Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van A, wonende te C, klaagster, tegen B, psychotherapeut, wonende te D, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen verweerder.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 10 mei 1999. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het College op woensdag 16 februari 2000. Klaagster is ter zitting verschenen. Teneinde ook verweerder op de klacht te kunnen horen is de mondelinge behandeling voortgezet op woensdag 22 maart 2000. Toen zijn zowel klaagster als verweerder verschenen. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De klacht

Klaagster is in maart 1995 bij verweerder onder psychotherapeutische behandeling gekomen. Verweerder was als psychotherapeut verbonden aan de RIAGG. In februari 1997 is verweerder met klaagster een sexuele relatie aangegaan. In mei is verweerder elders gaan werken en vanaf toen hebben de contacten tussen partijen bij klaagster thuis plaatsgevonden. In augustus 1998 is verweerder naar F verhuisd. Hij deelde klaagster toen mede dat hij haar niet meer wilde zien. In oktober 1998 is hij weer bij klaagster langsgekomen en is de relatie weer voortgezet, ditmaal tot januari 1999. Uit die relatie is een kind geboren. Toen verweerder van klaagster had vernomen dat klaagster zwanger was, wilde hij niets meer met haar te maken hebben en heeft hij de relatie verbroken.

3. Het standpunt van verweerder

Verweerder erkent hetgeen klaagster heeft gesteld over het karakter en de duur van de relatie. De behandeling van klaagster was in februari of maart 1997 geëindigd. Verweerder was goed in staat de behandelrelatie van de persoonlijke, sexuele relatie te scheiden. Hij heeft het na afloop van de behandelrelatie met klaagster ook niet meer over psychotherapeutische onderwerpen gehad.

Verweerder erkent meer in het bijzonder dat hij met klaagster een sexuele relatie is aangegaan voordat sinds het eindigen van de therapie zes maanden waren verstreken. Hij heeft met de Inspectie voor de Gezondheidszorg afgesproken dat hij in therapie zal gaan om herhaling te voorkomen.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid

Het wettelijk tuchtrecht is voor psychotherapeuten op 1 april 1998 in werking getreden. Voor die datum was het handelen van psychotherapeuten niet aan een tuchtrechtelijke toetsing door het College onderworpen. Dit brengt mee dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht, voorzover deze betrekking heeft op handelingen van verweerder die zich hebben voorgedaan voor 1 april 1998.

5. De beoordeling van de klacht

5.1. Gezien het hiervoor overwogene staat ter beoordeling van het College slechts het handelen van verweerder vanaf 1 april 1998. Voor een juiste beoordeling van dat handelen is evenwel de voorgeschiedenis van belang. In zoverre dient die ook in de beoordeling te worden betrokken.

5.2. Het staat vast dat partijen hun sexuele relatie zijn begonnen voordat of omstreeks het moment dat de therapeutische relatie was geëindigd. De beroepscode voor psychotherapeuten van de Nederlandse Vereniging van Psychotherapeuten verbiedt therapeuten om een dergelijke relatie te beginnen binnen zes maanden na het afsluiten van de behandeling. Dit is in het algemeen een regel waar het College zich mee verenigt. Voor (ex-)cliënten van een psychotherapeut dient het andersoortige karakter van de nieuwe relatie ten opzichte van de behandelrelatie volstrekt helder te zijn. Hun moet ook tijd worden gegund om afstand te nemen van de behandelrelatie, alvorens de andersoortige relatie begint.

5.3. In het onderhavige geval is uit de verklaringen van klaagster ter zitting van het College af te leiden dat voor haar het onderscheid tussen de behandelrelatie en de sexuele relatie met verweerder volstrekt onhelder is geweest. Zo heeft zij verklaard dat zij uitkeek naar de bezoeken van verweerder, omdat zij bij hem haar hart kon uitstorten en dat er voor haar geen reden was om een andere therapeut te zoeken tot het moment - in augustus 1998 - dat verweerder de relatie met haar voor het eerst wilde verbreken. Die verwarring is temeer begrijpelijk omdat de sexuele relatie was begonnen in het gebouw van de RIAGG, dat voor klaagster als een behandel-setting was te beschouwen. In feite is de aan een behandelrelatie inherente afhankelijke positie van klaagster blijven voortduren.

5.4. Verweerder heeft moeten begrijpen dat deze verwarring bij klaagster bestond (of kon bestaan) en dat deze, zeker gezien haar incestverleden, zeer schadelijk was voor haar geestelijke gezondheid. Verweerder had hierin reden moeten vinden om zijn relatie met klaagster te beëindigen en te bevorderen dat klaagster zich elders onder behandeling zou stellen. Dat gold temeer toen klaagster hem had medegedeeld dat de relatie tot een zwangerschap had geleid.

5.5. Verweerder heeft in augustus 1998 plotseling de relatie met klaagster verbroken, om deze in oktober 1998 weer te hervatten. Hij heeft zich kennelijk ook door de extra verwarring en geestelijke schade die door de hervatting van de relatie bij klaagster moeten zijn ontstaan niet laten weerhouden.

5.5. De klacht is mitsdien gegrond en aan verweerder zal een maatregel moeten worden opgelegd.

6. De keuze van de op te leggen maatregel

6.1. Zoals reeds overwogen moet aan verweerder duidelijk zijn geweest het gevaar dat bij klaagster verwarring bestond over het karakter van de relatie tussen partijen. Het schadelijke karakter van die verwarring voor de geestelijke gezondheid van klaagster kan hem evenmin zijn ontgaan. Door niettemin de sexuele relatie met klaagster voort te zetten, en deze zelfs even te beëindigen en opnieuw aan te gaan, heeft verweerder zijn eigen gerief gesteld boven de geestelijke gezondheid van zijn ex-cliënte. Dat is hem ernstig kwalijk te nemen.

6.2. Het vertrouwen dat cliënten in hun therapeut stellen is een wezenlijke voorwaarde voor een succesvolle behandeling. Dat vertrouwen heeft verweerder door zijn handelwijze ernstig beschaamd.

6.3. Verweerder heeft zozeer in strijd gehandeld met het belang van een goede individuele gezondheidszorg, dat niet met een lichtere maatregel dan een schorsing van zijn inschrijving in het register van de hierna te noemen duur kan worden volstaan.

Rechtdoende:

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de klacht voorzover deze ziet op handelingen van verweerder vóór 1 april 1998;

- verklaart de klacht voor het overige gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing van de inschrijving in het register voorde duur van zes maanden;

- bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redactie van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, een en ander met weglating van de namen, voornamen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. C.C. Dedel-van Walbeek, lid-jurist, mw. M.A.G. Weerts, drs. A.G. ten Have en P.P.J. de Koning, leden-psychotherapeut, bijgestaan door mr. P.C. Römer, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2000.

De persoon over wie geklaagd is, alsmede de Inspecteur voor de Gezondheidszorg kunnen tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De mogelijkheid van beroep staat open binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing aan partijen. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage.

Naar boven