Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000

10 november 2000

De Staatssecretaris van Justitie,

Gelet op de artikelen 3, 5 en 8 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

Besluit:

Artikel 1

Verlening van toestemming tot opneming van meer dan een kind (artikel 3, tweede lid, van de wet)

1. Een beginseltoestemming betreft slechts de opneming van één buitenlands kind ter adoptie; toestemming kan echter worden verleend voor de opneming van:

a. broer(s) en/of zuster(s), dan wel

b. twee of meer kinderen, al dan niet uit één familie, tussen wie een, in beginsel door middel van bescheiden aangetoonde, zodanige relatie bestaat dat zij bezwaarlijk gescheiden kunnen worden.

2. In beide gevallen dient uit onderzoek, verricht door de raad voor de kinderbescherming, de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van meer dan een buitenlands kind aannemelijk te zijn geworden.

Artikel 2

Verlening van een beginseltoestemming bij overschrijding van de leeftijdsgrens van tweeënveertig jaren door een aspirant-adoptiefouder (artikel 5, vijfde lid, onder b., juncto artikel 3, eerste lid, laatste zin van de wet).

1. Indien een aspirant-adoptiefouder op het tijdstip van indiening van het verzoek om verlening van een beginseltoestemming de leeftijd van tweeënveertig jaren heeft bereikt, kan dit verzoek worden ingewilligd indien bijzondere omstandigheden inwilliging wenselijk maken.

Op bijzondere omstandigheden kan geen beroep worden gedaan in de volgende gevallen:

a. bij een verzoek om verlening van een beginseltoestemming van twee met elkaar gehuwde aspirant-adoptiefouders tezamen:

- indien beide aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren hebben bereikt, of

- indien redelijkerwijs te verwachten is dat de oudste aspirant-adoptiefouder op het tijdstip van de beslissing over de verlening van een beginseltoestemming de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt.

b. bij een verzoek om verlening van een beginseltoestemming van één aspirant-adoptiefouder alleen, indien die aspirant-adoptiefouder op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren heeft bereikt.

2. Als bijzondere omstandigheden worden in ieder geval aangemerkt:

a. aannemelijk geworden geschiktheid van en afwezigheid van risicofactoren bij de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind van twee jaar of ouder;

b. gebleken bereidheid en aannemelijk geworden geschiktheid van en afwezigheid van risicofactoren bij de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een gehandicapt buitenlands kind;

c. de aanwezigheid van een ter adoptie opgenomen buitenlands kind, dat als enig kind in het gezin van de aspirant-adoptiefouders verblijft, mits dit leidt tot een onderplaatsing;

d. de aanwezigheid van een broer of zus van het op te nemen buitenlands kind in het gezin van de aspirant-adoptiefouders.

In de onder a. tot en met d. genoemde gevallen dient uit specifiek daarop gericht onderzoek, verricht door de raad voor de kinderbescherming, te blijken dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn tot de verzorging en opvoeding van een daar bedoeld buitenlands kind en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht.

In de onder c. en d. genoemde gevallen dient bovendien door onderzoek, verricht door de raad voor de kinderbescherming, de daar bedoelde bijzondere omstandigheid bevestigd te worden.

3. In ieder geval wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt de enkele omstandigheid van of combinatie van:

a. kinderloosheid;

b. het niet eerder ingediend hebben van een verzoek in verband met pogingen om langs natuurlijke weg een kind te krijgen;

c. uitstel van gezinsvorming uit overwegingen van carrière-planning;

d. behoefte aan hernieuwde gezinsvorming nadat kinderen inmiddels het gezin hebben verlaten;

e. het - regelmatig - functioneren als vakantie-adres voor kinderen;

f. het uitoefenen van een beroep of functie waaruit een bijzondere geschiktheid tot het omgaan met kinderen zou blijken.

Artikel 3

Verlening van toestemming tot opneming van een buitenlands kind, indien is te verwachten dat op het mogelijke tijdstip van opneming van een buitenlands kind het leeftijdsverschil tussen een of beide aspirant-adoptiefouders en het kind meer dan veertig jaren bedraagt (artikel 5, zesde en zevende lid, van de wet)

1. In geval van opneming van een buitenlands kind in een gezin van aspirant-adoptiefouders, waarin eigen kinderen, Nederlandse pleegkinderen dan wel uit het buitenland geadopteerd kinderen verblijven, kan, indien dat buitenlandse kind in verband met de leeftijdsopbouw van het gezin jonger zal zijn dan de reeds in het gezin verblijvende kinderen, een overschrijding van het leeftijdsverschil van ten hoogste veertig jaren tussen een van de aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind worden toegestaan met ten hoogste twee jaren, met dien verstande dat het verschil in leeftijd tussen dat kind en het jongste kind in het gezin in beginsel niet meer dan twee jaren mag bedragen.

2. Het leeftijdsverschil van ten hoogste veertig jaren tussen een van de aspirant-adoptief-ouders en het buitenlandse kind mag met meer dan twee jaren worden overschreden bij opneming van een buitenlands kind, in ieder geval indien:

a. er sprake is van een buitenlands kind in de leeftijd vanaf twee jaar, dat kan worden opgenomen door aspirant-adoptiefouders van wie een of beiden ouder zijn dan tweeënveertig jaar;

b. het betreft een jongere broer of zus van een reeds ter adoptie opgenomen buitenlands kind;

c. het betreft de gezamenlijke opneming van twee of meer buitenlandse kinderen uit een familie tussen wie onderling een groot leeftijdsverschil bestaat en de overschrijding een of meer kinderen betreft;

d. er sprake is van een moeilijk plaatsbaar buitenlands kind vanwege een, in beginsel door middel van bescheiden aangetoonde lichamelijke handicap, een manifeste gedragsstoornis, een meer dan normale achterstand in lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling, of een direkte noodzaak tot medische behandeling, die niet of bezwaarlijk in het land van herkomst kan plaats vinden.

3. In alle gevallen dient uit specifiek daarop gericht onderzoek door de raad voor de kinderbescherming te blijken dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn tot de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind als bedoeld in het tweede lid, a. tot en met d. en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht.

Artikel 4

Verlening van toestemming tot opneming van een buitenlands kind dat op het tijdstip van binnenkomst in Nederland zes jaar of ouder zal zijn (artikel 8, onder a, van de wet)

1. De opneming van een buitenlands kind dat op het tijdstip van binnenkomst in Nederland de leeftijd van zes jaar of ouder zal hebben bereikt, kan worden toegestaan, indien:

a. het de opneming betreft van een oudere broer of zus van een reeds ter adoptie opgenomen buitenlands kind;

b. het de opneming betreft van twee of meer buitenlandse kinderen als bedoeld in artikel 1, onder b.

2. In alle gevallen, genoemd in het eerste lid, dient uit onderzoek verricht door de raad voor de kinderbescherming de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een kind of kinderen als daar bedoeld aannemelijk te zijn geworden.

Voorts dient in de gevallen, genoemd in het eerste lid onder a., uit dat onderzoek te zijn gebleken dat de opneming van het buitenlandse kind niet in strijd is met het belang van het reeds in het gezin verblijvende buitenlandse kind.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag van plaatsing van de regeling met de daarbij behorende toelichting in de Staatscourant.

Met ingang van datzelfde tijdstip vervallen de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 1998 II.

`s-Gravenhage, 10 november 2000.
De Staatssecretaris van Justitie,M.J. Cohen.

Toelichting

Algemeen

De opneming in Nederland van een buitenlands kind ter adoptie is geregeld in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, laatstelijk gewijzigd door de wet van 14 mei 1998, Stb.302, welke wijziging met ingang van 1 oktober 1998 in werking is getreden. Daar waar in deze toelichting wordt verwezen naar `de wet' wordt deze wet bedoeld. De opneming van een buitenlands kind door echtgenoten of een persoon die in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben met het doel van adoptie is uitsluitend toegestaan, indien daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verkregen van de Minister van Justitie.

In de wet zijn de voorwaarden genoemd, waaraan aspirant-adoptiefouder(s) moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een beginseltoestemming voor opneming van een buitenlands kind.

Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op de leeftijd van de aspirant-adoptiefouders bij indiening van het verzoek tot verkrijging van een beginseltoestemming, het maximum leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het op te nemen kind, de maximum leeftijd van het kind op het tijdstip van binnenkomst in Nederland, alsmede op het aantal kinderen dat op één beginseltoestemming in het gezin kan worden opgenomen.

De wet geeft de Minister van Justitie de bevoegdheid in verband met bijzondere omstandigheden af te wijken van de hiervoor bedoelde, in de wet omschreven leeftijdscriteria waaraan moet worden voldaan om voor de opneming van een buitenlands kind in aanmerking te komen. Die omstandigheden zijn nader aangegeven in deze Richtlijnen.

Uitgangspunten zijn hierbij, blijkens de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke voorstel van wet, steeds het belang van het kind en in het bijzonder de omstandigheid dat de mogelijkheden tot opvang van het kind in het land van herkomst zijn uitgeput.

Ten aanzien van de toepassing van de richtlijnen kunnen twee situaties worden onderscheiden.

In de situatie waarin voorafgaand aan het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming reeds sprake is van aangevoerde bijzondere omstandigheden ten aanzien van de leeftijd van aspirant-adoptiefouders zelf, zal de raad worden verzocht daaraan in zijn rapport ten behoeve van de afgifte van een beginseltoestemming aandacht te geven (zie artikel 2, eerste en tweede lid).

De tweede situatie betreft hetzij de verlening van toestemming om meer dan één buitenlands kind tegelijk op te nemen, hetzij de verlening van toestemming om een buitenlands kind op te nemen, indien is te verwachten, dat op het mogelijke tijdstip van opneming van het kind het leeftijdsverschil tussen een of beide aspirant-adoptiefouders en het kind meer dan veertig jaren bedraagt en de verlening van toestemming tot opneming van een buitenlands kind dat op het tijdstip van binnenkomst in Nederland zes jaar of ouder zal zijn (artikelen 1, 3 en 4).

Die situatie doet zich gewoonlijk voor nadat de aspirant-adoptiefouder(s) een beginseltoestemming is verleend en op het tijdstip dat hun een voorstel tot plaatsing van een buitenlands kind is gedaan.

Dan zal zonodig aanvullend (rapport en) advies van de raad voor de kinderbescherming worden gevraagd, gericht op de specifiek aangedragen bijzondere omstandigheden, waaruit blijkt dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind of kinderen en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht en/of dat de aangevoerde bijzondere omstandigheid aanwezig is. Bij een positief advies zal in die gevallen een toestemming worden afgegeven tot opneming van dat kind of die kinderen.

Er kan ook sprake zijn van samenloop van bijzondere omstandigheden. De Richtlijnen en deze toelichting geven in hun samenhang aan, welke mogelijkheden in het desbetreffende geval aanwezig zijn.

Het onderzoek door de raad voor de kinderbescherming zal niet in alle genoemde gevallen dezelfde inhoud hebben. Voor de specifieke aandachtspunten die de raad bij zijn onderzoek dient te hanteren, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Op 1 oktober 1998 is voor Nederland in werking getreden het op 29 mei 1993 te `s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie. Bij die gelegenheid is de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen op onderdelen aangepast. Deze Richtlijnen houden daarmee rekening.

Van betekenis voor de Richtlijnen is met name de wijziging van artikel 5, vijfde lid van de wet. Op bijzondere omstandigheden kan geen beroep meer worden gedaan, indien beide aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren hebben bereikt. Betreft het de opneming ter adoptie door één persoon alleen, dan is een beroep op bijzondere omstandigheden niet meer mogelijk als deze persoon op dat tijdstip de leeftijd van vierenveertig jaren heeft bereikt. In artikel 2, eerste lid, van de Richtlijnen is hieraan een nadere uitwerking gegeven, waarbij thans is verduidelijkt hoe de wettelijke bepalingen terzake van de leeftijdsvereisten werken in het geval van de opneming ter adoptie door twee gehuwden tezamen en het geval van opneming ter adoptie door één persoon alleen. Het betreft hier de enige wijziging ten opzichte van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 1998-II.

Conform een advies van het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming van 12 februari 1998 richt het raadsonderzoek zich in de gevallen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, op de `aannemelijk geworden geschiktheid en afwezigheid van risicofactoren bij de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind van twee jaar of ouder, dan wel van een gehandicapt kind'.

In artikel 3 wordt geen onderscheid gemaakt tussen het geval waar (een) eigen kind(eren) of een Nederlands pleegkind in het gezin aanwezig zijn en het geval van aanwezigheid in het gezin van een uit het buitenland ter adoptie opgenomen kind. In beide situaties is een overschrijding van het leeftijdsverschil met twee jaar toegestaan.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de wet betreft een beginseltoestemming slechts de opneming van één buitenlands kind, tenzij de Minister van Justitie in verband met bijzondere omstandigheden aanleiding vindt hiervan af te wijken. In artikel 1 van de Richtlijnen worden deze bijzondere omstandigheden genoemd. Indien een verzoek om toepassing van één van deze bijzondere omstandigheden wordt ingewilligd, zal dit leiden tot de afgifte van een toestemming voor de daarin met name te noemen kinderen.

Een dergelijk verzoek wordt ingewilligd indien het gaat om broers en/of zusters of om kinderen, al dan niet uit één familie, tussen wie een, in beginsel door middel van bescheiden aangetoonde, zodanige relatie bestaat dat zij bezwaarlijk gescheiden kunnen worden.

In beginsel dienen de hier bedoelde bijzondere omstandigheden door middel van bescheiden, bij voorbeeld door middel van een rapport van het tehuis, te worden aangetoond en naar de omstandigheden van het geval te worden beoordeeld.

Ten aanzien van de aspirant-adoptiefouders, die toepassing vragen voor het doen maken van de desbetreffende uitzondering, zal uit onderzoek door de raad voor de kinderbescherming de geschiktheid voor de verzorging en opvoeding van meer dan één buitenlands kind aannemelijk moeten zijn geworden. De raad zal bij zijn eventuele aanvullende onderzoek tevens de door de aspirant-adoptiefouders opgegeven redenen om juist deze kinderen op te nemen betrekken. Artikel 4 van de Richtlijnen geeft een aanvulling op het onderhavige artikel voor zover bij de toepassing daarvan sprake zou zijn van overschrijding van de leeftijdsgrens voor het (de) op te nemen kind(eren), als bedoeld in artikel 8, onder a, van de wet. Bij die afweging worden de leeftijden van ieder der op te nemen kinderen betrokken, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge relatie ten opzichte van de leeftijden van de aspirant-adoptiefouders.

Artikel 2

Artikel 5, vijfde lid, onder b, van de wet biedt aspirant-adoptiefouders van wie de oudste op het tijdstip van indiening van hun verzoek om een beginseltoestemming de leeftijd van tweeënveertig jaren hebben bereikt, maar die nog niet beiden die van vierenveertig hebben bereikt, de mogelijkheid bijzondere omstandigheden naar voren te brengen, om inwilliging van hun verzoek - in afwijking van de in het algemeen gestelde leeftijdsgrens - te bepleiten.

In artikel 2, eerste lid, van de Richtlijnen is dit nader uitgewerkt. Anders dan in eerdere versies van de Richtlijnen is een onderscheid aangebracht naar gelang het een gezamenlijk verzoek betreft van twee met elkaar gehuwde aspirant-adoptiefouders, dan wel een verzoek van een persoon die alleen een kind ter adoptie wenst op te nemen. De wet (artikel 1) verstaat onder aspirant-adoptiefouders echtgenoten of een persoon die een buitenlands kind met het oog op adoptie wensen op te nemen of hebben opgenomen. Waar in de wet sprake is van aspirant-adoptiefouders, is derhalve bedoeld zowel het geval van de alleen adopterende aspirant-adoptiefouder als dat van gehuwde aspirant-adoptiefouders die samen adopteren.

De laatste volzin van artikel 5, vijfde lid, onder b, van de wet houdt in dat een beroep op bijzondere omstandigheden niet meer mogelijk is, indien de alleen adopterende aspirant-adoptiefouder de leeftijd van vierenveertig jaren heeft bereikt, dan wel indien de samen adopterende aspirant-adoptiefouders beiden die leeftijd hebben bereikt. In het laatstgenoemde geval is een beroep op bijzondere omstandigheden dus bijvoorbeeld nog mogelijk als de jongste echtgenoot tussen tweeënveertig en vierenveertig jaren oud is en de oudste de vierenveertigjarige leeftijd reeds heeft bereikt.

Wordt het verzoek om een beginseltoestemming ingediend door één persoon en is die persoon gehuwd, is hij of zij een geregistreerd partnerschap aangegaan of leeft hij of zij duurzaam samen, dan is de leeftijd van de partner niet van belang voor de vraag of een beroep op bijzondere omstandigheden mogelijk is. In overeenstemming met adviezen van het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming zijn de richtlijnen op dit punt verder uitgewerkt.

De wet voorziet in leeftijdscriteria ten aanzien van de persoon of personen die adopteren, niet ten aanzien van partners die niet mee-adopteren en dus geen familierechtelijke banden aangaan met het te adopteren kind. De richtlijn sluit zich hierbij aan. Daarbij zij aangetekend dat risicofactoren, verband houdend met de leeftijd van gezinsleden van adoptanten, wel degelijk worden betrokken in het gezinsonderzoek door de raad voor de kinderbescherming.

Een absolute leeftijdsgrens ligt besloten in artikel 3, eerste lid, laatste volzin van de wet, op grond waarvan de periode waarvoor de beginseltoestemming wordt verleend of verlengd, niet het tijdstip overschrijdt waarop de aspirant-adoptiefouder of een van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt. In geval van adoptie door één persoon alleen zal de beslissing over de beginseltoestemming steeds zijn gevallen voordat deze de leeftijd van zesenveertig jaar bereikt. In geval van een verzoek van twee echtgenoten tezamen kan een beroep op bijzondere omstandigheden niet meer worden toegestaan als redelijkerwijs te verwachten is dat de oudste echtgenoot op het tijdstip van de beslissing over de verlening van de beginseltoestemming de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt.

In het tweede lid van artikel 2 van de Richtlijnen zijn (niet limitatief) de omstandigheden genoemd, die in ieder geval als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Uitgangspunt is ook hierbij steeds het belang van het op te nemen buitenlandse kind, in combinatie met de wetenschap dat voor dat kind, de mogelijkheden voor opvang in het zendende land zijn uitgeput.

In het derde lid van artikel 2 zijn omstandigheden opgesomd, die in ieder geval niet als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken. Bepalend hierbij is, dat deze omstandigheden als zodanig niet het kennelijke belang van het kind, gericht op de plaatsing ter adoptie, tot uitgangspunt hebben.

In alle gevallen, genoemd in artikel 2, tweede lid, dient uit onderzoek door de raad voor de kinderbescherming de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een daar bedoeld buitenlands kind aannemelijk te zijn geworden en dienen risicofactoren redelijkerwijs gesproken uitgesloten te worden geacht. De raad hanteert terzake het `nee-tenzij' principe, hetgeen betekent dat de raad negatief zal adviseren indien van de geschiktheid voor de verzorging van een daar bedoeld kind niet is gebleken, dan wel indien sprake blijkt van risicofactoren voor een te plaatsen kind.

De toepassing van de bijzondere omstandigheid van artikel 2, tweede lid, onder a, draagt ertoe bij dat buitenlandse adoptiefkinderen, die de tweejarige leeftijd inmiddels hebben bereikt en voor zover zij voor adoptie in aanmerking komen, zoveel mogelijk in daartoe geschikte adoptiefgezinnen kunnen worden opgenomen. In het algemeen bestaat bij aspirant-adoptiefouders de sterk levende wens een zo jong mogelijk kind, liefst een baby, op te nemen. De ervaring leert dat de voor adoptie beschikbare buitenlandse kinderen in de leeftijd vanaf twee jaar in de regel minder gemakkelijk plaatsbaar zijn. Voor aspirant-adoptiefouders van tweeënveertig jaar en ouder vormt het toegestane maximum leeftijdsverschil van veertig jaar tussen hen en het op te nemen kind, ondanks hun geschiktheid, een probleem. De onderhavige bepaling komt daaraan tegemoet.

Artikel 2, tweede lid, onder b, noemt als bijzondere omstandigheid de bereidheid van de aspirant-adoptiefouders en hun geschiktheid om een gehandicapt buitenlands kind een thuis te bieden. Gehandicapte kinderen zijn immers in beginsel moeilijk plaatsbaar en behoeven daartoe specifiek geschikte aspirant-adoptiefouders.

Artikel 2, tweede lid, onder c, betreft de bijplaatsing van een kind in een gezin waarin reeds een buitenlands kind is opgenomen. Uit een oogpunt van natuurlijke gezinsopbouw is het niet gewenst dat een later in het gezin op te nemen buitenlands kind ouder is dan een reeds aanwezig kind. Hiermee is ook het begrip `onderplaatsing' voldoende toegelicht.

Artikel 3

Uit artikel 5, zesde lid, van de wet blijkt dat het verschil in leeftijd tussen een van de aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind niet meer dan veertig jaren dient te bedragen, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar het oordeel van de minister van Justitie wenselijk maken.

De situatie van artikel 3 van de Richtlijnen verschilt met die van artikel 2 van de Richtlijnen. Bij artikel 2 van de Richtlijnen gaat het om de beoordeling van de bijzondere omstandigheden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot verlening of van verlenging van een beginseltoestemming, op grond van artikel 5, vijfde lid, onder b, van.de wet. Bij artikel 3 van de Richtlijnen gaat het om de toetsing van bijzondere omstandigheden op het moment dat beslist moet worden over een concreet plaatsingsvoorstel. De beslissing over de opneming van het voor plaatsing in aanmerking komende kind wordt hier gerelateerd aan het mogelijke tijdstip van binnenkomst van dat kind in Nederland De bijzondere omstandigheden waarop hier een beroep kan worden gedaan, zijn andere dan die welke in artikel 2 van de Richtlijnen zijn vermeld. De beslissing van de minister om het verzoek in te willigen, zal doorgaans later vallen dan de beslissing over de beginseltoestemming, die immers kan worden verleend reeds voordat een plaatsingsvoorstel is gedaan.

De in artikel 3 van de Richtlijnen genoemde bijzondere omstandigheden kunnen in een tweetal situaties worden getoetst:

Artikel 3, eerste lid, betreft het geval van de voorgenomen opneming van een buitenlands kind in een gezin waarin reeds kinderen verblijven. In verband met de leeftijdsopbouw van het bestaande gezin, zal het op te nemen buitenlandse kind doorgaans het jongste in het gezin zijn. Het is dan wenselijk dat het qua leeftijd niet te veel verschilt met het naast oudere broertje of zusje. Het op te nemen kind zelf heeft er daarnaast belang bij dat het wordt geplaatst bij jonge en flexibele adoptiefouders die voldoende energie en veerkracht bezitten om met hem op te trekken. Om aan beide belangen zo goed mogelijk tegemoet te komen, nemen de Richtlijnen als uitgangspunt dat het leeftijdsverschil tussen het op te nemen kind en de aspirant-adoptiefouders in deze gevallen maximaal tweeënveertig jaren mag bedragen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de aspirant-adoptiefouders reeds kinderen hebben verzorgd en opgevoed. Daarenboven wordt thans als voorwaarde gehanteerd dat het verschil in leeftijd tussen het op te nemen buitenlands kind en het jongste reeds in het gezin aanwezige kind in beginsel niet meer dan twee jaren zal bedragen. Zie artikel 5, zevende lid, van de wet, waarin de mogelijkheid wordt geboden ten aanzien van de leeftijd van het kind een voorwaarde te stellen in verband met het maximale leeftijdsverschil tussen adoptanten en kind.

In eerdere versies van artikel 3, eerste lid, werd, waar het het maximale leeftijdsverschil betreft, een onderscheid gemaakt naar gelang het gezinnen met eigen kinderen of Nederlandse pleegkinderen betrof, dan wel gezinnen met reeds opgenomen buitenlandse kinderen. Dat onderscheid komt te vervallen omdat het in de praktijk verantwoord wordt gevonden om het maximum leeftijdsverschil in beide gevallen op tweeënveertig jaren te stellen.

In artikel 3, tweede lid, wordt een aantal bijzondere gevallen genoemd waarin het leeftijdsverschil tussen de aspirant-adoptiefouders en het kind, hetzij bij opneming van het eerste kind, hetzij bij opneming van een volgend kind, meer dan tweeënveertig jaren mag bedragen. Denkbaar is evenwel dat er daarnaast nog andere soortgelijke omstandigheden zijn waarin dit kan worden toegestaan. Ten einde hiermee rekening te houden, zijn in de aanhef de woorden `in ieder geval' ingevoegd.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, kan zo'n overschrijding worden toegestaan indien het een verzoek van aspirant-adoptiefouders betreft, van wie een of beiden de tweeënveertigjarige leeftijd hebben bereikt en zij de opneming wensen van een kind in de leeftijd vanaf twee jaar. In dat geval moet uit onderzoek, verricht door de raad voor de kinderbescherming voor die situatie een bijzondere geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van zo'n buitenlands kind aannemelijk zijn geworden en moet de afwezigheid van risicofactoren zijn gebleken.

Onder b van artikel 3, tweede lid, is sprake van de situatie waarin een jongere broer en/of zus van een reeds geplaatst buitenlands kind voor adoptie beschikbaar komt. Uitgangspunt hierbij is de wenselijkheid dat broers en zusters zoveel mogelijk in hetzelfde gezin opgroeien. Daarbij zal echter mede worden bezien of de flexibiliteit die van de aspirant-adoptiefouders wordt verlangd bij de opvoeding van - zeer - jonge kinderen, in voldoende mate aanwezig is, om zo'n bijplaatsing in het desbetreffende geval verantwoord te doen zijn.

Met het onder artikel 3, tweede lid, onder c geformuleerde wordt beoogd te bevorderen dat kinderen die tevoren door familiebanden reeds in nauw contact met elkaar stonden, door adoptiefplaatsing niet worden gescheiden.

Zowel artikel 1 van deze Richtlijnen - opneming van meer kinderen tegelijk -, als artikel 4 - opneming van een buitenlands kind van zes jaar of ouder - vormen een aanvulling op het gestelde en hier toegelichte in artikel 3, tweede lid, onder b en c.

Artikel 3, tweede lid, onder d, heeft betrekking op buitenlandse kinderen die om redenen aan de zijde van het kind gelegen, moeilijk plaatsbaar zijn bij aspirant-adoptiefouders. Daarbij gaat het om kinderen met een lichamelijke of psychische stoornis, van wie de opneming bij en door aspirant-adoptiefouders wordt gewenst, maar die hiervoor op grond van het in de wet genoemde maximum leeftijdsverschil niet in aanmerking zouden komen. In beginsel is schriftelijke gegevensverstrekking over de aard en omvang van de problematiek van het kind het meest aangewezen, zowel voor de aspirant-adoptiefouders, voor het ministerie als ook ten behoeve van de raad voor de kinderbescherming die het onderzoek verricht, en de vergunninghouder. Deze schriftelijke gegevens kunnen de aspirant-adoptiefouders betrekken bij hun afweging of zij bereid zijn en zich in staat achten een dergelijk kind op te nemen. Ik zal deze gegevens betrekken bij de beoordeling van de risico's van de medische of psychische handicap met het oog op de besluitvorming tot toelating van het kind tot Nederland. Deze beoordeling op basis van de voorhanden gegevens zal plaats vinden door de geneeskundig inspecteur bij het Ministerie van Justitie en in ieder geval voordat de beginseltoestemming tot opneming van het betrokken buitenlandse kind zal worden afgegeven.

Voorwaarde in alle in artikel 3 bedoelde gevallen is dat uit specifiek daarop gericht onderzoek van de raad voor de kinderbescherming is gebleken dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn tot de verzorging en opvoeding van zodanig buitenlands kind en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht.

Ter voorkoming van misverstanden zij tenslotte aangetekend dat een (aanzienlijk) leeftijdsverschil tussen de aspirant-adoptiefouders onderling op zichzelf geen motief kan zijn om een verzoek gebaseerd op artikel 3 van de Richtlijnen af te wijzen.

Artikel 4

Artikel 4 van de richtlijnen ziet op de situatie waarin de aspirant-adoptiefouders in aanmerking wensen te komen voor een uitzondering op de voorwaarde van artikel 8, onder a, van de wet, waarin is bepaald, dat het buitenlands kind op het tijdstip van binnenkomst in Nederland de leeftijd van zes jaren nog niet mag hebben bereikt.

Artikel 4, onder a. heeft het oog op de situatie waarin na opneming door de aspirant-adoptiefouders van een buitenlands kind blijkt dat dit kind nog broers en/of zusters heeft, die eveneens voor adoptie in aanmerking komen. De leeftijd mag dan geen drempel vormen voor bijplaatsing.

Artikel 4, onder b. vormt een aanvulling op het gestelde in artikel 1, onder b.

In de situaties van artikel 4, dient de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders om de verzorging en opvoeding van deze buitenlandse kinderen op zich te nemen, uit onderzoek van de raad voor de kinderbescherming aannemelijk te zijn geworden. In het geval van opneming van een broertje en/of zusje van een reeds opgenomen buitenlands kind dient bij het onderzoek naar de geschiktheid van het gezin van de aspirant-adoptiefouders te worden betrokken de vraag of deze opneming niet in strijd is met het belang van het reeds aanwezige broertje of zusje.

Ten slotte wordt hier nogmaals opgemerkt dat de minister in de gevallen waarin deze richtlijnen niet voorzien de bevoegdheid heeft te beoordelen of en in hoeverre de aangedragen bijzondere omstandigheden leiden tot de afgifte van een beginseltoestemming, onderscheidenlijk toestemming tot opneming van een met name genoemd kind.

`s-Gravenhage, 10 november 2000.

De Staatssecretaris van Justitie,

M.J. Cohen.

Naar boven