Instellingsbesluit Evaluatiecommissie Stad en Milieu
11 oktober 2000
Mbb 2000043034-I
Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Bestuurszaken
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Overwegende dat het met het oog op een verantwoorde onderbouwing van de
in artikel 14, tweede lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu bedoelde
verslaglegging over de doeltreffendheid en de effecten van de Experimentenwet
Stad en Milieu in de praktijk gewenst is de Evaluatiecommissie Stad en Milieu
in te stellen;
Gelet op artikel 6, eerste lid, jo. artikel 7 van de Kaderwet Adviescolleges;
Handelend in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraad;
Besluiten:
Artikel 1
Van 1 augustus 2000 tot 1 januari 2005 wordt ingesteld de Evaluatiecommissie
Stad en Milieu (ECS&M), verder te noemen: de commissie.
Artikel 2
1. De commissie heeft tot taak de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer - verder te noemen: de Minister - te adviseren met
betrekking tot de inhoud van de ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Experimentenwet
Stad en Milieu aan de Staten-Generaal uit te brengen verslagen over de doeltreffendheid
en de effecten van de Experimentenwet Stad en Milieu - verder te noemen: de
wet - in de praktijk. Bij het advies met betrekking tot de inhoud van het
verslag dat binnen zes jaar na inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal
zal worden uitgebracht, betrekt de commissie in ieder geval de werkingsduur
van de wet en de gevolgen daarvan.
2. Voorts kan de commissie - op eigen initiatief of op verzoek van de
Minister - de Minister adviseren over mogelijkheden tot verbetering van het
beleid of de regelgeving op het terrein van milieubeheer, ruimtelijke ordening
en volkshuisvesting, verbandhoudende met de onderwerpen van de wet.
3. Met het oog op het uitoefenen van haar taak stelt de commissie, in
overeenstemming met de Minister, een werkplan vast. Het eerste werkplan wordt
uiterlijk op 1 november 2000 vastgesteld. Het tweede werkplan wordt uiterlijk
op 1 juli 2002 vastgesteld.
4. De commissie stelt het werkplan vast in overeenstemming met de Minister.
5. De commissie kan te allen tijde, met instemming van de Minister, besluiten
een werkplan te wijzigen, indien hiervoor gegronde redenen bestaan.
Artikel 3
1. De commissie draagt er zorg voor, dat de bij de toepassing van de wet
betrokken bestuursorganen, instellingen, bewoners en belangenorganisaties
in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze kenbaar te maken over de door
de commissie uit te brengen adviezen.
2. De commissie bepaalt naar eigen inzicht op welke wijze de in het tweede
lid bedoelde betrokken, bestuursorganen, instellingen, bewoners en belangenorganisaties
hun zienswijze kenbaar kunnen maken.
Artikel 4
De voor een goede taakvervulling van de commissie noodzakelijk geachte
kosten komen ten laste van de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Voor het gebruikmaken van de diensten
van derden alsmede voor de apparaatskosten krijgt de commissie een budget
ter beschikking gesteld.
Artikel 5
1. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie
geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2. De bescheiden worden bij opheffing van de commissie in het Centraal
Archief van dit ministerie opgenomen.
Artikel 6
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening
in de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1
augustus 2000.
Artikel 7
Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Evaluatiecommissie
Stad en Milieu.
Dit besluit en de daarbij behorende toelichting zullen worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant en in afschrift worden gezonden aan de voorzitter
van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Algemene Rekenkamer.
's-Gravenhage, 11 oktober 2000.
De minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.
De minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,K.G. de Vries.
Toelichting
1. Het project Stad en Milieu
Bij de uitvoering van het verstedelijkingsbeleid is gebleken dat een concentratie
en menging van functies in het stedelijk gebied zich niet altijd laat verenigen
met het streven naar een verbetering van de leefkwaliteit in datzelfde stedelijk
gebied. Doelstellingen inzake geluid, externe veiligheid of bodemsanering
op buurt- en wijkniveau kunnen bij functiemenging en intensief ruimtegebruik
in het gedrang komen. Daar staat tegenover dat op de schaal van de stad en
het stadsgewest een meer compacte verstedelijking belangrijke voordelen -
ook op milieugebied - heeft. Daarbij wordt onder andere gedoeld op het sparen
van natuur en groen buiten de stad, de beperking van de mobiliteit en het
behouden en vergroten van het draagvlak voor allerlei stedelijke voorzieningen.
In de praktijk leidt dit spanningsveld, dat ook wel bekend staat als de paradox
van de compacte stad, tot knelpunten die de uitvoering van het beleid gericht
op vitale en duurzame steden vertragen.
In reactie op de geschetste problematiek is in het najaar van 1993 het
project Stad en Milieu gestart. Als oplossingsrichting voor problemen en knelpunten
is binnen dit project, waarin de verschillende overheden en belangenorganisaties
samenwerken, de Stad en Milieu-benadering ontwikkeld. Hierin worden drie stappen
onderscheiden:
1. integratie van milieu en ruimtelijke ordening in een vroeg stadium
van het planproces, in combinatie met het voeren van maximaal bronbeleid;
2. verkennen en benutten van de ruimte die de bestaande wetgeving biedt;
3. afwijking onder voorwaarden van wet- en regelgeving (milieunormen,
alsmede procedurele en bevoegdheidsbepalingen) indien de stappen 1 en 2 niet
de gewenste optimale stedelijke leefkwaliteit en een zuinig en doelmatig ruimtegebruik
opleveren.
Op initiatief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer (VROM), en na overleg met de Tweede Kamer, is vervolgens besloten
om door middel van experimenten praktijkervaring op te doen met de Stad en
Milieu-benadering. Door middel van de experimenten wordt beoogd meer inzicht
te krijgen in de huidige mogelijkheden en beperkingen voor een integrale en
gebiedsgerichte benadering van ruimtelijke ordening en milieu in het stedelijk
gebied (stappen 1 en 2). Daarnaast hebben de experimenten tot doel om ervaring
op te doen met een afwijking van regelgeving, zowel voor wat betreft de vormgeving
en invulling van de besluitvorming op lokaal niveau als met betrekking tot
de effecten van een afwijking van regelgeving op de totale stedelijke leefkwaliteit
(stap 3). In maart 1997 zijn door de minister van VROM 25 gemeentelijke experimenten
geselecteerd, die in mei 1997 officieel van start zijn gegaan.
2. De Experimentenwet Stad en Milieu
Door middel van een aparte Experimentenwet Stad en Milieu, die per 1 januari
1999 in werking is getreden, wordt de juridische basis gelegd voor een afwijking
van wet- en regelgeving en wordt aangegeven onder welke voorwaarden een dergelijk
(stap 3-)besluit kan worden genomen. De 25 Stad en Milieu-experimenten zijn
in een bijlage bij de wet opgenomen. In de wet wordt bepaald dat de afwijkingsbevoegdheid
betrekking heeft op de milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem, geluid,
lucht en externe veiligheid, alsmede procedurele bepalingen en bepalingen
inzake bevoegdheden gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer,
de Wet bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en
de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Een besluit tot afwijking dient te worden genomen door de gemeenteraad,
na overleg met betrokken partijen, en nader te worden onderbouwd. Zo moet
de afwijking noodzakelijk zijn in het belang van een zuinig en doelmatig ruimtegebruik
en het bereiken van een optimale leefkwaliteit in het stedelijk gebied, en
moet het door een afwijking van milieukwaliteitseisen opgetreden milieuverlies
worden beperkt dan wel gecompenseerd. Daarnaast dient een besluit tot afwijking
te zijn voorafgegaan door de stappen 1 en 2 van de Stad en Milieu-benadering.
Het besluit behoeft voorts de goedkeuring van de minister van VROM.
Op basis van de informatie uit de Stad en Milieu-experimenten kan nader
invulling worden gegeven aan een betere afstemming van beleid en uitvoering
en een standpunt worden bepaald over de vorm en inhoud van een definitieve
juridische regeling. Mede met het oog daarop is artikel 14, tweede lid, in
de Experimentenwet opgenomen. Hierin is bepaald dat de minister van VROM binnen
twee jaar en binnen zes jaar na inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal
een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de
praktijk.
3. Evaluatiecommissie Stad en Milieu
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voor de Experimentenwet
Stad en Milieu is aandacht gevraagd voor de evaluatie van het project Stad
en Milieu en de Experimentenwet. In dat kader heeft de minister van VROM bij
de Eerste-Kamerbehandeling toegezegd dat de evaluatie op onafhankelijke wijze
zal plaatsvinden. Ter voorbereiding op de opzet en organisatie van de evaluatie
is in 1999 nader onderzoek verricht. Op basis daarvan is besloten een aparte
en onafhankelijke evaluatiecommissie in te stellen, samengesteld uit afgevaardigden
van de bij het project Stad en Milieu betrokken partijen.
4. Te evalueren onderwerpen
De commissie heeft in ieder geval tot taak de Minister te adviseren met
betrekking tot de inhoud van de ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Experimentenwet
Stad en Milieu aan de Staten-Generaal uit te brengen verslagen over de doeltreffendheid
en de effecten van de wet in de praktijk (artikel 2, eerste lid van het voormeld
instellingsbesluit). Bij het advies inzake het verslag dat binnen zes jaar
na inwerkingtreding van de wet moet worden uitgebracht dienen in ieder geval
de werkingsduur van de wet en de gevolgen daarvan in beschouwing te worden
genomen.
De commissie kan haar adviezen baseren op onderzoek naar de effectiviteit,
de efficiëntie, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de wet.
Daarbij gaat het niet alleen om besluiten tot afwijking van wet- en regelgeving
(stap 3 van de Stad en Milieu-benadering) maar nadrukkelijk ook om de stappen
1 en 2. Met de Stad en Milieu-experimenten wordt immers beoogd ervaring op
te doen met de complete stappenbenadering, waarbij als veronderstelling geldt
dat in de meeste gevallen de bestaande (juridische) mogelijkheden toereikend
zullen zijn om het gewenste resultaat te bereiken. Inzicht in de stappen 1
en 2 van de Stad en Milieu-benadering is derhalve van belang, temeer de resultaten
daarvan in belangrijke mate bepalend zijn voor de noodzaak en onderbouwing
van een stap 3-besluit.
Zoals in artikel 2, derde lid van het eerder genoemde instellingsbesluit
Evaluatiecommissie Stad en Milieu, is bepaald, maakt de commissie een selectie
van de te evalueren onderwerpen in het kader van het opstellen van een werkplan.
De werkplannen worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister, die
te voren in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen over een ontwerp-werkplan
te maken. De Minister kan de commissie ook verzoeken om bepaalde onderdelen
van de Experimentenwet, dan wel vragen met betrekking tot bepaalde onderdelen
van de Experimentenwet, in een werkplan op te nemen. De commissie kan een
werkplan altijd - met instemming van de Minister - wijzigen, indien hier gegronde
redenen voor bestaan. De Minister zal over de inhoud van de werkplannen uiteraard
ook de Staten-Generaal kunnen informeren.
In artikel 2, tweede lid, is bepaald dat de commissie - uit eigen beweging
of op verzoek van de Minister - ook kan adviseren over mogelijkheden tot verbetering
van het beleid of de regelgeving op het terrein van milieubeheer, ruimtelijke
ordening en volkshuisvesting, verbandhoudend met de Experimentenwet. Daarnaast
biedt het ook de mogelijkheid tot advies over het project Stad en Milieu als
zodanig met zijn organisatiestructuur. Deze bepaling is opgenomen omdat de
evaluatie van de Experimentenwet moet worden bezien tegen de achtergrond van
een toenemend streven binnen het ministerie van VROM naar meer samenhang van
beleid, omgevingskwaliteit en een heroriëntatie op de verdeling van bevoegdheden
en verantwoordelijkheden tussen de overheden. In dat licht kan advisering
van de commissie die, strikt genomen, niet is beperkt tot de inhoud van het
verslag over doeltreffendheid en de effecten van de Experimentenwet in de
praktijk, wenselijk en zinvol zijn. Voorgenomen activiteiten van de commissie
die kunnen worden gerangschikt onder artikel 2, tweede lid, worden ook in
het werkplan van de commissie opgenomen.
Tot slot is - om een betrokkenheid van de uitvoeringspraktijk bij de werkzaamheden
van de commissie te garanderen - in artikel 3 van eerder genoemd instellingsbesluit
bepaald dat de commissie bij de evaluatiestudies de uitvoeringspraktijk raadpleegt
aan het einde; ten behoeve van het door de commissie op te stellen advies.
De commissie kan zelf bepalen, op welke wijze deze raadplegingen geschieden.
Daarnaast zullen de betrokkenen gedurende het traject op de hoogte worden
gehouden van de ontwikkelingen.
5. Budget
De commissie krijgt voor haar werkzaamheden een eigen budget om gebruik
te kunnen maken van diensten van derden alsmede voor de apparaatskosten. Jaarlijks
stelt de commissie hiertoe een begroting op. Na overleg met de minister van
VROM wordt het programma vastgesteld. De voorzitter van de commissie draagt
de financiële verantwoordelijkheid voor zowel de planning als de uitvoering
van de programma's. De voorzitter van de commissie zal als programmaverantwoordelijke
worden aangewezen. Het mandaat hiertoe wordt geregeld in het Besluit mandaat,
machtiging en volmacht Directoraat-Generaal Milieubeheer.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.P. Pronk.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.G. de Vries.