Onteigening in de gemeenten Heteren, Kesteren en Wageningen

Dijkverbetering, Driel-Lakermond-Kesteren

Besluit van 27 september 2000, nr. 00.005364 houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het verzoek van de dijkstoel van het Polderdistrict Betuwe van 13 april 2000, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 62 van de onteigeningswet juncto artikel 27 van de Wet op de waterkering, ten behoeve van de verbetering van de linker Rijnbandijk, vanaf circa één kilometer westelijk van de bebouwde kom van Driel bij de laatste huizen en bedrijven (aansluiting Noordhoeksestraat; hmp 230) en eindigend even ten westen van boerderij `Den Ambtse' (hmp 073), met bijkomende werken, in de gemeenten Heteren, Kesteren en Wageningen.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 19 september 2000, nr. HKW/R2000/11242, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken.

Overeenkomstig artikel 27 van de Wet op de waterkering heeft een door de Minister van Verkeer en Waterstaat benoemde commissie op 26 juni 2000 in de gemeenten Heteren en Kesteren hoorzittingen gehouden om de zienswijze van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk aan te horen.

Uit de verslagen van de zittingen blijkt dat zienswijzen naar voren zijn gebracht door:

1. de heer G.J. de Lorijn, namens de heer C.H. van Neerbos, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 7;

2. de heer H.E. Hulstijn (mondeling) en mr. J.J. Turenhout (schriftelijk), namens de heer M. Breunissen, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 462 en 476;

3. de heer A.K. Denneman en mevrouw O.A. de Lange, eigenaren van de onroerende zaken met de grondplannummers 516 en 519;

4. de heer E.A. den Hartog, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 451 en 453;

5. de heer ing. G.G. van Sijpveld, namens Terca Baksteen B.V., eigenares van de onroerende zaak met grondplannummer 455 en

6. de heer ing. G.G. van Sijpveld, namens de Erven Phillipse, eigenaren van de onroerende zaken met de grondplannummers 487 en 499.

Overwegingen

Ingevolge voornoemd artikel 62 van de onteigeningswet juncto artikel 27 van de Wet op de waterkering kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van dijken.

Namens reclamant sub 1 is - samengevat naar voren gebracht, dat er een behoorlijk verschil van mening bestaat over de hoogte van de schadeloosstelling. Ter plaatse dienen enkele bomen te worden verwijderd. Het verlies van deze bomen en, als gevolg daarvan, het verlies van privacy, veiligheid en afscheiding, moet in de schadeloosstelling tot uitdrukking komen. Een ander punt betreft het beheer en onderhoud van de afrit en de (verkeers)veiligheid ter hoogte daarvan. De vrees is geuit dat na de uitvoering van de dijkverbetering drie partijen, namelijk de gemeente Heteren, het Polderdistrict Betuwe en reclamant zelf, verantwoordelijk zijn voor het onderhoud. Het is efficiënter dat de afrit/weg door één partij wordt onderhouden. Reclamant heeft hierbij opgemerkt, dat het onderhoud op dit moment te wensen overlaat. Door verschillende opknapbeurten is de weg steeds steiler en gevaarlijker geworden.

Met betrekking tot het punt van de schadeloosstelling merken Wij op, dat de hoogte daarvan in het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter discussie staat. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn goed lijdt. De hoogte daarvan wordt echter, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, vastgesteld in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Wij merken hierbij op, dat het minnelijk overleg tussen partijen dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf moet gaan aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure, zal wellicht alsnog tot een aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Met betrekking tot de afrit overwegen Wij, dat het beheer en onderhoud van de dijk bij de verzoeker om onteigening, het Polderdistrict Betuwe, berust. Ter zitting van de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering is duidelijk gebleken, dat de gemeente, ook na de uitvoering van de dijkverbetering, verantwoordelijk blijft voor het beheer en onderhoud van de openbare weg op de dijk. De verzoeker om onteigening zal daar dus niet als derde partij bij betrokken zijn.

Namens reclamant sub 2 is de noodzaak tot de onteigening betwist, van de gronden die bestemd zijn voor de aanleg van een strang. In het minnelijk overleg heeft de verzoeker om onteigening aangegeven dat reclamant deze gronden tijdelijk af moet staan. Nu de verzoeker niet geïnteresseerd is in de verwerving van de gronden staat vast dat onteigening niet noodzakelijk is. Partijen verschillen slechts van mening over de door de verzoeker te betalen vergoeding voor de vrijkomende klei, alsmede over de prijs voor het tijdelijk gebruik van de gronden die als werkstrook zullen dienen. Omdat de hoogte van de schadeloosstelling ter discussie staat zou een commissie van drie onafhankelijke deskundigen daar een uitspraak over moeten doen.

Een ander punt betreft de noodzaak tot onteigening van de gronden ten behoeve van de dijkverbetering. Die noodzaak ontbreekt, aangezien de dijk ook gerealiseerd kan worden door het vestigen van een opstalrecht ten behoeve van de verzoeker om onteigening. De bereikbaarheid kan door het vestigen van erfdienstbaarheden worden gewaarborgd. Niet valt in te zien welk belang de verzoeker heeft bij verwerving van de eigendom van de gronden waarop de werken gerealiseerd zullen worden.

Tot slot is ter zitting van de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering nog namens reclamant sub 2 opgemerkt, dat hij thans beschikt over twee inritten naar zijn eigendom. In het dijkverbeteringsplan is één inrit vervallen, waardoor veel omgereden moet worden. Reclamant zou graag de twee inritten gehandhaafd zien.

Met betrekking tot deze zienswijzen overwegen Wij het volgende.

Ten aanzien van de gronden die nodig zijn voor de aanleg van de strang is gebleken dat de verzoeker om onteigening deze niet noodzakelijk permanent in eigendom behoeft te krijgen en/of houden. De onteigening dient in dat verband te worden gezien als een uiterst middel. Alleen indien met de eigenaren/gebruikers in de minnelijke sfeer geen overeenstemming kan worden bereikt over huur of, indien dat niet tot de mogelijkheden behoort, eigendomsoverdracht of beëindiging van gebruiksrechten, zal de noodzaak tot onteigening van gronden aanwezig kunnen zijn. Omdat het minnelijk overleg met reclamant tot nu toe nog niet tot resultaat heeft geleid blijft de noodzaak tot de aanwijzing van de gronden ter onteigening aanwezig. De opmerking over het verschil van mening omtrent de schadeloosstelling en wat daarmee samenhangt is financieel van aard. Een dergelijke opmerking kan de aanwijzing van de gronden ter onteigening niet in de weg staan. De onteigeningswet waarborgt belanghebbenden een volledige schadeloosstelling. De hoogte daarvan staat echter in het kader van deze administratieve procedure niet ter discussie, aangezien deze, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, wordt vastgesteld in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Wij delen niet de visie van reclamant, dat de noodzaak tot eigendomsverwerving van de gronden voor de feitelijke dijkverbetering ontbreekt, omdat ook zou kunnen worden volstaan met het vestigen van een recht van opstal. De verwerving van de eigendom dient te bewerkstelligen dat de werkzaamheden aan de dijk kunnen worden uitgevoerd. Tevens heeft de verzoeker om onteigening er belang bij om de gronden in eigendom te verkrijgen, aangezien zo de veilige en ongestoorde ligging van de dijk nu en in de toekomst kan worden gewaarborgd. Wij merken hierbij nog op, dat de vergelijking die namens reclamant is getrokken met Ons besluit van 11 december 1998, nr. 98.005894 (Stc. 1999, nr. 11) inzake een onteigening voor dijkverbetering in de gemeente Olst, niet opgaat. In die kwestie is het verzoek om onteigening gedeeltelijk afgewezen, omdat bepaalde gronden niet nodig bleken voor het uitvoeren van werkzaamheden. In de onderhavige kwestie zijn van reclamant echter gronden nodig voor de daadwerkelijke realisering van de dijkverbetering.

Tot slot merken Wij met betrekking tot de afritten op, dat het dijkverbeteringsplan in de onderhavige procedure niet ter discussie staat. Zienswijzen met betrekking tot dat plan en de keuzen die daaraan ten grondslag liggen dienen te worden ingebracht in de daarvoor bestemde procedures op grond van de Wet op de waterkering. In dit verband wordt opgemerkt dat het dijkverbeteringsplan inmiddels onherroepelijk is. Ter zitting van de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering is namens de verzoeker om onteigening nog wel toegezegd dat de kwestie rond de inritten in het voort te zetten overleg aan de orde zal komen.

Door reclamanten sub 3 is vooreerst naar voren gebracht dat door de verzoeker om onteigening geen serieuze pogingen zijn ondernomen om met hen minnelijk tot overeenstemming te komen. Eerst een week voor de zitting heeft de verzoeker de zaakwaarnemer van reclamanten benaderd om van gedachten te wisselen over de minnelijke verwerving. In dit oriënterende gesprek is onder andere gesproken over de situering, omvang en aard van de te verwerven gronden. Afgesproken is dat de desbetreffende perceelsgedeelten eerst ingemeten en uitgezet zullen worden alvorens de onderhandelingen zullen beginnen.

Wij merken naar aanleiding hiervan op, dat de onteigening moet worden gezien als een uiterst middel (ultimum remedium). De Kroon stelt in dat verband bij de toepassing van de onteigeningswet de eis, dat ten opzichte van de burger eerst naar dit middel - door het starten van de administratieve onteigeningsprocedure - kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt. In het algemeen is genoegzaam aan deze eis voldaan, indien voor de terinzagelegging van de onteigeningsstukken een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Hierbij geldt dat het wenselijk doch niet noodzakelijk is, dat ten tijde van de tervisielegging van de stukken reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven.

Vastgesteld moet worden dat ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsstukken aan reclamanten sub 2 nog geen formeel bod was uitgebracht. In dit geval hebben de stukken vanaf 26 mei 2000 ter inzage gelegen. Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken is gebleken dat eind mei 2000 met de vertegenwoordiger van reclamanten contact is opgenomen om een afspraak te maken voor overleg over de door beide partijen uitgevoerde taxaties. Dit overleg vond een week voor de hoorzitting, namelijk op 20 juni 2000, plaats. In dit overleg is ook door de verzoeker een aanbod gedaan. Wij zijn, overigens met de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering, van oordeel dat op grond hiervan niet kan worden geoordeeld dat in dit geval door de verzoeker voor de start van de tervisielegging van de stukken een redelijke doch vruchteloze poging is ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Op het moment van de start van de procedure stond onvoldoende vast dat de verwerving van de grond van reclamanten langs minnelijke weg niet tot de mogelijkheden behoorde, om welke reden de noodzaak tot de onteigening niet is aangetoond. In verband hiermee dient het verzoek om onteigening voor zover dat ziet op de gronden van reclamanten sub 3 te worden afgewezen.

In verband met deze conclusie zien Wij geen aanleiding om in te gaan op hetgeen verder door reclamanten sub 3 overigens naar voren is gebracht.

Reclamant sub 4 heeft bezwaar tegen de procedure zoals die door de verzoeker om onteigening is gevolgd. Na een eerste contact heeft hij lange tijd niets meer gehoord. Pas enkele dagen voor de hoorzitting kwam hij daarvan op de hoogte. Van minnelijk overleg is naar zijn mening geen sprake geweest.

Vooreerst wordt hier opgemerkt, dat reclamant eigenaar is van de onroerende zaken met de grondplannummers 451 en 453. In het advies van de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering worden abusievelijk de grondplannummers 535, 537 en 545 genoemd. Naar aanleiding van de zienswijze van reclamant kan worden verwezen naar hetgeen naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 3 reeds is opgemerkt omtrent de onteigening, namelijk dat dit instrument moet worden gezien als een uiterst middel. Ten aanzien van reclamant sub 4 moet worden vastgesteld dat ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsstukken aan hem nog geen formeel bod was uitgebracht. Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken is gebleken dat in oktober 1999 een oriënterend en informatief gesprek is gevoerd. Nadien heeft reclamant nog gesproken met een lid van de taxatiecommissie. Eerst bij brief van 21 juni 2000 en derhalve een week voor de hoorzitting heeft de verzoeker om onteigening een aanbod gedaan. Met de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering zijn Wij van oordeel dat op grond hiervan niet kan worden geoordeeld dat in dit geval door de verzoeker voor de start van de tervisielegging van de stukken een redelijke doch vruchteloze poging is ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Op het moment van de start van de procedure stond dan ook onvoldoende vast dat de verwerving van de grond van belanghebbende langs minnelijke weg niet tot de mogelijkheden behoorde, om welke reden de noodzaak tot de onteigening niet is aangetoond. In verband hiermee dient het verzoek om onteigening voor zover dat ziet op de gronden van reclamant sub 4 te worden afgewezen.

Namens reclamante sub 5 is gesteld dat in 1999 de eerste contacten zijn gelegd. Op 9 maart 2000 is er voor het laatst contact geweest, waarna pas op de morgen van de hoorzitting een bod van de verzoeker om onteigening is ontvangen. De onteigeningsprocedure is derhalve prematuur; tot op heden is het bij het uitwisselen van gegevens gebleven en is er geen sprake geweest van onderhandelingen.

Allereerst kan hier worden verwezen naar hetgeen naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 2 is opgemerkt omtrent de onteigening, namelijk dat dit instrument moet worden gezien als een uiterst middel. Ten aanzien van reclamante sub 5 is gebleken dat het door de verzoeker om onteigening ingeschakelde taxatie- en adviesbureau bij brief van 22 december 1999 aan de vertegenwoordiger van het bedrijf een aantal tekeningen heeft toegezonden, met daarop aangegeven de gronden die de verzoeker wenst aan te kopen of nodig heeft voor tijdelijk gebruik. Hierbij is bedoelde vertegenwoordiger gevraagd aan te geven of de gronden verpacht zijn en of een ontgrondingsvergunning is verleend. Bij brief van 20 januari 2000 is door de vertegenwoordiger op deze vragen antwoord gegeven. Voorts is gesteld dat reclamante gaarne verneemt op basis van welk bod de verzoeker de gronden wenst te verwerven/gebruiken, waarbij er ook op is gewezen dat reclamante de voor de keramische baksteenindustrie geschikte klei voor haar fabriek wil gebruiken of als zodanig gewaardeerd wil zien. Bij brief van 28 februari 2000 heeft eerdergenoemd taxatie- en adviesbureau vervolgens enige informatie verschaft over het standpunt van de verzoeker om onteigening met betrekking tot de kleiwinning. Tevens zijn twee tekeningen toegezonden en is medegedeeld dat omtrent de grondverwerving door de verzoeker contact zal worden opgenomen. Bij brief van 9 maart 2000 is hierop namens reclamante gereageerd, waarbij onder meer gewezen is op het bestaan van een ontgrondingsvergunning. Bij brief van 22 juni 2000 is tot slot door de verzoeker om onteigening een aanbod gedaan.

Gelet op het voorgaande heeft de verzoeker eerst enkele dagen voor de hoorzitting aan reclamante een aanbod gedaan. Derhalve is niet voldaan aan de eis, dat een dergelijk bod ten tijde van de tervisielegging van de stukken (op 26 mei 2000) dient te zijn uitgebracht. Zoals echter naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 2 opgemerkt, is het wenselijk doch niet noodzakelijk, dat ten tijde van de tervisielegging van de stukken reeds een formeel bod is gedaan. Voldoende is dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. De verzoeker om onteigening heeft in dat verband naar voren gebracht dat het doen van een aanbod lange tijd niet zinvol is geweest, aangezien partijen van mening verschilden over de uitgangspunten met betrekking tot de schadeloosstelling. Met de commissie ex artikel 27 van de Wet op de waterkering zijn Wij van mening dat hierin echter nog geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval door de verzoeker een redelijke doch vruchteloze poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen. Door de verzoeker zijn aan reclamante enkele brieven gezonden, onder meer met het verzoek om nadere informatie te verschaffen. Reclamante heeft hierop gereageerd en daarbij haar uitgangspunten met betrekking tot de schadeloosstelling kenbaar gemaakt. Op grond daarvan kon echter naar Ons oordeel op het moment van de start van de administratieve onteigeningsprocedure nog niet worden vastgesteld dat met reclamante minnelijk niet tot overeenstemming kan worden gekomen. In verband daarmee dient het verzoek om onteigening ten aanzien van de gronden van reclamante dan ook te worden afgewezen.

Namens reclamanten sub 6 is naar voren gebracht dat de horecagelegenheid `Het Veerhuis' het knelpunt vormt in de onderhandelingen met de verzoeker om onteigening. De gemeente en de verzoeker hebben mondeling toegezegd dat gas en riolering ten behoeve van deze gelegenheid zullen worden aangelegd. De aanleg daarvan is met het oog op de werkzaamheden voor de dijkverbetering uitgesteld. Dit vertraagt de modernisering van de horecagelegenheid en brengt voor reclamanten extra kosten met zich mee. Zij willen graag verder onderhandelen met als uitgangspunt dat de werkzaamheden en de onteigeningsprocedure niet tot gevolg zullen hebben dat de aanleg van gas en riolering op de lange baan wordt geschoven. Reclamanten vrezen voorts dat de dijkverbetering stagnerend zal werken, waardoor zij noodvoorzieningen zullen moeten treffen met alle kosten van dien. Daarnaast wordt de onteigening als drukmiddel gevoeld en bestaat de vrees dat extra kosten niet vergoed zullen worden.

Naar aanleiding hiervan overwegen Wij, dat de verzoeker om onteigening op 16 december 1999 aan reclamanten een aanbod heeft gedaan. Hierover kon echter nog geen overeenstemming worden bereikt, zodat de noodzaak tot de aanwijzing van de gronden ter onteigening aanwezig blijft. Het minnelijk overleg met reclamanten dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf zal moeten gaan aan de gerechtelijke procedure, zal wellicht alsnog tot overeenstemming kunnen leiden. Voorts merken Wij op, dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt. De hoogte daarvan staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling, aangezien deze, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming wordt vastgesteld in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Overige overwegingen

Bij besluit van 17 mei 1999 heeft het gecombineerd college van het Polderdistrict Betuwe het dijkverbeteringsplan voor de verbetering van de linker Rijnbandijk, dijkvak Driel-Lakemond-Kesteren, vastgesteld. Dit plan is vervolgens ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van Gelderland gezonden. Gedeputeerde Staten hebben bij hun besluit van 13 juli 1999 het dijkverbeteringsplan goedgekeurd. Het plan is inmiddels onherroepelijk.

Het moet in het belang van de beveiliging van het land tegen overstromingen noodzakelijk worden geacht, dat het Polderdistrict Betuwe de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.

De namens reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen worden, met uitzondering van de zienswijzen van reclamanten sub 3, 4 en 5, niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek, om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen, moet worden afgewezen.

Beslissing

Gelet op de onteigeningswet en de Wet op de waterkering,

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de verbetering van de linker Rijnbandijk, vanaf circa één kilometer westelijk van de bebouwde kom van Driel bij de laatste huizen en bedrijven (aansluiting Noordhoeksestraat; hmp 230) en eindigend even ten westen van boerderij `Den Ambtse' (hmp 073), met bijkomende werken, in de gemeenten Heteren, Kesteren en Wageningen zullen ten algemenen nutte en ten name van het Polderdistrict Betuwe worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge de onteigeningswet in de gemeenten Heteren, Kesteren en Wageningen ter inzage hebben gelegen als:

stcrt-2000-212-p11-SC26164-1.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-2.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-3.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-4.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-5.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-6.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-7.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-8.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-9.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-10.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-11.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-12.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-13.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-14.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-15.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-16.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-17.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-18.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-19.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-20.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-21.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-22.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-23.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-24.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-25.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-26.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-27.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-28.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-29.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-30.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-31.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-32.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-33.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-34.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-35.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-36.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-37.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-38.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-39.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-40.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-41.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-42.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-43.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-44.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-45.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-46.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-47.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-48.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-49.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-50.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-51.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-52.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-53.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-54.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-55.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-56.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-57.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-58.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-59.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-60.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-61.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-62.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-63.gifstcrt-2000-212-p11-SC26164-64.gif

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 27 september 2000.
Beatrix.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,J.M. de Vries.

Naar boven