van voldoende gewicht.

3. Regels omtrent het intern melden

Als er serieuze vermoedens van misstanden zijn, staat het buiten kijf dat deze kenbaar moeten kunnen worden gemaakt. Bij elke organisatie moet een klimaat heersen, dat er een positieve waardering is voor de ambtenaar, wanneer hij in een zo vroeg mogelijk stadium serieuze vermoedens van misstanden in de eigen organisatie ter sprake brengt. Dat is de cultuur die past bij een transparante overheid. In hoofdstuk 2 van onderhavige regeling worden hieromtrent de volgende regels gesteld.

Melden bij de leidinggevende

Van een goed ambtenaar mag worden verwacht, dat hij een vermoeden van een misstand binnen zijn organisatie eerst intern aan de orde stelt. Betrokkene moet derhalve zijn vermoeden eerst intern melden, opdat binnen de organisatie dit signaal serieus wordt onderzocht en adequaat wordt afgehandeld.

Een ambtenaar die feiten of omstandigheden constateert, welke een vermoeden van een misstand oproepen, wendt zich daarmee tot zijn directe leidinggevende, dan wel indien het juist hem betreft, tot de naast hogere leidinggevende.

Vanaf dat moment is de organisatie verantwoordelijk voor de gesignaleerde problematiek. De leidinggevende die een dergelijke melding ontvangt, draagt er zorg voor dat met een melding op een adequate wijze wordt omgegaan. Dit betekent dat de leidinggevende de melding met de datum schriftelijk vastlegt en via de gebruikelijke procedure - de hiërarchische lijn - te allen tijde en terstond het bevoegd gezag, te weten de secretaris-generaal, informeert. Zelfs als hij van mening is dat er niets aan de hand is en hij daarvan de medewerker heeft overtuigd. De secretaris-generaal stuurt een ontvangstbevestiging met een verkorte inhoud van het gemeld vermoeden van een misstand en de datum van de melding naar de betrokken ambtenaar en beoordeelt vervolgens of de politieke top wordt geïnformeerd. Eveneens wordt er een onderzoek gestart naar aanleiding van de melding.

Het kabinet ziet dit als de meest geëigende weg om een vermoeden van een misstand aan te kaarten en op te lossen. In artikel 2.1. van onderhavige regeling wordt een en ander geregeld.

Melden bij vertrouwenspersoon

In algemene zin heeft een vertrouwenspersoon de rol van klankbord voor ambtenaren die hem over een bepaalde materie willen raadplegen. Het gaat hier om een functie die ten dienste staat van de ambtenaar en die met name wordt gekenmerkt door een vertrouwelijk en laagdrempelig karakter. In deze capaciteit biedt de vertrouwenspersoon een luisterend oor en een adviserende stem. Hij kan de ambtenaar bijvoorbeeld uiteen zetten wat de geëigende weg is om een vermoeden te melden.

Indien betrokkene aarzelingen heeft om een vermoeden van een misstand bij zijn directe leidinggevende aan te geven, ziet het kabinet de vertrouwenspersoon als tweede kanaal, waarlangs signalen de ambtelijke top bereiken. Op de vertrouwenspersoon rust dan de taak om op verzoek van de ambtenaar zowel de leidinggevende als de secretaris-generaal op de hoogte te brengen van zijn vermoeden van een misstand. Als leidinggevende wordt in eerste instantie de directe chef van betrokkene aangemerkt. Heeft het vermoeden van een misstand betrekking op de directe chef van betrokkene, dan geldt de naast hogere chef als leidinggevende.

In geval van melding aan de vertrouwenspersoon ligt het initiatief bij de ambtenaar: hij bepaalt of de procedure in gang wordt gezet en de vertrouwenspersoon derhalve het vermoeden van een misstand meldt aan de leidinggevende en de ambtelijke leiding. Kiest de ambtenaar hiervoor, dan wordt zijn melding schriftelijk met zijn naam en de datum vastgelegd. Een en ander wordt eveneens in artikel 2.1. geregeld.

Alvorens de vertrouwenspersoon de secretaris-generaal en de leidinggevende op de hoogte stelt van een melding, dient hij zich nadrukkelijk ervan te vergewissen of de ambtenaar inderdaad van hem verlangt, dat hij het vermoeden van een misstand meldt. Het is de ambtenaar die bepaalt of een vermoeden van een misstand conform deze procedure door de vertrouwenspersoon wordt gemeld aan de secretaris-generaal en de leidinggevende.

Onderzoek en bepaling van het standpunt door het bevoegd gezag

Onverwijld dient een onderzoek te worden gestart naar aanleiding van de melding. In de meeste gevallen zal de leidinggevende van de ambtenaar, aan wie een vermoeden van een misstand is gemeld, dit onderzoek uitvoeren. Dit geldt temeer indien het vermoeden van een misstand betrekking heeft op de afdeling, waar betrokkene werkzaam is. Dat de direct leidinggevende het onderzoek start, vloeit voort uit het beginsel van integraal management. Gaat het om een vermoeden van een misstand buiten de afdeling of de directie of het directoraat-generaal waar betrokkene werkzaam is, dan ligt het in de lijn een ander te belasten met het onderzoek. De secretaris-generaal, die op de hoogte wordt gebracht van een gemeld vermoeden van een misstand, houdt toezicht op het instellen en de voortgang van het onderzoek.

Binnen een redelijke termijn mag de ambtenaar, die een vermoeden omtrent misstanden heeft geuit bij zijn leidinggevende of de vertrouwenspersoon, verwachten dat hij uitsluitsel krijgt hoe met zijn melding wordt omgegaan en of en zo ja welke maatregelen er worden getroffen. Artikel 2.2. bepaalt dat binnen acht weken, te rekenen van de datum van de melding, aan de ambtenaar helderheid wordt geboden op dit punt. Met deze termijn wordt aansluiting gezocht bij hetgeen de Algemene wet bestuursrecht in de artikelen 4:13 en 4:14 voorschrijft ten aanzien van de beslistermijn voor een beschikking. Deze periode is voldoende voor een eerste onderzoek. Wordt duidelijk dat er een nader diepgaand onderzoek noodzakelijk is, dat niet binnen acht weken kan worden afgerond, dan wordt de ambtenaar, die een vermoeden van een misstand heeft gemeld, hiervan op de hoogte gesteld. Eveneens wordt aan hem medegedeeld binnen welke termijn hij een standpunt tegemoet kan zien.

Naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand wordt door of namens de secretaris-generaal vastgesteld of de melding gefundeerd is en zo ja welke maatregelen genomen dienen te worden om de misstand op te heffen of een herhaling te voorkomen. Dit wordt aan betrokkene medegedeeld. Uit de bewoordingen `door of namens' kan worden afgeleid dat de secretaris-generaal deze bevoegdheid kan overdragen aan de leidinggevende van de betrokkene, aan wie het vermoeden van een misstand is gemeld.

4. De Commissie integriteit rijksoverheid (sector Rijk)

4.1. Voorwaarden voor ontvankelijkheid van een melding

Er wordt bij deze regeling de Commissie integriteit rijksoverheid (sector Rijk) (hierna de Commissie) in het leven geroepen, waarbij een ambtenaar zijn vermoeden van een misstand kan melden. De Commissie dient eerst te beoordelen of een gemeld vermoeden voldoet aan een aantal inhoudelijke en procedurele ontvankelijkheidsvereisten. Een aantal zijn hierboven reeds toegelicht, zoals bijvoorbeeld de definitie van een vermoeden van een misstand. Eveneens is uiteengezet dat een vermoeden eerst intern aan de orde moet worden gesteld. Met dit laatste vereiste wordt benadrukt, dat de interne procedure de aangewezen weg is om een vermoeden van misstanden aan de orde te stellen. Zo wordt de organisatie de mogelijkheid geboden een vermoeden van een misstand adequaat op te pakken. Wordt dit nagelaten dan biedt onderhavige regeling de ambtenaar de mogelijkheid zijn vermoeden van een misstand te melden bij een commissie van externe deskundigen. Naar verwachting van het kabinet zal deze gang echter de uitzondering zijn.

In de artikelsgewijze toelichting zal afzonderlijk stil worden gestaan bij de ontvankelijkheidseisen.

4.2. De inschakeling van de Commissie

Ingevolge artikel 2.2., derde lid, kan een vermoeden bij de Commissie worden gemeld op de volgende vier wijzen:

· De leidinggevende heeft de interne melding van een misstand onderzocht en betrokkene op de hoogte gebracht van het standpunt naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek. Naar aanleiding van dit onderzoek wordt door of namens de secretaris-generaal besloten het vermoeden van een misstand al dan niet gefundeerd te achten, waarbij in het eerste geval door of namens het bevoegd gezag tevens maatregelen bekend worden gemaakt om een einde te maken aan de misstand dan wel herhaling te voorkomen. Vanzelfsprekend kan een gemeld vermoeden ook gedeeltelijk worden overgenomen.

Betrokkene kan zich echter in het standpunt of de genomen maatregelen niet vinden. Naar zijn mening is zijn vermoeden ten onrechte ter zijde gelegd of wordt de erkende misstand met de genomen maatregelen niet opgeheven.

· Betrokkene heeft een vermoeden van een misstand gemeld. Het bevoegd gezag meldt hem dat hij niet binnen acht weken een standpunt kan ontvangen maar geeft niet aan binnen welke termijn hij wel een standpunt krijgt uitgereikt.

· Betrokkene kan een vermoeden van een misstand aanhangig maken bij de Commissie indien hij dit vermoeden intern aan de orde heeft gesteld maar het bevoegd gezag niet binnen acht weken dan wel binnen de door het bevoegd gezag gestelde termijn een standpunt inneemt naar aanleiding van zijn melding.

· De Commissie kan worden ingeschakeld indien een vermoeden intern aan de orde is gesteld, maar de termijn waarbinnen het bevoegd gezag toezegt te komen met een standpunt gelet op alle omstandigheden onredelijk lang is. Indien de Commissie dit oordeel deelt, is zij verplicht het vermoeden van een misstand zelf te onderzoeken.

In de laatste drie situaties is aan te raden dat de ambtenaar alvorens hij zich tot de commissie wendt, de vertrouwenspersoon inschakelt. Zo wordt de vertrouwenspersoon in staat gesteld zorg te dragen dat het ministerie alsnog met een standpunt komt naar aanleiding van de melding.

Strikt genomen is er verschil tussen enerzijds de eerste anderzijds de overige wijzen van inschakelen van de Commissie. De eerste wijze is aan te merken als de geëigende weg: betrokkene meldt en door of namens de secretaris-generaal wordt gereageerd. Er is dus een standpunt van de secretaris-generaal. Bij de overige wijzen is dat niet het geval. Omdat in het eerste geval de secretaris-generaal een standpunt heeft ingenomen, zal betrokkene in zijn onderbouwing van het vermoeden van een misstand voor de commissie nadrukkelijk dit standpunt moeten betrekken en moeten aangeven waarom de secretaris-generaal niet adequaat met zijn vermoeden van een misstand is omgegaan.

5. De rechtsbescherming

Ambtenaren die misstanden volgens bovenstaande procedure aan de orde stellen, gedragen zich als een goed ambtenaar betaamt en dienen voldoende rechtsbescherming te krijgen. Voor die ambtenaar, die volgens bovenstaande procedure tot aan de Commissie een vermoeden van een misstand meldt, kan er derhalve geen sprake zijn van plichtsverzuim van of een ontslaggrond omwille van dit melden. Ook is er geen enkele aanleiding om een ambtenaar, die volgens bovenstaande procedure een vermoeden van een misstand meldt door middel van andere maatregelen - ordemaatregelen als overplaatsing of schorsing dan wel verslechtering van de werkomstandigheden of verminderde promotiekansen - te treffen. Evenmin kan het zo zijn dat de betrokkene als gevolg van het melden door gedrag van collega's of leidinggevende binnen zijn diensteenheid op een zijspoor raakt.

Als uitgangspunt geldt derhalve dat een ambtenaar als gevolg van het melden van een vermoeden van een misstand volgens bovenstaande procedure geen enkel nadeel ondervindt in zijn positie. In artikel 4.1., eerste lid, wordt deze bescherming geregeld, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de wijze waarop ondernemingsraadsleden in de Wet op de ondernemingsraadsleden en het Burgerlijk Wetboek worden beschermd.

Goed werkgeverschap brengt met zich mee dat bij melding van minder zware zaken die buiten het bereik van deze regeling vallen, de ambtenaar evenmin als gevolg van het melden in zijn positie benadeeld wordt.

Overigens kan worden opgemerkt dat de in artikel 4.1., eerste lid, gegeven garantie op bescherming komt te vervallen op het moment dat de ambtenaar tijdens, na of in plaats van deze procedure er voor kiest externen informatie te verschaffen over een vermoeden van een misstand. In deze situatie zal op basis van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien of de ambtenaar in strijd heeft gehandeld met zijn geheimhoudingsverplichting, zoals geformuleerd in artikel 125a Ambtenarenwet.

Artikel 4.1., eerste lid, is zo geredigeerd, dat rechtsbescherming is gekoppeld aan de melding van een vermoeden van een misstand. Als gevolg van het melden mag de ambtenaar niet met nadelige gevolgen in zijn positie worden geconfronteerd. Dit betekent geenszins dat een ambtenaar, die betrokken is bij een misstand en dit vervolgens meldt, gevrijwaard is van negatieve gevolgen. In zo'n geval, waarin de ambtenaar niet te goeder trouw een melding verricht, kunnen negatieve rechtspositionele maatregelen niet wegens het melden maar wegens betrokkenheid bij het ontstaan van de misstand worden genomen.

Daarnaast dient de vertrouwenspersoon rechtsbescherming te genieten indien deze conform deze regeling als zodanig opereert. Artikel 4.1., tweede lid , voorziet hierin.

6. Gevolgen van externe informatieverschaffing

Treedt een ambtenaar met informatie die in het kader van zijn functie is verkregen naar buiten zonder de in onderhavige regeling beschreven procedure te volgen, dan is het van belang dat de ambtenaar eveneens burger is met alle daaraan verbonden grondwettelijke gegarandeerde rechten. Het feit dat de ambtenaar in dienst van de overheid is getreden, betekent niet dat hij daarmee ook zijn grondrechten heeft prijsgegeven. Zo geldt het recht van vrijheid van meningsuiting voor hem evenzeer. Wel moet de ambtenaar bij de uitoefening van zijn grondrechten bepaalde grenzen in acht nemen. Deze zijn expliciet neergelegd in artikel 125a Ambtenarenwet. Ingevolge artikel 125a, eerste lid, Ambtenarenwet mag de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting er niet toe leiden dat `de goede vervulling van zijn functie of de goede vervulling van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd'. Bovendien geldt dat de ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van `hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voorzover die verplichting uit de aard van de zaak volgt' (artikel 125a, derde lid, Ambtenarenwet).

Bovenstaande normen en beginselen vormen het kader voor de beoordeling van toelaatbaarheid van het naar buiten brengen van informatie. Deze zullen in eerste instantie worden gehanteerd door het bevoegd gezag bij de beoordeling of er door het naar buiten brengen van informatie sprake is van plichtsverzuim en er een disciplinaire maatregel moet worden getroffen. In tweede instantie zullen zij een rol spelen bij de rechter, wanneer beroep is aangetekend tegen een disciplinaire maatregel in dit kader. Vooraf is niet eenduidig aan te geven wat wel en niet mag. Dat is afhankelijk van de concrete omstandigheden. Wel kan over het algemeen worden gesteld dat ambtenaren die zonder dwingende reden verzuimen vermoedens van misstanden intern aan de orde te stellen en naar buiten treden, plichtsverzuim plegen. Voor ambtenaren die zich beroepen op de vrijheid van meningsuiting zal beslissend zijn of de norm neergelegd in artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet of de geheimhoudingsplicht ex artikel 125a, derde lid, Ambtenarenwet is geschonden. De vraag of de ambtenaar de interne lijn doorlopen heeft, zal daarbij meewegen.

In één geval bestaat er juist een verplichting om informatie naar buiten te brengen. Ingevolge artikel 162 Wetboek van Strafvordering, dient de ambtenaar die bij de uitoefening van zijn functie kennis krijgt van een misdrijf, daarvan aangifte te doen bij de officier van justitie. Het mag duidelijk zijn dat deze verplichting prevaleert boven de beperkingen op het recht van vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 125a van de Ambtenarenwet. Het is echter niet de bedoeling dat iedere ambtenaar zelfstandig beslist over het doen van aangifte. In beginsel moet de ambtenaar bij vermoedens van strafbare feiten contact opnemen met de ambtelijke leiding of de vertrouwenspersoon. Indien de ambtenaar evenwel meent dat in de hiërarchische lijn boven hem een misdrijf wordt gepleegd als bedoeld in artikel 162 Wetboek van Strafvordering, als ook in het geval dat hij meent dat een dergelijk misdrijf in de doofpot wordt gestopt, is de ambtenaar gehouden tot het doen van aangifte.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1.

In dit artikel wordt een aantal definities gegeven. Betrokkene wordt onder meer gedefinieerd als de ambtenaar ingevolge het ARAR, werkzaam binnen een diensteenheid en de ambtenaar in de zin van het RDBZ. Onder de eerste categorie vallen alle ambtenaren werkzaam op een ministerie, met uitzondering van het Ministerie van Defensie. Diensteenheid wordt immers in dit artikel aangemerkt als het desbetreffende ministerie met uitzondering van het Ministerie van Defensie. Dit ministerie is uitgezonderd omdat het militair en burgerpersoneel van Defensie de sector Defensie vormt. Het ARAR is niet van toepassing op het personeel van de sector Defensie. In het overleg met de Sectorcommissie Defensie zal dan ook worden gesproken over een op deze sector toegesneden regeling.

Eveneens zijn uitgesloten ambtenaren, werkzaam bij de Hoge Colleges van Staat. Zij vallen niet onder de definitie van betrokkene. Ter motivering wordt in dit verband gewezen op het feit dat deze ambtenaren niet ressorteren onder het gezag van een minister. Derhalve kan een minister noch de Ministerraad deze regeling van toepassing verklaren op ambtenaren, werkzaam bij een Hoog College van Staat.

De tweede categorie ambtenaren in de definitie van betrokkene ziet op ambtenaren in de zin van het RDBZ. Het gaat dan om zowel overplaatsbare als niet overplaatsbare ambtenaren.

Bevoegd gezag is het hoogste ambtelijke gezag binnen de diensteenheid, onder wiens gezag betrokkene werkzaam is. Op grond van het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, Stb. 499, is de secretaris-generaal als zodanig aangemerkt. Deze functionaris is bij elk ministerie belast met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft met inachtneming van de aanwijzingen van een minister. In dit verband is de secretaris-generaal verantwoordelijk voor de zorg voor het personeel, financiën, organisatie en bedrijfsvoering binnen het gehele ministerie. In artikel 1.1. wordt dan ook deze functionaris aangewezen, die krachtens artikel 2.1., tweede lid, via de gebruikelijke - hiërarchische - lijn dan wel via de vertrouwenspersoon melding krijgt van een vermoeden van een misstand. Hij is uiteindelijk ook verantwoordelijk om te besluiten welke maatregelen naar aanleiding van de melding getroffen moeten worden en of de bewindspersonen moeten worden geïnformeerd. Eveneens ziet hij erop toe dat onverwijld een onderzoek naar aanleiding van de melding wordt ondernomen.

Diensteenheid wordt in deze regeling aangemerkt als het desbetreffende ministerie met uitzondering van de het Ministerie van Defensie. In dit verband verdient vermelding dat het Ministerie van Defensie niet tot de sector Rijk behoort en derhalve is uitgezonderd in artikel 1.1.

Vertrouwenspersoon wordt gedefinieerd als de ambtenaar, die als zodanig binnen een ministerie is aangewezen. Op elke ministerie komt een dergelijke functionaris voor.

Eveneens wordt in deze bepaling een definitie gegeven van een vermoeden van een misstand. In het algemene gedeelte van de toelichting wordt hieraan reeds aandacht geschonken. Hier zij nog wel opgemerkt dat het vermoeden van een misstand in enige relatie tot de diensteenheid moet staan. Dit blijkt uit de zinsnede `met betrekking tot' in de definitie van een vermoeden van een misstand.

De artikelen 2.1. en 2.2.

In deze artikelen wordt de interne procedure vormgegeven. Hierboven is genoegzaam uiteengezet dat een betrokkene een vermoeden van een misstand eerst intern via een melding aan zijn leidinggevende of als tweede kanaal de vertrouwenspersoon aan de orde moet stellen.

Voorkeur heeft het dat betrokkene het vermoeden van een misstand meldt bij zijn leidinggevende. Deze legt de melding vast en draagt er zorg voor dat de secretaris-generaal op de hoogte wordt gebracht via de hiërarchische lijn. Acht de betrokkene het niet mogelijk een melding te doen aan zijn leidinggevende, dan kan hij de vertrouwenspersoon ook inschakelen. In het laatste geval rust de verplichting om de melding en de datum vast te leggen op de vertrouwenspersoon. Hij stelt de leidinggevende en de secretaris-generaal op de hoogte.

Eveneens is hierboven aan de orde gekomen, dat de secretaris-generaal of de door hem aangewezen functionaris in beginsel acht weken de tijd heeft om een standpunt te bepalen naar aanleiding van de melding. Is hiervoor meer tijd noodzakelijk, dan wordt betrokkene door of namens de secretaris-generaal hiervan op de hoogte gesteld. Eveneens wordt dan aangegeven binnen welke termijn betrokkene een standpunt kan verwachten.

Artikel 3.1.

Met artikel 3.1. wordt de Commissie in het leven geroepen, die tot taak heeft een vermoeden van een misstand bij een diensteenheid te onderzoeken en daaromtrent het bevoegd gezag te adviseren.

Artikel 3.2.

De Commissie bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Alle leden, inclusief de voorzitter, worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Commissie dient onafhankelijk te zijn.

De Commissie dient paritair samengesteld te worden: met één (plaatsvervangend) lid dat het vertrouwen van de werknemersorganisatie heeft, en één (plaatsvervangend) lid van werkgeverszijde. Omtrent de benoeming van één (plaatsvervangend) lid wordt de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel in de gelegenheid gesteld voorstellen te doen. Voor de voorzitter geldt, dat hij zowel het vertrouwen van werknemersorganisaties als van de sectorwerkgever dient te bezitten.

Hoewel bij commissies van deze aard de benoemingstermijn over het algemeen op zes jaar wordt gesteld, worden de (plaatsvervangende) leden benoemd voor de werkingsduur van de regeling. Het ligt echter in de rede om, indien zij zulks op prijs stellen, over te gaan tot (her)benoeming in de Commissie die op grond van de toekomstige wettelijke regeling zal worden ingesteld. Hierbij zal de totale duur van benoeming op grond van deze regeling en de toekomstige wettelijke regeling zes jaar zijn.

Artikel 3.4.

Dit artikel gaat over het jaarverslag, dat door de commissie wordt opgesteld. En aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt toegezonden. Deze bewindspersoon zendt dit aan beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 3.5.

Artikel 3.5. regelt, dat de Commissie een ontvangstbevestiging stuurt naar betrokkene die een vermoeden van een misstand bij de Commissie aanhangig heeft gemaakt. Eveneens wordt het bevoegd gezag van de diensteenheid, waar betrokkene werkzaam is, op de hoogte gebracht van de inhoud van de melding.

De Commissie kan elk onderzoek, dat zij noodzakelijk acht, instellen naar aanleiding van de melding. Een ministerie verleent alle medewerking aan het door de Commissie gekozen onderzoek. Eventuele kosten voor het onderzoek komen voor het ministerie, dat het betreft.

Daarenboven is de Commissie ten behoeve van het onderzoek bevoegd alle inlichtingen bij het bevoegd gezag, te weten de secretaris-generaal, binnen elk dienstonderdeel in te winnen, die zij voor haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de commissie de gevraagde informatie met inachtneming van de wettelijke bepalingen terzake.

Vraagt de Commissie om informatie die niet openbaar kan of mag worden gemaakt, dan dient dit bij de aanbieding van deze informatie aan de Commissie te worden bekendgemaakt. Het vijfde lid van artikel 3.5. treft hiervoor een voorziening. De Commissie dient dan vertrouwelijk met deze informatie om te gaan en de informatie waar nodig te beveiligen tegen kennisneming door onbevoegden. Het niveau van de te treffen beveiligingsmaatregelen dient gelijkwaardig te zijn aan het niveau dat overeenkomstig de geldende voorschriften binnen de Rijksdienst voor de betreffende informatie wordt gehanteerd. In dit verband moet in het bijzonder worden gedacht aan de Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de Rijksdienst. Voor zover dit noodzakelijk is om een adequate beveiliging te verzekeren, zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de Commissie vertrouwensfuncties aanwijzen.

De artikelen 3.6. en 3.7.

De Commissie verklaart de melding niet ontvankelijk, indien de melding niet voldoet aan een aantal inhoudelijke en procedurele voorwaarden. In artikel 3.6. wordt aangegeven welke ontvankelijkheidseisen worden gesteld. Op de eerste plaats wordt het gemeld vermoeden niet ontvankelijk verklaard indien er geen sprake is van een misstand, waarover de commissie adviseert. Het gemeld vermoeden is dan niet in voldoende mate gefundeerd of niet onder een van de gevallen, opgesomd in de definitie van een vermoeden van een misstand (artikel 1.1.), te scharen. Eveneens kan het zijn, dat het gemelde vermoeden betrekking heeft op een beleidskeuze of dat de ambtenaar een persoonlijk gewin heeft bij zijn melding. Het kan zijn dat de Commissie eerst pas na een onderzoek tot deze conclusie komt.

De melding is eveneens niet ontvankelijk, indien betrokkene niet kan aantonen dat hij zijn vermoeden intern aan de orde heeft gesteld. Hetzelfde rechtsgevolg is ook van toepassing, wanneer een vermoeden wel intern aan de orde is gesteld, maar nog niet een redelijke termijn van het moment van de interne melding is verstreken.

De Commissie is verplicht zowel het bevoegd gezag als betrokkene gemotiveerd op de hoogte te stellen, indien de melding niet ontvankelijk wordt verklaard.

Indien een melding ontvankelijk is, staat de Commissie ingevolge artikel 3.7. voor de taak om het bevoegd gezag te adviseren omtrent het gemelde vermoeden van een misstand. In het advies kan de Commissie mogelijkheden signaleren hoe de misstand kan worden opgeheven dan wel herhaling kan worden voorkomen. In artikel 3.7. wordt geen termijn gesteld waarbinnen de Commissie met haar advies komt. Er kan van worden uitgegaan, dat de Commissie zo snel mogelijk het advies opstelt. Derhalve is in het eerste lid van artikel 3.7. de zinsnede `zo spoedig mogelijk' opgenomen.

Het advies wordt toegezonden aan de secretaris-generaal die het aangaat. Eveneens wordt het advies in afschrift toegezonden aan betrokkene die het vermoeden van een misstand heeft gemeld met in achtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van de informatie en de bestaande terzake geldende wettelijke bepalingen. In dit verband is onder meer te wijzen op artikel 2:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit artikel wordt voorgeschreven dat iedere persoon of instelling verplicht is tot geheimhouding die is betrokken bij de uitvoering van een taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden en waarvoor reeds niet wettelijke geheimhoudingsverplichting geldt. De betrokkene die een vermoeden heeft gemeld bij de commissie, heeft derhalve ook geen inzage in door de secretaris-generaal aan de Commissie gezonden vertrouwelijke informatie.

Er wordt geen tijdstip in de regeling voorgeschreven wanneer het advies aan de betrokken ambtenaar wordt toegestuurd. Het kan onder omstandigheden noodzakelijk zijn eerst het bevoegd gezag naar aanleiding van het advies gelegenheid te bieden om maatregelen te nemen - bijvoorbeeld ter voorkoming van het verduisteren van bewijsmateriaal. In dat verband kan de Commissie het bevoegd gezag mededelen dat betrokkene het advies na een bepaalde termijn pas krijgt toegezonden.

In geanonimiseerde zin wordt het advies openbaar gemaakt door de Commissie met in achtneming van het vertrouwelijke karakter van de informatie en de bestaande terzake geldende wettelijke bepalingen. Op welke wijze wordt aan de Commissie overgelaten. Publicatie in de Staatscourant, in het personeelsblad van de betreffende diensteenheid dan wel door middel van ter inzage legging behoren tot de mogelijkheden. De kosten, verbonden aan de publicatie, komen voor rekening van de diensteenheid, die het betreft. De Commissie kan besluiten van publicatie af te zien indien zwaarwegende belangen zich verzetten tegen openbaarmaking. Te denken is in dit verband aan de situatie, dat de Commissie het bevoegd gezag adviseert een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. In zo'n geval kan het openbaar maken van het advies ertoe leiden, dat binnen de diensteenheid belangrijk bewijsmateriaal kan worden vernietigd.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen op welke wijze het oordeel wordt geïmplementeerd binnen de betreffende diensteenheid. Er bestaat derhalve geen verplichting om het oordeel van de Commissie over te nemen. Het oordeel is immers niet bindend, maar dient in dit verband wel als gezaghebbend te worden beschouwd gelet op de samenstelling van de Commissie. In artikel 3.7. is geregeld dat de secretaris-generaal betrokkene mededeelt of het advies al dan niet wordt opgevolgd. Wanneer het bevoegd gezag van het advies afwijkt, geldt een zware motiveringsplicht.

Artikel 4.1.

In het eerste lid wordt geregeld dat op geen enkele wijze de (rechts)positie van betrokkene die een vermoeden van een misstand intern aan de orde heeft gesteld, kan worden benadeeld als gevolg van dit melden. Dit geldt ook voor het melden bij de Commissie. Het tweede lid regelt de rechtsbescherming voor de vertrouwenspersoon, die conform deze regeling opereert. In het algemene gedeelte is deze bepaling reeds toegelicht.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K.G. de Vries.

1 Advies van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid inzake de gevolgen van de veranderende verhoudingen tussen overheid en samenleving voor de overheid als arbeidsorganisatie, nr. 21 van 22 december 1999.

Naar boven