Instellingsbesluit Adviescommissie plafonnering CO2-emissies
16 augustus 2000
Nr. MJZ2000085040
Centrale Directie Juridische Zaken Afdeling Wetgeving
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;
Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges,
Besluiten:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. afgeschermde sector: sector van het economisch leven waarvan
de internationale concurrentiepositie door maatregelen ter beperking van CO2-emissies niet structureel wordt verstoord;
b. CO2-emissieplafond: de maximaal toegestane hoeveelheid
emissies van koolstofdioxide in een bepaald gebied of voor een bepaalde sector
van het economisch leven;
c. commissie: commissie, bedoeld in artikel 2;
d. minister: Minister van Volkshuis-vesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer.
Artikel 2
Er is een Adviescommissie plafonnering CO2-emissies.
Artikel 3
1. De commissie heeft tot taak de minister te adviseren over de haalbaarheid
van het instellen van CO2-emissieplafonds. Het advies van de commissie
bevat in ieder geval voorstellen met betrekking tot:
a. de haalbaarheid van het vaststellen van CO2-emissieplafonds
voor huishoudens en afgeschermde sectoren;
b. concreet implementeerbare varianten van CO2-emissieplafonds;
c. afgeschermde sectoren die zich lenen voor het vaststellen van CO2-emissieplafonds;
d. de mogelijke rol van intermediairen bij het vaststellen van CO2-emissieplafonds voor huishoudens en afgeschermde sectoren;
e. de vast te stellen CO2-emissieplafonds en de initiële
verdeling van de emissies;
f. de relatie met gerealiseerde emissiereducties die als zodanig zijn
gewaarmerkt en die kunnen worden verhandeld, afkomstig uit sectoren van het
economisch leven waarin geen CO2-emissieplafond bestaat;
g. de positie van toe- en uittreders;
h. de relatie met bestaande wettelijke regelingen, zoals de Wet milieubeheer,
subsidieregelingen en convenanten;
i. de relatie van een systeem van CO2-emissieplafonds tot de
handhaving.
2. Bij de uitoefening van haar taak neemt de commissie de volgende randvoorwaarden
in acht:
a. de voorstellen zijn gericht op het instellen van een nationaal systeem
van verhandelbaarheid van CO2-emissies, doch zijn tevens zodanig
vormgegeven dat op termijn aansluiting mogelijk is bij eventueel in andere
lidstaten van de Europese Unie ontstane systemen van verhandelbaarheid van
emissies, in het bijzonder van CO2-emissies;
b. de commissie houdt in haar voorstellen rekening met de liberalisering
van de energiemarkt in Nederland en met ontwikkelingen ten aanzien van duurzame
energie;
c. de voorstellen worden onderbouwd met behulp van berekeningen, uitgevoerd
door een algemeen erkende onderzoeksinstelling.
3. Indien haar in het eerste lid omschreven taak de commissie naar haar
oordeel onvoldoende mogelijkheden biedt om met inachtneming van de in het
tweede lid bedoelde randvoorwaarden te komen tot voorstellen als bedoeld in
het eerste lid, kan zij andere voorstellen ontwikkelen om te komen tot een
systeem van verhandelbaarheid van CO2-emissies. De commissie vergelijkt
deze voorstellen met binnen haar taakomschrijving mogelijke voorstellen op
aspecten van haalbaarheid en concrete implementeerbaarheid.
Artikel 4
De commissie bestaat uit elf leden. De voorzitter en de overige leden
worden benoemd en ontslagen door de minister.
Artikel 5
De commissie brengt uiterlijk 1 oktober 2001 advies uit.
Artikel 6
De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie
overgedragen aan het archief van het Ministerie van Volkshuis-
vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Artikel 7
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening
van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met
1 juli 2000.
2. Dit besluit vervalt met ingang van 31 december 2001.
Artikel 8
Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Adviescommissie plafonnering
CO2-emissies.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 16 augustus 2000.
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.
De Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,K.G. de Vries.
Toelichting
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges wordt
door middel van het onderhavige besluit de Adviescommissie plafonnering CO2-emissies ingesteld. Deze commissie heeft tot taak te komen met een
advies inzake de haalbaarheid van het vaststellen van CO2-emissieplafonds
voor huishoudens en afgeschermde sectoren. De instelling van deze commissie
is door het kabinet reeds aangekondigd in de Uitvoerings-nota Klimaatbeleid,
deel 1 (Kamer-stukken II 1998/99, 26 603, nr. 1).
In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid is tevens gesteld dat met betrekking
tot het voeren van klimaatbeleid een in-strumentarium noodzakelijk is dat
optimaal gebruik maakt van het zelfsturend vermogen van de maatschappij en
van de economie. Vooral bij aanscherping van het klimaatbeleid kan een systeem
van verhandelbare emissies met een emissieplafond voor afgeschermde sectoren
(`sheltered sectoren') en huishoudens mogelijk kostenvoordelen bieden ten
opzichte van de huidige situatie, waarbij 25 tot 30 verschillende instrumenten
in werking of in voorbereiding zijn. Afgeschermde sectoren zijn sectoren van
het economisch leven, zoals dienstverlenende bedrijven, waarbij maatregelen
ter beperking van CO2-emissies geen structurele verstoring van
de internationale concurrentiepositie betekenen (zie artikel 1, onderdeel
a).
Het kabinet heeft in de Uitvoerings-nota Klimaatbeleid gesteld het advies
van de VROM-Raad (advies 010, Transitie naar een Koolstofarme Energiehuishouding,
23 december 1998) met betrekking tot CO2-emissieplafonnering als
uitgangspunt te kiezen. Daarin is ten aanzien van de eerste budgetperiode
(die loopt van 2008 tot en met 2012) onder meer ervoor gekozen te beginnen
met de ontwikkeling van een binnenlands systeem van verhandelbare emissies
voor de afgeschermde sectoren en de huishoudens, met de mogelijkheid gebruik
te maken van gerealiseerde emissiereducties binnen niet-deelnemende sectoren.
Over de verschillende artikelen van het besluit kan ter toelichting het
volgende worden opgemerkt.
Artikel 3, eerste lid, bevat de taakomschrijving van de commissie. Ingevolge
onderdeel a, heeft de commissie tot taak onderzoek te doen naar de haalbaarheid
van het vaststellen van CO2-emissieplafonds voor afgeschermde sectoren
en huishoudens. Voor de afgeschermde sectoren geldt dat prijsverhogingen van
maatregelen ter beperking van hun CO2-emissie geen concurrentienadelen
brengen omdat zij alleen concurreren met bedrijven die onderhevig zijn aan
dezelfde maatregelen of waar de maatregelen slechts beperkt van invloed zijn.
Bij het onderzoek naar de afgeschermde sectoren die zich lenen voor plafonnering
(onderdeel c) kunnen ook niet-stationaire, mobiele bronnen worden betrokken.
De commissie dient in haar onderzoek ook de rol van intermediairen te betrekken
(onderdeel d). Hierbij valt te denken aan energiedistributiebedrijven, in
verband met een eventuele plafonnering van afgeschermde sectoren en huishoudens
via de energiedistributie. Met betrekking tot de reducties in onderdeel f,
is een voorstudie uitgevoerd die uitwijst dat een systeem met gecertificeerde
reducties van niet-geplafonneerde sectoren weliswaar mogelijk is, maar dat
er mogelijk ook belemmeringen zijn. Desgewenst kan de commissie het verdere
onderzoek naar de reducties ter hand nemen. Met de begrippen toe- en uittreders
in onderdeel g, wordt het volgende bedoeld. Bij het instellen van een systeem
van verhandelbare emissies wordt een hoeveelheidsbeperking ten aanzien van
het totaal aan emissies van betrokken sectoren gespecificeerd. Het totaal
aan toegestane emissies wordt verdeeld of verkocht onder partijen die onder
het CO2-emissieplafond vallen. Toetreders zijn partijen die na
de initiële verdeling van toegestane emissies onder het CO2-emissieplafond
vallen en die daarom toegestane emissies moeten verwerven om activiteiten
te kunnen ontplooien. De term uittreders verwijst naar partijen die niet langer
onder het CO2-emissieplafond vallen, bijvoorbeeld als gevolg van
beëindiging van de relevante activiteiten. De voorstellen die de commissie
zal ontwikkelen inzake de relatie van een systeem van CO2-emissieplafonds
tot de handhaving (onderdeel i) dienen aan te sluiten bij de bevindingen van
de commissie-Geelhoed (MDW-traject). De commissie Marktwerking, Deregu-lering
en Wetgevingskwaliteit heeft voorstellen gedaan ter verbetering van de wetgevingskwaliteit,
waarin begrepen de rechtshandhaving, verbetering van de marktwerking (afschaffing
concurrentiebeperkende maatregelen) en vermindering van uit wet- en regelgeving
voortvloeiende onevenredig zware lasten voor burgers, bedrijven en instellingen.
Artikel 3, tweede lid, bevat een aantal randvoorwaarden die de commissie
bij de uitoefening van haar taak in acht dient te nemen. In onderdeel a is
aangegeven dat, hoewel het advies van de commissie zich in eerste instantie
zal richten op een nationaal systeem van verhandelbaarheid, de commissie bij
de ontwikkeling van een nationaal systeem rekening dient te houden met aansluiting
bij een mogelijk toekomstig internationaal systeem van verhandelbare CO2 -emissies. Dit mede in het licht van de wens van de Tweede Kamer om
met andere Europese lidstaten te overleggen over een systeem van verhandelbare
emissies op Europees vlak (motie-Klein Molekamp c.s., Kamerstukken II, 1999/2000
26 603, nr. 7). In dat verband speelt het Groenboek (8 maart 2000) dat de
Europese Commissie heeft gepubliceerd over een Europees systeem van emissiehandel,
een rol. In verband met het voorgaande neemt de commissie ook de spelregels
met betrekking tot emissiehandel in acht, voorzover die volgen uit het Kyoto-protocol
en de uitwerking daarvan door de Conferentie van Partijen. Dit betreft de
spelregels van de drie zogenoemde `Kyoto-instrumenten' Joint Implementation
(JI), het Clean Development Mechanism (CDM) en internationale Emission Trading
(ET). JI en CDM maken het mogelijk om via projecten emissiereducties daar
te laten plaatsvinden waar dat tegen de laagste kosten mogelijk is. Door de
gerealiseerde reducties over te dragen kan het investerende land deze gebruiken
om aan de eigen verplichting te voldoen. ET geeft dezelfde mogelijkheid emissies
over te dragen, maar deze hoeven niet uit specifieke projecten voort te komen.
De commissie dient rekening te houden met eventuele wijzigingen in de structuur
van de energiemarkt die optreden als gevolg van de liberalisering van die
markt (onderdeel b). Als gevolg van de liberalisering worden gebruikers op
termijn vrij hun eigen energieleverancier te kiezen. Ook dient rekening te
worden gehouden met ontwikkelingen ten aanzien van duurzame energie. In dat
verband is van belang dat de liberalisering van de markt voor duurzame energie
in een hoger tempo verloopt dan de markt voor energie opgewekt uit fossiele
bronnen. De berekeningen waarmee de voorstellen moeten worden onderbouwd (onderdeel
c), moeten afkomstig zijn van een algemeen erkende onderzoeksinstelling. Hiermee
wordt gedoeld op instellingen als het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS),
het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM), Energie Centrum
Nederland (ECN) en het Centraal Plan Bureau (CPB). In onderdeel d, is aangegeven
dat de commissie desgewenst ook andere varianten dan de centrale variant (een
systeem van verhandelbare emissies voor de afgeschermde sectoren en de huishoudens,
met de mogelijkheid gebruik te maken van emissiereducties die binnen niet-deelnemende
sectoren zijn gerealiseerd) kan beschouwen; deze varianten dienen dan te worden
vergeleken met de uitwerking van genoemde centrale variant.
De commissie bestaat uit elf leden (artikel 4). De leden van de commissie
zijn afkomstig uit het bedrijfsleven, de energiesector, de wetenschap en de
milieubeweging. Bij een afzonderlijk besluit zal de benoeming van de leden
worden geregeld. Tevens zal met dat besluit, met inachtneming van het Vergoedingenbesluit
adviescolleges, de vergoeding worden vastgesteld die de leden van de commissie
voor hun werkzaamheden ontvangen.
Met inachtneming van de Kaderwet Adviescolleges regelt de commissie haar
werkzaamheden voor het overige naar eigen inzicht. De commissie kan bij de
uitvoering van haar taakopdracht in overleg treden met deskundigen of belanghebbende
partijen. De commissie wordt bij haar werkzaamheden ondersteund door het secretariaat
van de commissie en door de interdepartementale Werkgroep verhandelbaarheid
CO2-emissies.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.P. Pronk.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.G. de Vries.