Ontwerpbesluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt ingevolge artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende aanwijzing van omstandigheden als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming (Besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering) gedurende vier weken na dagtekening van de Staatscourant opmerkingen te zijner kennis kunnen worden gebracht. Adres: Ministerie van Volkshuisves-ting, Ruimtelijke Ordening en Milieu-beheer, CDJZ/afdeling Wetgeving - IPC 115, Postbus 20951, 2500 EX 's-Gravenhage.

Besluit van ... houdende aanwijzing van omstandigheden als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming (Besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.;

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ... , nr. MJZ ... , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 38, derde lid, en 106 van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van ... , nr. ...);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ... , nr. MJZ ... , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder de wet: de Wet bodembescherming.

Artikel 2

1. Indien een verontreinigende stof zich verspreidt of dreigt te verspreiden en de kosten van een sanering naar het oordeel van het bevoegd gezag niet een sanering als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet rechtvaardigen, mag degene die de bodem saneert volstaan met het treffen van zodanige maatregelen als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de wet dat binnen dertig jaar de verontreinigende stof zich niet meer verspreidt onderscheidenlijk niet verspreidt.

2. Indien de kosten van een sanering als bedoeld in het eerste lid naar het oordeel van het bevoegd gezag niet een zodanige uitvoering rechtvaardigen dat binnen dertig jaar de verontreinigende stof zich niet meer verspreidt of dreigt te verspreiden, mag degene die de bodem saneert volstaan met het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de wet.

Artikel 3

Indien een verontreinigende stof zich niet verspreidt, mag degene die de bodem saneert volstaan met het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de wet, voorzover het gebruik van de bodem het treffen van dergelijke maatregelen vereist.

Artikel 4

1. De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op gevallen van ernstige verontreiniging van:

a. de bodem onder oppervlaktewater;

b. de kust of de oever van oppervlaktewater, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verontreiniging geen gevolgen heeft voor de bodem onder dat water.

2. Indien in een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in het eerste lid de milieuhygiënische, technische of financiële omstandigheden naar het oordeel van het bevoegd gezag een sanering als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet niet rechtvaardigen, mag degene die de bodem saneert volstaan met het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de wet.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 6

Artikel 38, derde lid, van de wet treedt in werking op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit locatiespecifieke omstandig-heden bodemsanering.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,...
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,...

Nota van toelichting

I Algemeen deel

Inleiding

Verschillende bepalingen van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming zijn op 10 mei 1994 respectievelijk 1 januari 1995 in werking getreden. Enkele bepalingen daarvan, die voorzien in de opstelling van algemene maatregelen van bestuur, zijn echter nog niet in werking getreden, omdat aan de beoogde algemene maatregelen van bestuur nog geen invulling kon worden gegeven. Dit geldt ook voor artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming.

Deze bepaling biedt de grondslag om af te wijken van de multifunctionele saneringsdoelstelling van artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen omstandigheden die verband houden met de bijzondere kenmerken van het betrokken geval van verontreiniging. In die gevallen kan worden volstaan met het treffen van maatregelen, die leiden tot het isoleren en beheersen van de verontreiniging alsmede het controleren van de effecten van het isoleren en beheersen (IBC-maatregelen).

Het derde lid van artikel 38 is tot nu toe niet in werking getreden vanwege ontwikkelingen in het beleid voor de sanering van landbodems die kort na de inwerkingtreding van de saneringsregeling van de Wet bodembescherming in gang zijn gezet. In 1996 is begonnen met het `Interdepartementaal beleidsonderzoek bodem' dat, onder meer, tot doel had onderzoek te doen naar een milieuhygiënisch verantwoorde en tegelijkertijd praktisch uitvoerbare aanpak van de bodemsanering die ingepast zou kunnen worden in andere maatschappelijke processen. Dit onderzoek heeft geleid tot voorstellen voor de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid (Bever). In juni 1997 is hierover een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer gezonden.1 In dit kabinetsstandpunt is het functiegericht en kosteneffectief saneren geïntroduceerd.

In 1999 is een kabinetsstandpunt2 met de technisch-inhoudelijke en operationele doelstellingen voor bodemsanering aan de Tweede Kamer gezonden. Deze nieuwe invulling van de saneringsdoelstelling werd vooral ingegeven door de wens van een koerswijziging in het bodemsaneringsbeleid. Deze koerswijziging was noodzakelijk om stagnatie van maatschappelijke activiteiten als gevolg van bodemverontreiniging op te heffen, het rendement van de bodemsanering te vergroten en de bodemsanering te versnellen. De wijziging van het beleid betreft echter alleen de historische gevallen, dat wil zeggen verontreinigingen die ontstaan zijn voor 1 januari 1987 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet bodembescherming). Voor deze gevallen zal de keuze van het saneringsdoel worden bepaald door het zoveel mogelijk voorkomen van de verspreiding van de verontreiniging of door het (beoogde) gebruik van de bodem. Dit zal tot gevolg hebben dat het uitgangspunt dat verontreiniging volledig moet worden verwijderd, zoals verwoord in het eerste lid van artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt verlaten.

Het nieuwe beleid voor landbodems brengt met zich dat de saneringsdoelstelling van de wet moet worden aangepast. Het wetgevingsproces zal enige jaren in beslag nemen. Het is echter gewenst dat in de praktijk zo snel mogelijk overeenkomstig het nieuwe beleid kan worden gewerkt. Met dit doel voor ogen is gekozen voor een oplossing in het kader van de huidige wet. Het derde lid van artikel 38 van de Wet bodembescherming biedt namelijk een grondslag voor een besluit, waarin de omstandigheden worden aangewezen op grond waarvan mag worden afgeweken van de doelstelling van het eerste lid van artikel 38. Tevens bepaalt artikel 38, derde lid, dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de in de desbetreffende gevallen te nemen IBC-maatregelen.

De Wet bodembescherming is ook van toepassing op waterbodems. Het kabinetsstandpunt uit 1997 gaat echter niet in op de problematiek van de verontreiniging van de waterbodem. De beleidswijziging geldt alleen voor de sanering van landbodems. De reden hiervoor is dat de sanering van waterbodems afwijkt van de sanering van de bestaande bodemverontreiniging op het land. De relevante verschillen betreffen de aard van de problematiek, het gevoerde saneringsbeleid, de financiering en de betrokkenheid van maatschappelijke en publieke partijen.

In de Wet bodembescherming is vanwege de afwijkende problematiek een aanvullende wettelijke regeling voor de sanering van waterbodems opgenomen, die op 1 augustus 1997 in werking is getreden (Stb. 86). Deze aanvullende regeling bevat bepalingen omtrent de taken en bevoegdheden van de waterkwaliteitsbeheerder bij het onderzoek en de sanering van verontreinigde waterbodems en de financiering daarvan, alsmede bepalingen met betrekking tot onderhoudsbaggerwerk. Sindsdien is aan het saneringsbeleid voor waterbodems, onder meer, vormgegeven door de beleidsnotitie Actief bodembeheer rivierbed3 en de Vierde Nota Waterhuishouding.4 De beleidsnotitie geeft aan hoe, in het kader van de rivierverruiming, op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze kan worden omgegaan met diffuus verontreinigd sediment op grond van de bestaande regelgeving. De Vierde Nota Waterhuishouding bevat het strategisch waterbeleid, waaronder het beleid gericht op de waterbodems.

In het kabinetsstandpunt uit 1999 over de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging is aangegeven, dat de betekenis en de consequenties daarvan voor de aanpak van de verontreiniging van waterbodems aanvullend in beeld zullen worden gebracht. De ontwikkeling van nieuw beleid voor de sanering van waterbodems wordt thans derhalve afzonderlijk ter hand genomen, waarbij het nieuwe saneringsbeleid voor landbodems het uitgangspunt vormt. Nadat het nieuwe beleid voor de sanering van waterbodems door het kabinet is vastgesteld, zal de Wet bodembescherming overeenkomstig dat nieuwe beleid worden aangepast. In dit besluit wordt daarom nog geen nieuw beleid voor de waterbodems vastgelegd.

Desalniettemin is in het onderhavige besluit ook een bepaling met betrekking tot waterbodems opgenomen. De reden hiervoor is gelegen in het feit, dat in de huidige saneringspraktijk milieuhygiënische, technische of financiële omstandigheden zodanig kunnen zijn, dat het bevoegd gezag oordeelt dat een multifunctionele sanering niet gerechtvaardigd is. In dat geval kan voor de sanering worden volstaan met het nemen van IBC-maatregelen. Het bestaande beleid wordt op basis van dit besluit voortgezet.

Inhoud van het besluit

Het besluit heeft alleen betrekking op de gevallen van verontreiniging die op grond van de Wet bodembescherming moeten worden gesaneerd. Dit zijn de gevallen ten aanzien waarvan door het bevoegd gezag een beschikking op grond van de artikelen 29, eerste lid, juncto 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (ernst/urgentiebeschikking) is afgegeven.

Voor zover redelijkerwijs mogelijk en haalbaar, blijft het uitgangspunt van de huidige regelgeving, in lijn met artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming, het volledig verwijderen van de verontreiniging. Op grond van de in dit besluit omschreven locatiespecifieke omstandigheden mag het bevoegd gezag echter van dit uitgangspunt afwijken. Met dit besluit wordt beoogd de bandbreedte aan te geven, waarbinnen de afweging door het bevoegd gezag dient plaats te vinden.

Als locatiespecifieke omstandigheden zijn in dit besluit voor gevallen van ernstige verontreiniging van landbodems omstandigheden aangewezen, die betrekking hebben op de (im)mobiliteit van de verontreiniging (art. 2 en 3), de kosten van de sanering in geval van mobiele verontreiniging (art. 2) en het gebruik van de bodem in geval van immobiele verontreiniging (art. 3).

Voor waterbodems kan niet altijd op dezelfde wijze met de begrippen mobiel en immobiel en de daaraan gekoppelde saneringsmaatregelen worden gewerkt. Immers, bij waterbodems wordt de aanwezige verontreiniging (ongeacht of deze mobiel of immobiel is) dikwijls door schommelingen in waterafvoer en sedimenttransport beïnvloed, hetgeen invloed heeft op de aard van de verontreiniging en de te treffen saneringsmaatregelen. Het bevoegd gezag moet dit aspect bij de uitwerking en afweging van saneringsopties in aanmerking kunnen nemen.

Daarnaast vloeit het onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging met de daaraan gekoppelde saneringsmaatregelen voort uit het nieuwe beleid voor de sanering van verontreinigde landbodems. In de inleiding is reeds aangegeven dat een nieuw beleid voor de sanering van verontreinigde waterbodems thans nog ontwikkeld wordt. De consequenties van bovengenoemd onderscheid en bovengenoemde maatregelen voor waterbodems moeten dan ook nog worden onderzocht. Voor gevallen van ernstige verontreiniging van de waterbodem zijn daarom als locatiespecifieke omstandigheden aangewezen milieuhygiënische, technische en financiële omstandigheden (art. 4). Dit sluit wat waterbodems betreft aan bij het huidige beleid.

Werkingssfeer van het besluit

Dit besluit is alleen relevant voor gevallen van ernstige verontreiniging die worden aangepakt op basis van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming, zoals die op 10 mei 1994 respectievelijk 1 januari 1995 in werking is getreden. Het onderhavige besluit vormt een onderdeel van deze saneringsregeling. De saneringsregeling, en daarmee dit besluit, is niet van toepassing op gevallen van verontreiniging ten aanzien waarvan de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming kan worden toegepast. Deze zorgplicht geldt sinds het in werking treden van de Wet bodembescherming op 1 januari 1987 en is derhalve alleen van toepassing op verontreiniging die na die datum is ontstaan.5 Op grond van de zorgplicht moet degene die de bodem vervuilt alle maatregelen nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om de bodem te saneren. Dit houdt in dat de veroorzaakte verontreiniging in zijn geheel, ongeacht ernst of urgentie, moet worden weggenomen.

Gevolgen voor het bedrijfsleven

Landbodems

Het streven naar het volledig verwijderen van bodemverontreiniging heeft in het verleden bijgedragen aan maatschappelijke stagnatie. De soms extreem hoge kosten van het multifunctioneel saneren enerzijds en onbegrip - bijvoorbeeld in het geval van het volledig schoonmaken van elk industrieterrein - anderzijds werkte die stagnatie in de hand. Door het maken van een systematisch onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging, het afstemmen van de saneringsmaatregelen op het (beoogde) gebruik en de mogelijkheid tot kosteneffectief verwijderen van mobiele verontreiniging, wordt beoogd de aanpak van bodemverontreiniging te stimuleren. De sanering van bodemverontreiniging wordt goedkoper door de toepassing van dit besluit. Rekening kan worden gehouden met het (beoogde) gebruik van de bodem. Waar in het verleden de bodem van een industrieterrein in principe volledig moest worden schoongemaakt, kan de sanering nu worden afgestemd op het gebruik van het terrein.

Dit besluit is van toepassing op verontreinigde terreinen, waarop voor 1 januari 1987 een geval van verontreiniging is opgetreden. De effecten voor het bedrijfsleven doen zich echter voornamelijk gelden ten aanzien van de bedrijven die vallen onder de zogenaamde BSB-operatie (Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen). Deze operatie heeft tot doel te komen tot vrijwillige bodemsanering door bedrijven. Het gaat hierbij om 15.000 tot 20.000 bedrijven. Deelnemende bedrijven zijn bedrijven waar activiteiten hebben plaatsgevonden of plaatsvinden die een risico voor de bodem met zich brengen. De effecten van dit besluit zijn in beginsel gelijkelijk van toepassing op alle categorieën van bedrijven die te kampen hebben met bodemverontreiniging. Ten aanzien van het zoveel mogelijk kosteneffectief saneren en het afstemmen van de saneringsmaatregelen op het (beoogde) gebruik speelt het soort bedrijf geen rol. In bepaalde gevallen kan het onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging, en de daarop toe te passen saneringsvariant, evenwel samenhangen met het bedrijfsproces van een bepaald soort bedrijf. De kostenreductie kan derhalve per individueel bedrijf verschillen. Daarbij is van belang dat een bedrijf niet zelf de verontreiniging veroorzaakt behoeft te hebben, maar ook de eigendom van een verontreinigde terrein kan hebben dan wel anderszins een belang kan hebben bij de sanering van de bodem. Voor de gevolgen van dit besluit speelt de omvang van het bedrijf geen rol: de omvang van de verontreiniging hangt namelijk niet samen met de omvang van het bedrijf.

Geschat wordt dat met functiegericht en kosteneffectief saneren volgens het nieuw vorm te geven beleid een kostenreductie van 35% tot 50% kan worden gerealiseerd.6 Overigens zijn er geen financiële gevolgen aan verbonden in de zin van nieuwe verplichtingen of rechten dan wel kosten van naleving.

Waterbodems

Dit besluit brengt geen wijziging in het huidige beleid voor sanering van de waterbodem, waarbij op grond van milieuhygiënische, technische en financiële locatiespecifieke omstandigheden afgeweken wordt van de multifunctionele saneringsdoelstelling. Het besluit heeft derhalve geen financiële gevolgen voor het bedrijfsleven. Overigens is maar in een beperkt aantal gevallen sprake van saneringen die worden gefinancierd of uitgevoerd door het bedrijfsleven (waarbij bijvoorbeeld moet worden gedacht aan jachthavenexploitanten en, incidenteel, scheepswerven, bouwmaatschappijen bij civieltechnische werken, zandwinbedrijven of recreatieschappen).

Gevolgen voor de overheid

Landbodems

Functiegericht en kosteneffectief saneren heeft eveneens financiële gevolgen voor de overheid. De genoemde kostenreductie die voor het bedrijfsleven geldt, geldt eveneens voor overheidssaneringen. Dit betekent dat een veel groter aantal saneringen kan worden uitgevoerd, zodat naar verwachting op deze wijze de NMP-3 doelstelling (het beheersen van de bodemsaneringsproblematiek in 2023) behaald kan worden. Het ontwerpbesluit zal waarschijnlijk geen effect hebben op de omvang van de administratieve lasten van de overheid: ook in de huidige situatie moet het bevoegd gezag oordelen over en instemmen met een saneringsvariant die in een saneringsplan worden uitgewerkt. Of dit een multifunctionele of andersoortige variant betreft, maakt in financieel opzicht geen verschil.

Waterbodems

De overheid is in de meeste gevallen initiatiefnemer voor het saneren van ernstig verontreinigde locaties. Aangezien het huidige beleid voor de sanering van waterbodems in dit besluit wordt voortgezet, zal het besluit geen financiële gevolgen hebben voor de overheid. Thans is jaarlijks ruim zeventig miljoen beschikbaar voor de sanering van waterbodems door overheden: circa twintig miljoen voor de regionale wateren en circa vijftig miljoen voor de rijkswateren.

De overheden die te maken hebben met de verontreiniging van waterbodems hebben in 1998 besloten de aanpak van de problematiek in de komende jaren gezamenlijk vorm te geven. Zij bereiden een Tienjarensce-nario waterbodems voor, dat beoogt in 2001 de totale problematiek van verontreinigde waterbodems in Nederland meer inzichtelijk te maken met het oog op de inzet van financiële middelen.7

Gevolgen voor het milieu

Landbodems

Dit besluit schept de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden, een bodem functiegericht en kosteneffectief te saneren in plaats van multifunctioneel. Met behulp van de voorwaarden wordt veilig gesteld dat het milieuhygiënisch belang niet ondergeschikt wordt gemaakt aan het economisch belang. Getracht wordt met dit besluit te waarborgen dat een milieuhygiënisch verantwoorde en tegelijkertijd praktisch uitvoerbare aanpak van de bodemsanering plaatsvindt. Een bijkomend voordeel is dat deze aanpak past in andere maatschappelijke processen, omdat met het hiermee gecreëerde maatschappelijk draagvlak gewerkt wordt aan het versnellen van de bodemsanering en het zo snel mogelijk beheersen van de bodemverontreiniging in Nederland.

Waterbodems

Voor waterbodems treedt er geen verandering op ten opzichte van het huidige beleid. De inwerkingtreding van het onderhavige besluit heeft daarom, voorzover het de sanering van waterbodems betreft, geen gevolgen voor het milieu. In de praktijk wordt al veelvuldig gewerkt met de in dit besluit genoemde gronden om af te wijken van de multifunctionele saneringsdoelstelling. Daarvoor wordt nu een uitdrukkelijke rechtsgrondslag geboden, hetgeen beter inzichtelijk maakt op grond van welke overwegingen de overheid van de multifunctionele saneringsdoelstelling mag afwijken.

II Artikelsgewijs

Artikel 2

Voor mobiele verontreinigingssituaties staat in beginsel het behoud of herstel van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft voorop. Indien dit echter, op grond van overwegingen van kosteneffectiviteit, volgens het bevoegd gezag niet haalbaar is, moet door het nemen van saneringsmaatregelen binnen een termijn van maximaal 30 jaar een situatie worden bereikt, waarin de verontreiniging zich niet meer verspreidt (eerste lid). Het betreft een uiterste termijn, in de meeste gevallen zal een kortere termijn mogelijk zijn. Voorop staat dat dit artikel de verplichting tot `saneren', zoals omschreven in artikel 1 van de Wet Bodembescherming, onverlet laat, dat wil zeggen dat de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan moeten worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden. De daartoe te treffen beheersmaatregelen houden in dat de bron van de verontreiniging en de pluim (de verspreiding van de verontreiniging) zoveel mogelijk moeten worden verwijderd. De nazorg ten aanzien van de niet verwijderde verontreiniging zal zoveel mogelijk moeten worden beperkt.

Als de kosten van saneringsmaatregelen, die genomen moeten worden om er voor te zorgen dat binnen 30 jaar de verontreiniging zich zonder isolerende maatregelen niet meer verspreidt, zodanig hoog zijn dat dit volgens het bevoegd gezag niet aanvaardbaar is, kan het tweede lid worden toegepast. Het saneringsdoel wordt dan het tegengaan van de verspreiding van de verontreiniging met behulp van isolerende maatregelen. Daarbij kan worden gedacht aan het aanbrengen van een damwand. Ook hier staat voorop dat voldaan moet worden aan de verplichting tot `saneren', zoals hiervoor omschreven.

Bij ministeriële regeling zullen voor de in het eerste en tweede lid omschreven gevallen van verontreiniging worden aangegeven welke specifieke IBC-maatregelen moeten worden getroffen om het saneringsdoel te verwezenlijken.

Criteria om de `kosteneffectiviteit' te beoordelen - en op grond daarvan de redelijkheid en haalbaarheid te bepalen - zijn enerzijds de kosten van de sanering en anderzijds de positieve en negatieve effecten ervan. Bij het in beeld brengen van de kosten moet ook rekening worden gehouden met de eventuele nazorgkosten. Daarnaast moet er oog zijn voor de maatschappelijke kosten, zoals gebruiksbeperkingen, de waardevermindering van het terrein en de risicobelasting voor de omwonenden. Positieve effecten zijn in elk geval een schone(re) bodem, weinig of geen gebruiksbeperkingen, reductie van risico's voor mens en ecosysteem of reductie van de hoeveelheid van de verontreinigende stoffen in kilo's. Negatieve effecten kunnen zijn verontreiniging van andere milieucompartimenten, verbruik van energie en grondstoffen en de onzekerheid die de wijze van saneren met zich meebrengt.

Artikel 3

Bij immobiele situaties verspreidt de verontreiniging zich niet in de bodem, het water of de lucht. In dit geval kan worden volstaan met het treffen van IBC-maatregelen die de bodem geschikt maken voor het (beoogde) gebruik daarvan. Bij ministeriële regeling zal nader invulling worden gegeven aan de IBC-maatregelen die tenminste moeten worden getroffen in een geval van verontreiniging, waarop dit artikel van toepassing is. Deze maatregelen zullen, als standaardaanpak, in ieder geval bestaan uit het aanbrengen van een leeflaag, waarbij de dikte, constructie en kwaliteit van deze leeflaag samenhangen met het (beoogde) gebruik van de bodem. Er zullen daartoe categorieën van IBC-maatregelen worden opgenomen in de ministeriële regeling.

De categorie van IBC-maatregelen die van toepassing is op een concreet geval van verontreiniging hangt samen met het (beoogde) gebruik van de bodem. Om van de regeling van dit besluit gebruik te kunnen maken, moet de saneerder in het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming aangeven wat het (beoogde) gebruik van de bodem op de te saneren locatie is en een voorstel doen met betrekking tot de toe te passen categorie van IBC-maatregelen. Het voorstel wordt door het bevoegd gezag getoetst bij de instemming met het saneringsplan op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Bij het bepalen van de toepasselijke categorie van IBC-maatregelen in een concreet geval van verontreiniging, zal het bevoegd gezag rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van de blootstelling aan verontreiniging in het licht van het (beoogde) gebruik van de bodem. Daarbij zal het bevoegd gezag ook het (beoogde) gebruik van de bodem in de omgeving van de te saneren locatie bezien, opdat de bodem op deze en omringende locaties voor eenzelfde gebruik beschikbaar zal zijn. Indien voorhanden, zal het bevoegd gezag bij een braakliggend terrein uitgaan van het in een bestemmingsplan vastgelegde (beoogde) gebruik van de bodem. Het spreekt daarbij voor zich dat de saneerder verdergaande saneringsmaatregelen kan treffen dan op grond van de toepasselijke categorie van IBC-maatregelen is voorgeschreven.

Artikel 4

In dit besluit is een afzonderlijk artikel opgenomen voor de aanpak van gevallen van ernstige verontreiniging van waterbodems. De bepaling behelst een voortzetting van het huidige beleid, in afwachting van het nieuwe beleid voor waterbodems dat thans wordt ontwikkeld. Het huidige beleid houdt in, dat indien het bevoegd gezag van oordeel is, dat milieuhygiënische, technische of financiële omstandigheden een sanering als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet niet rechtvaardigen, degene die saneert mag volstaan met het treffen van IBC-maatregelen.

Milieuhygiënische locatiespecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld omstandigheden waarin ontgraving extreme gevaren voor de omgeving oplevert of slechts het verplaatsen van een stortplaats van een oude locatie naar een nieuwe betekent. Technische locatiespecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld geofysische, geohydrologische of civieltechnische belemmeringen voor ontgraving. Met financiële locatiespecifieke omstandigheden wordt gedoeld op extreme kostenverschillen tussen IBC-maatregelen en de volledige verwijdering van de verontreiniging.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling of de milieuhygiënische, technische of financiële omstandigheden geen multifunctionele sanering rechtvaardigen onder meer doelmatigheidsoverwegingen, milieu- en maatschappelijke rendementsoverwegingen betrekken. De specifieke transportprocessen die in het watersysteem voorkomen maken van deze overwegingen deel uit. De milieuhygiënische, technische en financiële omstandigheden zijn nader omschreven in de Circulaire Saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming (Stcrt. 1998, 6), waarin wordt verwezen naar de LSO-notitie (opgenomen in bijlage 6 bij de circulaire). Deze circulaire zal als gevolg van de vaststelling van het onderhavige besluit opnieuw worden vastgesteld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

..

1 Brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 juni 1997 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1996/97, 24 411, nr. 1) inzake het kabinetsstandpunt over het interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering.

2 Brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 december 1999 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999-2000, 25 411, nr.7) inzake het kabinetsstandpunt over de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van de bodemverontreiniging.

3 Kamerstukken II 1997/98, 25 908, nr. 1.

4 Kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 1.

5 Zie ook punt 2.2.4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 9 september 1999, nr. E03.96.1046.

6 Brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 december 1999 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999-2000, 25 411, nr. 7) inzake het kabinetsstandpunt over het Interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering.

7 Kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 1.

Naar boven