Ontwerp-besluit Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en wijziging Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (verklaring van geen bedenkingen) en wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (terugbrengen bloembollengrond op percelen) gedurende acht weken na dagtekening van deze Staatscourant opmerkingen te zijner kennis kunnen worden gebracht.

Adres: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, CDJZ/afdeling Wetgeving (IPC 115), Postbus 20951, 2500 EZ 's-Gravenhage.

Besluit van ... tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningingenbesluit milieubeheer (verklaring van geen bedenkingen) en wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (terugbrengen bloembollengrond op percelen)

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ... , nr. MJZ ... , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikelen 1.1, derde en vijfde lid, 8.2, tweede lid, 8.5, 8.7, 8.35 en 10.2 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van ... , nr. ...);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ... , nr. MJZ ... , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt gewijzigd als volgt.

A

Aan artikel 5.11 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. of naar zijn met redenen omkleed oordeel een verklaring als bedoeld in artikel 8.36 van de Wet milieubeheer dient te worden verleend.

B

Bijlage III komt te luiden:

Bijlage III, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.35, eerste lid, van de wet, ten aanzien waarvan een vergunning niet wordt verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bezwaar heeft

Categorie 1

Inrichtingen voor het bewerken, verwerken of vernietigen van:

1°. kwikhoudende afvalstoffen met uitzondering van verontreinigde grond;

2°. ontwikkelaar, fixeer en bleekfixeer afkomstig van de produktie of toepassing van fotochemicaliën;

3°. oliehoudende afvalstoffen met inbegrip van afgewerkte olie als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van poetsdoeken, van verontreinigde grond of van mengsels van olie, water en slib afkomstig uit olie- of slibafscheiders;

4°. afvalstoffen die in vaartuigen vrijkomen, bestaande uit olie- en chemicaliënrestanten, olie- en chemicaliënhoudende mengsels, olie- en chemicaliënhoudende watermengsels, sludges en wasvloeistoffen met uitzondering van de watermengsels, sludges en wasvloeistoffen die rechtstreeks worden aangeboden door schepen die bij terminals en raffinaderijen laden en lossen.

De in categorie 1 aangegeven afvalstoffen worden aangewezen voor zover het betreft gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie.

Categorie 2

Inrichtingen voor:

1°. het verbranden of op andere wijze thermisch behandelen van afvalstoffen, daaronder niet begrepen inrichtingen voor het bewerken, verwerken of vernietigen van verontreinigde grond of van shredderafval afkomstig van installaties voor het shredderen van autowrakken of koelkasten, wasmachines of daarmee vergelijkbare huishoudelijke apparaten die in het afvalstadium zijn geraakt;

2°. het ontgiften, neutraliseren of ontwateren, dan wel het door middel van hydrolurgische of pyrolurgische technieken bewerken, verwerken of vernietigen van zware metalen bevattende afvalstoffen afkomstig van de oppervlaktebehandeling van materialen, alsmede van de daarbij vrijkomen reststoffen;

3°. het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen;

4°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen van de C2-categorie om ze daar te laten, met uitzondering van reststoffen afkomstig van inrichtingen voor de verbranding van afvalstoffen.

De in categorie 2 aangegeven afvalstoffen worden aangewezen voor zover het betreft gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie.

Categorie 3

Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie, die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten.

Artikel II

Het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 1, eerste lid, wordt na de definitie van avi-vliegas ingevoegd:

bloembollengrond: de aanhangende grond die vrijkomt bij het reinigen van bloembollen;.

B

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel f, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

g. het betreft het verspreiden van bloembollengrond over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. a. Het eerste lid, onder a tot en met f, is evenmin van toepassing met betrekking tot de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie, waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen gestelde verbod geldt;

b. Het eerste lid, onder g, is niet van toepassing op categorie 24, genoemd in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortverbod afvalstoffen.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,...

Nota van toelichting

Algemeen

Wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Terugblik

Op basis van artikel 8.36 van de Wet milieubeheer wordt een vergunning niet verleend dan nadat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, voor zover zij betreft de verwijdering van de betrokken afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, onderscheidenlijk het op of in de bodem brengen van afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan.

De categorieën van inrichtingen waarvoor de vergunning niet wordt verleend alvorens de verklaring van geen bedenkingen (hierna vvgb) door de Minister is verleend, zijn aangewezen in Bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

De verklaring van geen bedenkingen is in 1993 geïntroduceerd ter vervanging van bevoegdheden die aan de Minister toekwamen op grond van de Wet chemische afvalstoffen (Wca). Bij de voorbereiding van wat thans het Hoofdstuk Inrichtingen is in de Wet milieubeheer, is destijds geconcludeerd dat ook in de toekomst de doelmatigheidstoetsing voor de categorie van inrichtingen die zich richt op de verwijdering van nader aan te duiden specifieke afvalstoffen, de verantwoordelijkheid van de Minister zou moeten blijven, ook al werden de provincies het vergunning verlenend gezag. Deze behoefte werd met name gevoeld daar waar sprake was van een bovenprovinciale of bovenregionale schaal van de verwijdering, dan wel wanneer de verwijdering een specialistisch of internationaal karakter heeft.

In Bijlage III zijn 15 afvalstoffen en een zestal handelingen met afvalstoffen aangewezen die maken dat de inrichting waarin de verwerking plaatsvindt vvgb-plichtig is.

Evaluatie van de vvgb als instrument.

De werking van de Wet milieubeheer en de daarin opgenomen instrumenten worden regelmatig geëvalueerd.

In 1996 is in opdracht van de Evaluatie Commissie Wet milieubeheer onderzoek uitgevoerd naar de afstemming tussen de procedure van vergunningverlening en de afgifte van de vvgb. In de rapportage naar aanleiding van dit onderzoek is vooral ingegaan op de in 1993 tussen VROM en IPO gemaakte werkafspraken die gericht waren op versterking van de decentralisatie zoals deze met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer werd beoogd.

De werkafspraken houden onder meer in dat de provincies naar aanleiding van een aanvraag om een vergunning de doelmatigheid toetsen en vervolgens de Minister adviseren over de inhoud van de door de Minister af te geven vvgb.

Op verzoek van de provincies en het Ministerie heeft in 1998 een meer inhoudelijke evaluatie plaatsgevonden van de vvgb en de afstemming tussen de vvgb en de vergunning. De evaluatie betreft de periode 1 maart 1993 tot 1 juli 1998 en heeft plaatsgevonden aan de hand van een tweetal vragen. De eerste vraag is of de vvgb effect heeft gehad op de te vergunnen activiteiten dan wel op de aan de vergunning te verbinden voorschriften. De tweede vraag is of het instrument een bijdrage heeft geleverd aan het waarborgen van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen op de nationale schaal.

De analyse die de kern vormt van de evaluatie, richt zich met name op die gevallen waarin de Minister aanleiding heeft gevonden af te wijken van het door de provincie opgestelde advies over de inhoud van de af te geven vvgb omdat hij kennelijk van mening was dat de door de provincie uitgevoerde doelmatigheidstoetsing geheel of gedeeltelijk aanpassing behoeft.

De belangrijkste conclusie van de evaluatie is, dat de meerwaarde van de vvgb vooral moet worden gezocht in het op nationale schaal waarborgen van de uniforme uitvoering van het beleid.

De door de Minister aangebrachte wijzigingen in de toetsing door de provincie hebben voornamelijk betrekking op de elementen `minimumstandaard' en `effectieve en efficiënte verwijdering' in de doelmatigheidstoetsing (art.1.1 Wet milieubeheer). In mindere mate worden wijzigingen aangebracht met betrekking tot `effectief toezicht'. Met betrekking tot de elementen `capaciteit', `spreiding' en `continuïteit' bestaat er klaarblijkelijk nauwelijks verschil van mening tussen de provincies en de Minister.

De motieven die tot aanwijzing in Bijlage III van het Inrichtingen en vergunningen besluit milieubeheer hebben geleid, zoals de bovenregionale of zelfs boven-nationale schaal van de be- of verwerking, het specialistisch karakter of het hoge investeringsniveau van de be- of verwerking, spelen nauwelijks een rol bij beoordeling van een aanvraag. De destijds in de toelichting genoemde situaties waarin behoefte bestond aan het afgeven van de vvgb, zijn gedateerd en sluiten niet aan bij de huidige marktsituatie.

Gevolgen van de evaluatie voor het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer

Op grond van de bevindingen bij de evaluatie kan worden geconcludeerd, dat voor de volgende afvalstoffen dan wel activiteiten geldt dat een landelijke waarborging van de doelmatigheidstoetsing niet meer noodzakelijk is:

activiteiten (nummering van de huidige Bijlage III)

1.2 actief kool

1.3 houtverduurzamingsmiddelen

1.4 verfafval

1.5 boorgruis

1.6 oliefilters van motoren

1.8 accu's

1.11 straalgrit

1.12 gasontladingslampen

1.13 PCB houdende transformatoren c.a

1.14 restanten van papiergeïsoleerde kabels

1.15 shredderafval

2.1 het destilleren van koolwaterstoffen

3. Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie, die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze de daar te laten.

Vooralsnog zal de vvgb-plicht met betrekking tot de resterende afvalstoffen respectievelijk activiteiten worden gecontinueerd. De motieven hiervoor lopen uiteen. Voor een aantal afvalstoffen geldt de noodzaak tot het op nationale schaal afstemmen van de minimale hoogwaardigheid van de verwijdering. Voorts kan de toetsing op nationaal niveau zijn aangewezen in het geval van bijzondere milieurisico's en fraudegevoeligheid (van de verwijderingswijze zelf dan wel de financiering van de verwijderingswijze) . Daarnaast dient de vvgb de verantwoordelijkheid van de overheid met betrekking tot de planning van de verwijdering door verbranden of storten van afvalstoffen vorm en inhoud te geven.

Op basis van deze uitgangspunten resteren samengevat de volgende als vvgb-plichtig aan te wijzen activiteiten:

activiteiten (nummering van de huidige bijlage III)

1.1 kwikhoudend afvalstoffen met uitzondering van verontreinigde grond

1.7 ontwikkelaar, fixeer en bleekfixeer afkomstig van de produktie of toepassing van fotochemicaliën

1.9 oliehoudende afvalstoffen met inbegrip van afgewerkte olie

1.10 gevaarlijk afval uit vaartuigen

2.2 verbranden

2.3 ontgiften, neutraliseren of ontwateren

2.4 het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen

2.5 het op of in de bodem brengen van afvalstoffen van de C2-categorie

3. Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten

Vooralsnog wordt in afwijking van de bevindingen bij de evaluatie het storten in eigen beheer van gevaarlijke afvalstoffen uit de C2-categorie of afgewerkte olie gehandhaafd als vvgb-plichtige activiteit. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat het voornemen bestaat om in de algemene maatregel van bestuur op basis van het aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen) ( kamerstukken II 1998/99, 26 638) het storten van afvalstoffen en het verbranden van afval in verbrandingsinstallaties aan te wijzen als vvgb-plichtig. Een nadere afweging van de reikwijdte van deze aanwijzing zal in het kader van genoemde algemene maatregel van bestuur kunnen plaatsvinden. Gezien deze ontwikkeling ligt het voor de hand de aanwijzing van het storten in eigen beheer van gevaarlijke afvalstoffen uit de C2-categorie of afgewerkte olie vooralsnog te handhaven.

Tevens leidt de evaluatie tot de conclusie dat de toepassing van instrument verbetert indien degene die een aanvraag om vergunning indient, verplicht wordt de noodzaak tot afgifte van een vvgb in het aanvraagformulier aan te geven.

Het reduceren van het aantal vvgb-plichtige activiteiten leidt tot deregulering en een beperking van de omvang van de administratieve lasten door halvering van het aantal vvgb-procedures en een verkorting van de vergunningprocedure voor de activiteiten die voorheen vvgb-plichtig waren.

Het besluit heeft geen gevolgen voor het milieu. De toetsing door het bevoegd gezag blijft immers in stand. De evaluatie heeft aangetoond dat voor de vervallen aanwijzingen de doelmatigheidstoets door de Minister geen meerwaarde heeft ten opzichte van het oordeel van het bevoegd gezag.

Wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Bij de onderhavige wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt tevens een kleine wijziging aangebracht in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Het betreft de noodzaak om een vrijstelling van het stortverbod zoals verwoord in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het terugbrengen van bloembollengrond op percelen die onmiddellijk daaraan voorafgaand in gebruik zijn geweest voor het bedrijfsmatig telen van bloembollen.

In artikel II van dit besluit is de vrijstelling opgenomen. In de formulering van de definitie van bloembollengrond en van de vrijstelling liggen tevens de milieuhygiënische voorwaarden voor de vrijstelling besloten.

Verder verdient het de aandacht dat de vrijstelling voor bloembollengrond in het nieuwe onderdeel g, van artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel niet van toepassing is op categorieën van afvalstoffen die zijn vermeld in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen. Dit geldt met name voor categorie 24: `grond welke verontreinigingen bevat die de interventiewaarden als bedoeld in tabel 1 van de bijlage behorende bij de Circulaire Interventiewaarden bodemsanering te boven gaan'. Dit komt er op neer dat alleen bloembollengrond, die moet worden aangemerkt als licht verontreinigde grond, onder de vrijstelling van het nieuwe onderdeel g, van artikel 2, eerste lid, zal vallen en niet bloembollengrond, die als ernstig verontreinigde grond onder categorie 24 van artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen moet worden aangemerkt.

Het vorenstaande is in lijn met het beleid uit de `Nota Grond grondig bekeken verantwoord omgaan met schone en verontreinigde grond' van augustus 1999 (verkrijgbaar bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer).

Met het oog op het bovenstaande is het nodig geweest de redactie van het derde lid van artikel 2 aan te passen. In deze redactie wordt namelijk de formulering gebruikt: `afvalstoffen, behorende tot een categorie, waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen gestelde verbod geldt.'

Deze formulering zou tot gevolg hebben dat ernstig verontreinigde grond, die niet reinigbaar is, toch zou mogen worden teruggebracht op de bloembollenpercelen.

Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2, onder f, van het Besluit stortverbod afvalstoffen, op grond van welke bepaling het stortverbod niet geldt voor ernstig verontreinigde grond, die niet reinigbaar is. Om deze niet gewenste gevolgen te voorkomen is de formulering van het derde lid van artikel 2 aangepast.

De wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen leidt eveneens tot deregulering en beperking van de administratieve lasten. Als gevolg van de uitbreiding van de vrijstelling behoeft immers niet meer per concrete handeling een ontheffing van het verbod te worden verleend.

De gedachte achter deze wijziging is dat zo de verspreiding van residuen wordt tegengegaan en de aërobe afbraak alsnog plaatsvindt op dezelfde wijze als die van de overige aanwezige residuen

Reacties naar aanleiding van de inspraak procedure

PM

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Ingevolge deze toevoeging aan artikel 5.11 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zal de aanvrager van een vergunning op het aanvraagformulier moeten aangeven of de vergunning niet verleend kan worden dan nadat door de Minister een verklaring is verleend.

Uit de evaluatie en in de praktijk is gebleken dat er al op het moment van de aanvraag behoefte is aan duidelijkheid over het al dan niet vereist zijn van een vvgb. Dit kan worden bevorderd door voor te schrijven dat de vergunningaanvrager zelf aangeeft of een verklaring zou moeten worden verleend.

Op grond van de kennis die bij de vergunningaanvragers aanwezig geacht kan worden, is het mogelijk de vergunningaanvrager te laten vermelden of hij meent dat een verklaring als bedoeld in artikel 8.36 van de Wet milieubeheer verleend dient te worden. De aanvrager motiveert zijn oordeel aan de hand van de kennis die op het moment van zijn vergunningaanvraag bij hem aanwezig is.

Deze constructie dwingt zowel aanvrager als bevoegd gezag dit aspect van de aanvraag expliciet te beoordelen. Alle betrokkenen, de aanvrager, het bevoegd gezag en de Minister kunnen zich dan vroegtijdig op dit punt uitspreken. Indien de aanvrager aangeeft dat naar zijn oordeel een vvgb al dan niet noodzakelijk is, ontslaat dit het bevoegd gezag niet van de plicht zich hieromtrent een zelfstandig oordeel te vormen.

B

Zoals uit het algemene deel van de toelichting is gebleken dient vooralsnog voor een aantal stromen en een aantal processen het instrument van de vvgb behouden te blijven.

Met het oog op de leesbaarheid is Bijlage III geheel vervangen.

In de als vvgb-plichtig aan te wijzen activiteiten zijn ten opzichte van de vorige redactie twee wijzigingen aangebracht.

Bij de aanwijzing van de bewerking, verwerking en vernietiging van oliehoudende afvalstoffen, thans categorie 1 onder 3°, worden de olie-,

water-, slibmengsels uit alle olie- en vetafscheiders uitgezonderd.

Voorts is de verwerking van afvalstoffen uit vaartuigen, thans categorie 1 onder 4°, door terminals en raffinaderijen uitgezonderd, voorzover deze afvalstoffen rechtstreeks door schepen worden afgegeven.

Artikel II

A

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt uitgebreid met de definitie van het begrip bloembollengrond.

B

De toevoeging van artikel 2, eerste lid, onder g, aan het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen beschrijft de vrijgestelde activiteiten als:

het verspreiden van bloembollengrond over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld.

Op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van bovengenoemd besluit blijft de vrijstelling beperkt tot het verspreiden van licht verontreinigde bloembollengrond. Andere afvalstoffen van de bloembollenteelt mogen derhalve niet worden teruggebracht op het land. De grond mag bovendien met gebruikmaking van de vrijstelling uitsluitend worden teruggebracht op een perceel dat in exploitatie is dan wel recent in exploitatie is geweest ten behoeve van de bloembollenteelt. Het perceel dient bovendien bedrijfsmatig in exploitatie te zijn dan wel recent te zijn geweest.

De Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

..

Naar boven