Vernieuwde regeling m.b.t. verleggen van kabels en leidingen

12 mei 1999

Nr. DGP/IB/SR/V-921400

Directoraat-generaal Personenvervoer

De afgelopen jaren is intensief overleg door het ministerie van Verkeer en Waterstaat gepleegd met brancheorganisaties van kabel- en leidingbeheerders (EnergieNed, Vewin en Velin) over het schadevergoedingsregime bij rechtmatige overheidsdaad voor het verleggen van kabels en leidingen ten behoeve van infrastructuurprojecten van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Dit overleg heeft geleid tot de ’overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied’ (de overeenkomst) van 10 februari 1999 waarin afspraken zijn vastgelegd met betrekking tot vergoeding van verleggingskosten die veroorzaakt worden door of namens de minister buiten het beheersgebied (de door of namens de minister van Verkeer en Waterstaat vergunde werken) van de minister. Deze overeenkomst verplichtte de minister tot een aanpassing van de Nadeelcompensatie-regeling inzake het verleggen van kabels en leidingen in Rijkswaterstaats-werken (Stcrt. 1991, 249) welke aanpassing heeft geleid tot de Nadeelcom-pensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999). In deze nieuwe nadeelcompensatieregeling voor het verleggen van kabels en leidingen wordt een onderscheid gemaakt tussen leidingen die een waterstaatswerk of spoorwegwerk kruisen en leidingen die langs een waterstaatswerk of spoorwegwerk liggen. Aangezien een overeenkomst slechts tussen partijen geldt, en het uit het oogpunt van rechtsgelijkheid gewenst is om kabel- en leidingbeheerders die niet aan de overeenkomst gebonden zijn een zelfde vergoeding voor een verlegging buiten het beheersgebied aan te kunnen bieden, is in deze nieuwe nadeelcompensatieregeling de categorie buitenleidingen opgenomen. Deze categorie buitenleidingen ziet op vergoeding van verleggingskosten van kabels en leidingen met een openbaar belang die in beheer zijn bij kabel- en leidingbeheerders die niet aangesloten zijn bij één van de drie genoemde brancheorganisaties. De wijze van schadeberekening voor de verschillende soorten leidingcategorieën is overigens gelijk.

De berekening van de schade bij een verlegging is opgenomen in bijlage 1 bij de NKL 1999. De vergoeding voor een verlegging van een langsleiding dient bepaald te worden aan de hand van bijlage 2 bij de NKL 1999, de vergoeding voor een verlegging van een kruisende leiding aan de hand van bijlage 3 bij de NKL 1999 en de vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding aan de hand van bijlage 4 bij de NKL 1999. De vergoeding voor een verlegging van een kabel of leiding buiten het beheersgebied van de minister van Verkeer en Waterstaat die in beheer is bij een kabel- of leidingbeheerder die gebonden is aan de overeenkomst moet op grond van de overeenkomst vastgesteld worden.

In het onderstaande worden de overeenkomst en de NKL 1999 gepubliceerd.

Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999, NKL 1999

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Overwegende dat op 19 december 1991 is vastgesteld de Nadeelcompensatieregeling inzake het verleggen van kabels en leidingen in Rijkswaterstaatswerken 1991 (NKL 1991);

dat er aanleiding bestaat de reikwijdte van genoemde regeling uit te breiden tot spoorwegwerken;

dat er tevens redenen zijn om de desbetreffende regeling te actualiseren, in het bijzonder in die zin, dat een aanpassing plaats vindt aan de Algemene wet bestuursrecht en aan de uitkomsten van het overleg met brancheorganisaties van kabel- en leidingbeheerders dat heeft geleid tot de ’Overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied’ van 10 februari 1999, Staatscourant 1999, nr. 97 (de overeenkomst);

dat het bovendien wenselijk is, in verband met de overeenkomst en het gelijkheidsbeginsel, om het werkingsgebied van de NKL 1991 uit te breiden tot kabels en leidingen die buiten het beheersgebied van de Minister van Verkeer en Waterstaat gelegen zijn;

dat, als gevolg van een en ander, de NKL 1991 wordt vervangen door de hieronder vast te stellen regeling;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1. Definities

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. verzoeker: de indiener van een verzoek als bedoeld in artikel 2 of 7;

c. kabel: een sterke, buigzame, verbinding, bestaande uit een of meer geleiders welke zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische energie en/of elektrische signalen en/of optische signalen;

d. leiding: een buis, vervaardigd van een duurzaam materiaal zoals staal, beton of kunststof en geschikt voor het transport van vloeistoffen en gassen;

e. rijkswaterstaatswerken: werken als bedoeld in de Wet beheer rijkswater-staatswerken, Staatsblad 1996, 645;

f. spoorwegwerken: infrastructuur bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails, met inbegrip van bovenbouw, kunstwerken, sloten en onderhoudswerken en vaste installaties, alsmede de daarbij behorende perrons, laad- en loswegen, trappen, tunnels en liften;

g. vergunning: een vergunning als bedoeld in de Rivierenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, voorzover betrekking hebbend op het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen in, op, onder of boven rijkswaterstaatswerken of spoorwegwerken;

h. droge infrastructuur: rijkswater-staatswerken en spoorwegwerken, met uitzondering van waterwegen en die dijken als hierna onder i genoemd;

i. natte infrastructuur: waterwegen en dijken, voor wat betreft de laatste slechts voor zover het gaat om (de aanleg van of wijziging aan) de dijk als waterkeringswerk;

j. langsleiding: een leiding of kabel die, krachtens vergunning, parallel is gelegd aan, boven, onder op of in een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk;

k. kruisende leiding: een leiding of kabel die, krachtens vergunning, kruisend door, op, boven, onder of in een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk is gelegd.

l. buitenleiding: een leiding of kabel die buiten een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk is gelegd en valt onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht (wet van 13 mei 1927, Stb.159).

Afdeling 1.2. Recht op vergoeding voor het verleggen van kruisende en/ of langsleidingen en de omvang daarvan

Artikel 2

Voorzover blijkt dat een verzoeker ten gevolge van een besluit van de minister, inhoudende de wijziging of intrekking van een vergunning, schade lijdt of zal lijden, waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent de minister, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen, op verzoek aan hem een vergoeding toe.

Artikel 3

De omvang van de schade wordt overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage 1 bij deze regeling berekend.

Artikel 4

a) Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 t/m 6, bestaat de vergoeding bij een langsleiding uit een percentage van de berekende schade, welk percentage lineair gerelateerd is aan de tijdsduur die is verstreken vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit tot verlening van de vergunning tot en met de dag van de toezending of uitreiking van het besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning, zulks overeenkomstig hetgeen terzake is weergegeven ten behoeve van respectievelijk de droge en natte infrastructuur in de van deze beleidsregeling deel uitmakende schema’s zoals opgenomen in bijlage 2.

b) Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 t/m 6, bestaat de vergoeding bij een kruisende leiding uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling deel uitmakende bijlage 3.

Artikel 5

Geen vergoeding vindt plaats als in het besluit tot verlening van de vergunning een bepaling is opgenomen dat binnen een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken vergunning, een wijziging of intrekking van die vergunning te voorzien is in verband met binnen die periode uit te voeren werkzaamheden aan en ten behoeve van het desbetreffende rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk en binnen de genoemde periode van vijf jaar daadwerkelijk een besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning wordt toegezonden dan wel uitgereikt.

Artikel 6

Indien in bijzondere omstandigheden gronden aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven dan uit de toepassing van het gestelde in de artikelen 3 t/m 5 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen worden afgeweken.

Afdeling 1.3. Recht op vergoeding voor het verleggen van buitenleidingen en de omvang daarvan

Artikel 7

De minister kent de verzoeker die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak leidende tot een verlegging van een buitenleiding, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Artikel 8

De omvang van de schade wordt overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage 1 bij deze regeling berekend.

Artikel 9

Onverminderd het bepaalde in artikel 10, bestaat de vergoeding bij een buitenleiding uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling deel uitmakende bijlage 4.

Artikel 10

Indien in bijzondere omstandigheden gronden aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven dan uit de toepassing van het gestelde in de artikelen 8 en 9 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen worden afgeweken.

Hoofdstuk 2. Bepalingen van procedurele aard

Afdeling 2.1. De behandeling van de aanvraag; afdoening in eenvoudige gevallen

Artikel 11

Een verzoek tot vergoeding wordt zo spoedig mogelijk bij de minister ingediend, doch in ieder geval binnen een termijn van vijf jaar na het van kracht worden van het besluit waarbij de vergunning wordt gewijzigd of ingetrokken, of de dag na het rechtmatig uitoefenen door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak waardoor een buitenleiding verlegd diende te worden.

Artikel 12

Het verzoek bevat - onverminderd het bepaalde in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht - ten minste:

a. een aanduiding van het besluit tot intrekking of wijziging van de vergunning of van het rechtmatig uitoefenen door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende taak of bevoegdheid leidende tot een verlegging van een buitenleiding;

b. een aanduiding van de aard en omvang van de schade, alsmede een specificatie van het bedrag van de schade berekend conform de artikelen 3 t/m 5 en/of de artikelen 8 en 9;

c. een opgave van het schadebedrag dat naar het oordeel van de verzoeker vergoed dient te worden.

Artikel 13

De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om vergoeding zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst ervan, en stelt de verzoeker op de hoogte van de te volgen procedure.

Artikel 14

Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek om vergoeding besluit de minister:

a. het verzoek buiten behandeling te laten indien deze na afloop van de in artikel 11 genoemde termijn is ingediend

of

b. het verzoek af te wijzen indien deze naar het oordeel van de minister niet dan wel onvoldoende onderbouwd is nadat de minister de verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen binnen vier weken na verzending van de brief waarin de verzoeker op het verzuim is gewezen

of

c. het verzoek geheel of gedeeltelijk in te willigen

of

d. toepassing te geven aan hoofdstuk 3 van deze regeling indien daartoe naar het oordeel van de minister termen aanwezig zijn

of

e. het verzoek in handen te stellen van een adviseur dan wel adviescommissie, bedoeld in Afdeling 2.2.

of

f. het verzoek kennelijk ongegrond te verklaren.

Artikel 15

In het besluit, bedoeld in artikel 14, aanhef en onder c, wordt tevens aangegeven tot welk gedeelte van de schade de vergoeding zich zal uitstrekken.

Artikel 16

De minister kan de termijn, genoemd in artikel 14, eenmaal met vier weken verlengen.

Afdeling 2.2. Advisering

Artikel 17

Binnen vier weken nadat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, wijst de minister een adviseur aan, welke niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de minister. De adviseur heeft tot taak de minister van advies te dienen over het op het verzoek om vergoeding te nemen besluit.

Artikel 18

Alvorens een adviseur aan te wijzen, geeft de minister van zijn voornemen daartoe kennis aan de verzoeker. De kennisgeving bevat, naast de redengeving voor het inschakelen van een adviseur, ten minste de naam van de adviseur, zijn beroep en de plaats waar hij zijn werkzaamheden pleegt te verrichten.

De verzoeker kan binnen twee weken na de verzending van de kennisgeving bedenkingen uiten tegen de voorgenomen aanwijzing in welk geval de minister eenmalig tot een andere aanwijzing kan overgaan.

Artikel 19

Het door de adviseur uit te brengen advies bevat ten minste een antwoord op de vraag of de schade een gevolg is van de activiteiten van de minister zoals omschreven in de artikelen 2 en 7. Bij bevestigende beantwoording van die vraag bevat het advies tevens antwoorden op de volgende vragen:

a. Is vergoeding van de schade niet of niet voldoende op ander wijze verzekerd?

b. wat is de omvang van de schade?

c. welk gedeelte van de schade behoort voor vergoeding op basis van deze regeling in aanmerking te komen?

d. zijn er gronden om toepassing te geven aan artikel 6 of 10 van deze regeling en zo ja, welk bedrag komt dan voor vergoeding in aanmerking?

e. bestaat er aanleiding om op verzoek een bijdrage in de door de verzoeker gemaakte deskundigenkosten toe te kennen voorzoverre het inroepen van deskundigenbijstand door de verzoeker en de kosten daarvan redelijk zijn te achten?

Artikel 20

De minister stelt aan de adviseur de (nadere) gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van diens adviestaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

De verzoeker verschaft de adviseur, naast de van verzoeker afkomstige informatie waarover de adviseur - op grond van artikel 20 - reeds beschikt, desgevraagd nadere gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 22

De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden, daaronder begrepen ambtenaren, in dienst bij een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verant-woordelijkheid van de minister.

Indien met het verstrekken van inlichtingen of adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid eerst uit na goedkeuring van de minister.

Artikel 23

De adviseur kan desgewenst een plaatsopneming houden.

Artikel 24

Ter voorbereiding van zijn advies stelt de adviseur de verzoeker en de minister in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

Meegebrachte deskundigen kunnen in de gelegenheid gesteld worden een nadere toelichting te geven.

Artikel 25

De adviseur stelt van zijn werkzaamheden een verslag op. Dit verslag bevat mede een weergave van hetgeen, op grond van artikel 24, ten overstaan van de adviseur naar voren is gebracht.

Artikel 26

De minister kan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn dat de adviseur - gelet op de in de artikelen 27 en 28 genoemde termijnen - binnen een dermate beperkt tijdsbestek een conceptadvies dient op te stellen dat hij zijn taak niet naar behoren kan vervullen.

Artikel 27

Alvorens de adviseur zijn definitieve advies opstelt, maakt hij een concept-advies op. Dit concept-advies wordt aan de verzoeker en de minister toegezonden, met het verzoek om binnen een termijn van uiterlijk vier weken, te rekenen vanaf de datum van verzending van het concept-advies, schriftelijk eventuele bedenkingen tegen het concept-advies naar voren te brengen.

Artikel 28

De adviseur stelt zijn definitieve advies vast binnen vier weken na ontvangst van de eventuele bedenkingen van de verzoeker en/of de minister, danwel na afloop van de in artikel 27 gestelde termijn.

Artikel 29

Zodra het definitieve advies is vastgesteld, zendt de adviseur dit, vergezeld van het in artikel 25 bedoelde verslag, aan de minister en aan de aanvrager toe.

Artikel 30

In bijzondere gevallen kan de minister, bij toepassing van het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, voor de benodigde advisering over de aanvraag om schadevergoeding een commissie instellen.

Artikel 31

Een commissie, bedoeld in artikel 30, bestaat uit een drietal door de minister benoemde deskundigen. De minister wijst uit hun midden de voorzitter aan.

Artikel 32

De artikelen 17 tot en met 29 zijn ten aanzien van de commissie van over-eenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 17 genoemde termijn van vier weken in dat geval acht weken bedraagt.

Afdeling 2.3. De vaststelling van de vergoeding

Artikel 33

Indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, besluit de minister binnen vier weken na de dag van ontvangst van het advies in hoeverre toekenning van de gevraagde vergoeding jegens een verzoeker zal plaatsvinden.

Artikel 34

Indien het in artikel 33 bedoelde besluit afwijkt van het terzake uitgebrachte advies, bevat de motivering van dat besluit de redenen van deze afwijking.

Artikel 35

In een besluit, bedoeld in artikel 15 of artikel 33, kan het bedrag van de toegekende vergoeding worden verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, berekend vanaf de dag dat het verzoek om vergoeding is ontvangen dan wel vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is veroorzaakt indien laatstbedoeld tijdstip later is dan de dag van ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 3. Voorschotten

Artikel 36

Indien de verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een schadevergoeding, kan de minister, in afwachting van de beslissing terzake die vergoeding, op verzoek dan wel ambtshalve aan de verzoeker een voorschot verlenen.

Artikel 37

Indien de minister besluit tot het verlenen van één of meer voorschot(ten) wordt daarmee geen aanspraak op schadevergoeding, als bedoeld in artikel 2 of artikel 7, erkend.

Artikel 38

Een voorschot wordt eerst verleend nadat de verzoeker schriftelijk de verplichting heeft aanvaard tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. De minister kan daarvoor zekerheidstelling verlangen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 39

Aanvragen om vergoeding, ingediend voor 1 juli 1998, worden behandeld met inachtneming van de NKL 1991.

Artikel 40

De NKL 1991 wordt op het tijdstip genoemd in artikel 41 ingetrokken.

Artikel 41

Deze beleidsregeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij, tezamen met de toelichting en bijlagen, wordt bekendgemaakt.

Artikel 42

Deze beleidsregeling wordt tezamen met de overeenkomst in het vijfde jaar na het tijdstip genoemd in artikel 39 geëvalueerd.

Artikel 43

Deze beleidsregeling kan worden aangehaald als ’Nadeelcompensatierege-ling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorweg-werken 1999 (NKL 1999)’.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,T. Netelenbos.

Toelichting

I. Inleiding

In het Nederlands schadevergoedingsrecht wordt vanouds het uitgangspunt gehanteerd dat in beginsel eenieder zijn eigen schade dient te dragen. Deze regel is in de loop der tijden gematigd, in die zin, dat er afwijkingen van het uitgangspunt mogelijk zijn. Deze afwijkingen doen zich voor ten aanzien van een tweetal te onderscheiden situaties.

In de eerste plaats is een afwijking mogelijk als het schadetoebrengend handelen als onrechtmatig moet worden bestempeld. Voordat daarvan sprake kan zijn, is het in de eerste plaats vereist dat vaststaat dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen een bepaalde beslissing of handeling en de schade. Daarnaast is het noodzakelijk om aan te tonen dat voldaan is aan de voor de vaststelling van de onrechtmatigheid van een bepaald optreden ontwikkelde criteria (= schending rechtsnorm, schuld, causaliteit, schade en schending van het door de rechtsnorm beschermde belang).

Een tweede afwijking van het uitgangspunt doet zich voor in het specifieke geval dat het openbaar bestuur bij het uitoefenen van haar - op zich gerechtvaardigde - bestuurstaak onevenredige schade toebrengt aan een derde. Het is immers de taak van het overheidsorgaan om bij de uitoefening van haar bestuurstaken eenieder gelijk te behandelen en mocht dat niet het geval zijn, dan kan daaruit een plicht ontstaan tot vergoeding van die schade die onevenredig is. Hieronder zal met name deze tweede afwijking op het uitgangspunt centraal staan.

Als basis voor deze in de jurisprudentie ontwikkelde lijn is veelal het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel gehanteerd. Voorts is in dit verband van invloed geweest het uit het Franse recht bekende beginsel van de ’égalité devant les charges publiques’. In het algemeen kan gezegd worden dat in bepaalde gevallen waarin een overheidshandeling schade veroorzaakt en die schade niet vergoed wordt, dit optreden als onvoldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Dit roept de vraag op, wanneer van een dergelijk ’onvoldoende zorgvuldig optreden’ sprake is? Daaromtrent bieden de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enige houvast.

Artikel 3:2 schrijft voor dat bestuursorganen bij de voorbereiding van een besluit (of een andere handeling, zulks via de schakelbepaling van artikel 3:1, tweede lid Awb) de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb maakt duidelijk dat dat moet gebeuren met het oog op de vereiste afweging van de rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen. Tenslotte attendeert het tweede lid van artikel 3:4 er nadrukkelijk op dat de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan bij het besluitvormingsproces verder gaat dan het louter afwegen van belangen.

De belangenafweging moet resulteren in een dusdanige uitkomst dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doel(en).

Het is in het bijzonder het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb dat de rechtsplicht bevat tot het ’wegnemen’ c.q. compenseren van de nadelen die door een besluit jegens een derde worden veroorzaakt en die als onevenredig moeten worden beschouwd. Daarbij zij aangetekend dat de nadeelcompensatieplicht voor een bestuursorgaan in die zin begrensd is dat zij er enkel toe verplicht om aan degene, die door een besluit nadeel ondervindt, een vergoeding te verstrekken voorzover de betrokkene onevenredig zwaar door het besluit wordt getroffen. Slechts het element ’onevenredig’ dient bij wijze van spreken aan het nadeel te worden ’ontnomen’. Met het oog daarop dient een bestuursorgaan achtereenvolgens de volgende vragen te beantwoorden:

- Kan, gezien de onevenredige schade die een besluit teweeg zal brengen, dat besluit wel genomen worden of dient van het voornemen daartoe afgezien te worden?

- Kan door een wijziging in het voorgenomen besluit de onevenredigheid van de schade weggenomen worden?

of

- Is sprake van onevenredige schade die - via vergoeding van dat gedeelte daarvan dat de schade een onevenredig karakter geeft - gereduceerd kan worden tot een tot het normaal maatschappelijk risico behorend niveau?

Wat dient nu te worden verstaan onder schade die als onevenredig moet worden gekenschetst?

Daarbij moet het schade betreffen die een bepaald individu of een specifieke groep van individuen onevenredig zwaar treft in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren.

Benadrukt wordt daarbij dat het bij het bepalen van het al of niet bestaan van een rechtsplicht tot compensatie van door het openbaar bestuur toegebrachte nadelen niet gaat om een onderlinge vergelijking van de positie van verschillende personen in vergelijkbare omstandigheden en het wegnemen van enige verstoring die daarin door overheidsoptreden kan ontstaan. Van belang is slechts de vraag of door een bepaalde overheidshandeling/-besluit een bepaalde burger zwaarder getroffen wordt (= een groter verstoring in een onderling vergelijkbare situatie ontstaat) dan met de algemeen aanvaarde normen/het normaal te achten maatschappelijk risico dat iedere burger loopt strookt. Alleen in dat laatste geval is er reden tot vergoeding van toegebracht nadeel.

Bij het bepalen of in een concrete situatie gesproken kan worden van als onevenredig aan te merken schade en derhalve van nadeel dat redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van de benadeelde behoort te blijven kunnen diverse factoren een rol spelen, zoals de mate waarin de schade voorzienbaar was c.q. beperkt had kunnen worden.

II. Strekking van de Nadeelcompensa-tieregeling voor het verleggen van kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999)

In navolging van haar voorgangster (de Nadeelcompensatieregeling voor het verleggen van kabels en leidingen in Rijkswaterstaatswerken 1991) strekt de NKL 1999 ertoe aan de in het voorafgaande beschreven (grondslag voor de) nadeelcompensatieverplichting op een terrein, alwaar het openbaar bestuur en leidingbeheerders (vooral nutsbedrijven) elkaar ontmoeten, nader concreet invulling te geven. Bij het ’elkaar ontmoeten’ gaat het om aanpassingen in de breedste zin van het woord (meestal verleggingen) aan de infrastructuur van de kabel- of leidingbeheerder tengevolge van activiteiten van de minister.

Bij de voorbereiding van de NKL 1999 zijn als vertrekpunt genomen de NKL 1991 en de uitkomsten van het overleg met brancheorganisaties van kabel- en leidingbeheerders dat heeft geleid tot de overeenkomst.

De NKL 1999 is een regeling betreffende de schade-elementen die een rol spelen, indien een wijziging optreedt in een bestaande relatie in het beheersgebied van de minister tussen enerzijds beheerders van bepaalde infrastructurele werken en anderzijds de beheerders van kabels en leidingen, zoals elektriciteitskabels, aardgasleidingen, waterleidingen en dergelijke. Eveneens bestrijkt de NKL 1999 de rechtsrelatie tussen de minister en niet aan de overeenkomst gebonden beheerders van kabels en leidingen die ontstaat indien kabels en leidingen buiten het beheersgebied door of vanwege de minister verlegd dienen te worden.

Was echter in de NKL 1991 slechts sprake van de schadelijke gevolgen van de uitvoering van waterstaatswerken voor beheerders op kabels of leidingen, thans is de regeling mede van toepassing bij schade die leidingbeheerders wordt toegebracht door de uitvoering van spoorwegwerken. Een dergelijke uitbreiding van de reikwijdte van de oorspronkelijke regeling strookt als zodanig met hetgeen in de praktijk reeds als gedragslijn wordt gevolgd. In feite vindt immers regelmatig een analoge toepassing van de NKL 1991 plaats in gevallen, waarin door wijziging in een spoorwegwerk nadeel aan een leidingbeheerder wordt toegebracht welke praktijk door de Raad van State niet onredelijk bevonden is (AbRRvS, 2 juli 1994, No. R01.91.2688, BR 1995,593).

De belangrijkste reden om de NKL 1991 te herzien is de overeenkomst. De overeenkomst verplichtte de minister om de redelijkheidsnorm bij het verleggen van kruisende kabels en leidingen op dezelfde wijze in te vullen als overeengekomen in genoemde overeenkomst. De overeenkomst is met name afgesloten met het oog op de aanleg van de HSL-Zuid, Betuweroute en Westerscheldetunnel welke projecten mogelijk vertraging zouden kunnen oplopen door de ontevredenheid bij kabel- en leidingbeheerders over de wijze waarop de minister invulling gaf aan de schadevergoedingsplicht bij het verleggen van kabels en leidingen. Aangezien kabels en leidingen net als rail- en weginfrastructuur een zeker publiek belang dienen is tot afwijking van het bestaande schadevergoedingsbeleid voor het verleggen van kabels en leidingen besloten. Dit overigens alleen voor kabels en leidingen die onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht vallen.

De overeenkomst bevat een afspraak tussen de minister en brancheorganisaties van leidingbeheerders over de manier waarop de minister invulling geeft aan artikel 3:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied. Aangezien een overeenkomst slechts tussen partijen geldt is het wenselijk, uit het oogpunt van rechtsgelijkheid, om niet-ondertekenaars van de overeenkomst qua nadeelcompensatie op dezelfde wijze te behandelen als de ondertekenaars van de overeenkomst. Het werkingsbereik van de NKL 1999 is daarom, in tegenstelling tot de NKL 1991, niet slechts beperkt tot het beheersgebied van de minister.

Een andere belangrijke reden om niet te volstaan met het inpassen van ’spoorwegwerken’ in de NKL 1991 maar te komen met een geheel herziene versie van die regeling wordt gevormd door de inmiddels in werking getreden Awb. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de regeling iets meer ’toe te schrijven’ naar de inmiddels gegroeide nadeelcompensatiepraktijk op het terrein van kabels en leidingen. Zo is bijvoorbeeld nagenoeg nooit de hulp van een externe adviescommissie nodig gebleken voor de beantwoording van de zich voordoende schadevragen. Gelet hierop is bij het opzetten van de regeling op dit punt als uitgangspunt gekozen dat, in geval een extern advies nodig is, doorgaans volstaan kan worden met de inschakeling van één adviseur. Slechts in uitzonderlijke, complexe, situaties kan gedacht worden aan inschakeling van een commissie.

Een ander onderdeel waarbij nadrukkelijk wordt aangesloten bij ervaringen uit de schadevergoedingspraktijk betreft het, in afwachting van de uiteindelijke vaststelling van de schade, ambtshalve kunnen verstrekken van voorschotten. Dit ter voorkoming van onnodige rentelasten. Ter zake zij hieromtrent verder verwezen naar de toelichting op de inhoud van de artikelen 36 tot en met 40.

Hedentendage wordt vrij algemeen aangenomen dat de bestuursrechter, die bevoegd is om te oordelen over schadeveroorzakend handelen van de overheid, ook bevoegd is om te oordelen over beslissingen van de overheid op schadevergoedingsverzoeken naar aanleiding van dat schadeveroorzakend handelen in gevallen waarin de schade is veroorzaakt door uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Dit overigens alleen indien de bestuursrechter bevoegd is om te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid zelf. In het kader van het intrekken van vergunningen als bedoeld in deze regeling moge het duidelijk zijn dat beslissingen op schadevergoedingsverzoeken naar aanleiding van het intrekken van deze vergunningen aangeduid worden als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Tegen deze besluiten staat de rechtsbescherming van de Awb bij de daartoe bevoegde rechter open. In het licht van het voorafgaande wordt, wellicht ten overvloede voor wat betreft schade voortvloeiende uit het intrekken of wijzigen van vergunningen, met deze beleidsregeling, naast het geven van een procedure voor het behandelen van schadevergoedingsverzoeken, tevens beoogd een voldoende publiekrechtelijke grondslag te creëren om de beslissingen van de minister, die uit de toepassing van de regeling voortspruiten, te kunnen aanmerken als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Bij de toepassing van deze regeling geldt dat deze algemene regeling terugtreedt indien een specifieke wettelijke regeling, zoals bijvoorbeeld de Telecommunicatiewet voorziet in een vergoeding voor het verleggen van kabels en leidingen. Is zo’n specifieke regeling van toepassing op een verlegging dan dient de hoogte van de vergoeding voor de verlegging op grond van die specifieke regeling vastgesteld te worden.

III. Reikwijdte van de regeling

Op een zelfde wijze als waarop in de NKL 1991 de nadeelcompensatieverplichting is geconcretiseerd, te weten door het noemen van percentages van de schade die voor vergoeding in aanmerking komen, is dit ook in de onderhavige regeling voor wat betreft langsleidingen geschied.

Ook is daarbij wederom als uitgangspunt gehanteerd dat, naar mate de tijd dat een leidingeigenaar of -beheerder gerechtigd is tot het hebben van een langsleiding in een waterstaatswerk of (thans ook) spoorwegwerk langer is geweest, de hoogte van de vergoeding van nadelen als gevolg van een wijziging in de situatie afneemt. Dit op grond van de gedachte dat niet onafgebroken op een recht van een ongestoorde ligging in het desbetreffende werk gerekend mag worden. Integendeel, met het verstrijken der jaren zal het risico van gerechtvaardigde inbreuken op dat recht navenant toenemen.

Een belangrijk verschil met de NKL 1991 betreft evenwel het feit dat krachtens de onderhavige regeling gedurende de eerste vijf jaren na de verlening van de vereiste vergunning aan de leidingeigenaar in principe een volledige vergoeding van zijn schade behoort te worden toegekend en dat na verloop van die eerste vijf jaren de hoogte van de vergoeding lineair afneemt. Dit in tegenstelling tot de constructie, gekozen in de NKL 1991. Daarbij immers bedroeg het te vergoeden percentage van de voor vergoeding in aanmerking komende schade gedurende de eerste vijf jaren 80% en ging dit percentage, telkens per periode van vijf jaar, sprongsgewijs omlaag.

Wél gehandhaafd is daarbij overigens dat het tijdperk, gedurende hetwelk in meer of geleidelijk mindere mate gerekend mag worden op een ongestoorde ligging van de kabels of leidingen, bij droge infrastructuur op 15 jaar is gesteld en bij natte infrastructuur op 30 jaar.

Op het hierboven beschreven uitgangspunt van schadeberekening kan onder omstandigheden middels een beroep op de hardheidsclausule een uitzondering gemaakt worden. Gedacht wordt met name aan situaties waarbij het voor de leidingbeheerder evident fysiek niet mogelijk is om de ligging van de leiding anders te realiseren dan via het leggen daarvan parallel aan een waterstaats- of spoorwegwerk. Bij het bepalen van deze ’evidente fysieke onmogelijkheid’ kunnen de maatschappelijke en/of wettelijke verplichtingen van de leidingbeheerder een rol spelen. Overigens is de vraag of een beroep op de hardheidsclausule in een specifiek geval gerechtvaardigd is in hoge mate een juridische zodat, bij twijfel of de hardheidsclausule van toepassing is, inschakeling van een juridisch geschoold adviseur op grond van deze regeling voor de hand ligt.

Een belangrijk verschil met de NKL 1991 is de invulling van de redelijkheidsnorm bij het verleggen van kruisende kabels of leidingen. Waar de NKL 1991 voor zowel kruisende leidingen en langsleidingen uitging van het principe zoals hierboven bij langsleidingen beschreven, gaat de NKL 1999 bij de berekening van de hoogte van de vergoeding bij het verleggen van kruisende kabels en leidingen uit van de principes die ten grondslag hebben gelegen aan de overeenkomst. Dit betekent dat de uitvoeringskosten en de kosten van ontwerp en begeleiding van een verlegging wel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en de door de verlegging veroorzaakte materiaalkosten en kosten voor uit en in bedrijfstellen niet.

De uitbreiding van reikwijdte van de NKL 1999 tot buiten het beheersgebied van de minister heeft geleid tot de introductie van een nieuwe categorie leiding: de buitenleiding. De vergoeding voor het verleggen van de buitenleiding stemt overeen met de vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding. In de praktijk is deze categorie slechts van belang voor kabel- en leidingbeheerders die niet gebonden zijn aan de overeenkomst, dat wil zeggen kabel- en leidingbeheerders die niet lid zijn van een van de brancheorganisaties die de overeenkomst hebben ondertekend. Voor ondertekenaars van de overeenkomst geldt immers dat de vergoeding al ’anderszins is verzekerd’ zodat zij geen beroep op de NKL 1999 behoeven te doen. Ook ’anderszins verzekerd’ is de vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding die op basis van eigendom of een zakelijk recht ligt. Een dergelijke vergoeding wordt op grond van de onteigeningswet bepaald.

Nieuw is ook dat thans een regeling is opgenomen voor gevallen, waarin een leiding-beheerder een vergunning tot het mogen aanbrengen en hebben van kabels en/of leidingen in een bepaald waterstaats- of spoorwegwerk aanvraagt en redelijkerwijs voorzienbaar is dat, te rekenen vanaf het tijdstip van verlening van de gewenste vergunning, binnen een beperkte - op maximaal vijf jaar gestelde - periode een wijziging van het desbetreffende infrastructurele werk in uitvoering genomen zal gaan worden. Deze regeling geldt zowel voor kruisende leidingen als voor langsleidingen.

Indien een leidingbeheerder in een dergelijke voor hem kenbare situatie niettemin kabels en/of leidingen in dat infrastructurele werk wenst aan te brengen, maakt de vergunningverlener in de daartoe te verstrekken vergunning van de te verwachten wijziging(en) in de situatie melding. Het is redelijk dat het risico voor de schade die de leidingbeheerder wordt toegebracht bij het binnen de gestelde periode daadwerkelijk ter hand nemen van de voorziene infrastructurele wijziging (en de daarmee samenhangende intrekking of wijziging van de vergunning) ten volle bij de leidingbeheerder berust. Van enige vergoeding van schade door de vergunningverlener kan dan geen sprake zijn.

De hardheidsclausule kan niet alleen ten gunste maar ook ten nadele van een betrokken leidingbeheerder worden gehanteerd.

Men denke daarbij aan onder meer situaties, waarbij de nadelen die een leidingbeheerder treffen (mede) zijn toe te rekenen aan de leidingbeheerder zelf doordat deze - door een bepaalde actieve gedragslijn of juist door stil te zitten - het risico van benadeling heeft vergroot.

IV. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Definities

Deze afdeling bevat de begripsbepalingen die in de regeling worden gehanteerd. De meeste bepalingen spreken voor zich zij het dat een enkele bepaling nadere toelichting behoeft

De begrippen kabel of leiding dienen ruim te worden geïnterpreteerd. Het gaat om zowel bovengrondse- als ondergrondse kabels en leidingen met de daarbij behorende technische installaties, bouwkundige voorzieningen etc., etc. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan trafo’s, gasstations, hoogspanningsmasten met de daarbijbehorende funderingen en dergelijke.

De definitie van spoorwegwerken is mede ontleend aan de onteigeningswet.

Tot natte infrastructuur worden in de regeling slechts waterwegen en dijken gerekend. Onder ’dijken’ wordt daarbij slechts gedoeld op dijken in hun functie van waterkering. Alle andere functies die dijken tevens kunnen hebben (zoals bij-voorbeeld de functie van wegverbinding) vallen buiten het begrip natte infrastructuur en moeten dientengevolge in dit kader als droge infrastructuur worden beschouwd. Voor de goede orde: wanneer een dijk aangepast wordt in het kader van de functie waterkering dan is er sprake van natte infrastructuur en wanneer de dijk enkel en alleen in het kader van de verkeersfunctie wordt aangepast is er sprake van droge infrastructuur.

Buitenleidingen zijn kabels of leidingen die buiten de door of namens de minister vergunde spoorwegwerken of rijkswaterstaatswerken zijn gelegen. In de praktijk is deze categorie leidingen slechts van belang voor kabel- en leidingbeheerders die niet lid zijn van één van de branche-organisaties die de overeenkomst hebben ondertekend. Zie over het fenomeen buitenleidingen nader de toelichting bij afdeling 1.3.

Afdeling 1.2 Recht op vergoeding voor het verleggen van kruisende- en/of langsleidingen en de omvang daarvan

Artikel 2

In artikel 2 wordt de grondslag voor het recht op vergoeding vastgelegd. Voor de juridische positionering van deze vergoeding wordt kortheidshalve verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij deze regeling.

Artikel 3 en 4

Er is om praktische redenen voor gekozen om bijlagen bij de regeling te voegen. Het vaststellen van de hoogte van de schade wordt in de bijlagen mede aan de hand van voorbeelden toegelicht, waardoor de regeling zelf inzichtelijk blijft.

Artikel 4

Onder a van artikel 4 wordt bepaald dat de vergoeding bij langsleidingen lineair is gerelateerd aan de leeftijd van de vergunning. Dit is een wijziging ten opzichte van de NKL 1991 waarin het percentage stapsgewijs afnam. In de schema’s kan worden afgelezen welk percentage bij welke vergunningsleeftijd behoort.

Dit lineaire systeem doet meer recht aan de achterliggende grondgedachte dat het normaal maatschappelijk risico toeneemt naarmate de leeftijd van de vergunning vordert. De vergoeding kan hierdoor nauwkeurig worden afgestemd op de leeftijd van de vergunningen.

Er wordt bij langsleidingen een onderscheid gemaakt tussen droge en natte infrastructuur.

Het normaal maatschappelijk risico wordt bij natte infrastructuur gedurende een looptijd van 30 jaar geacht ’om te slaan’ naar de vergunninghouder. De periode van 30 jaar is gekozen omdat mag worden aangenomen dat bij natte infrastructuur zich geen snel wijzigende omstandigheden zullen voordoen.

Na die termijn kan een ongestoorde ligging niet meer worden gegarandeerd en wordt er geen vergoeding meer toegekend.

In tegenstelling tot de natte infrastructuur zijn wijzigingen in de droge infrastructuur een veelvoorkomend verschijnsel. Door de toename van het personen- en goederenvervoer over wegen en spoorwegen bestaat er een grote behoefte aan uitbreiding van de infrastructuur. Uitvoering van het Structuurschema Verkeer en Vervoer, Rail 21 (versnelde verruiming van de spoorwegcapaciteit), de Betuwe-route en de Noordelijke aftakking hiervan, de Hoge Snelheidslijnen Zuid en Oost, de Westerscheldetunnel en de Hanzespoorlijn zijn hiervan de grote voorbeelden.

Zoals gezegd, liggen wijzigingen in de droge infrastructuur nadrukkelijk sneller in het verschiet dan veranderingen/aanpassingen van natte infrastructurele werken. Met het oog daarop is het redelijk het tijdstip, waarop het normaal maatschappelijk risico voor de gevolgen van een wijziging in de droge infrastructuur voor rekening van een vergunninghouder behoort te komen, bij droge infrastructuur op een eerder moment te fixeren dan bij natte infrastructuur. Als uitvloeisel daarvan is

- evenals in de NKL 1991 - de termijn, waarna een ongestoorde ligging niet meer kan worden gegarandeerd op 15 jaren gesteld. Deze termijn is globaal opgebouwd uit een drietal perioden van 5 jaar die de voorzienbaarheid van de wijzigingen weergeven.

De eerste periode van 5 jaar wordt gevormd door het volgen van de Planologische Kernbeslissings- (PKB)-procedure. Hierdoor ontstaat het inzicht in de wijzigingen in het Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV). Vanaf het moment van goedkeuring door de Eerste Kamer van de PKB wordt wederom 5 jaar gerekend; dit komt in grote lijnen overeen met de geldigheidsduur van de PKB.

De overige periode van 5 jaar is de tijd die genomen is om een en ander te implementeren in de regionale planologische structuur.

Onder b van artikel 4 is bepaald dat de hoogte van de vergoeding bij krui-sende leidingen bepaald wordt aan de hand van de werkelijke verleggingskosten waarvan de kosten van ontwerp en begeleiding en uitvoering wel voor vergoeding in aanmerking komen en de materiaalkosten en de kosten van in en uit bedrijf stellen niet. Deze ’kostenverdeelsleutel’ bij kruisende leidingen is de uitkomst van het overleg met brancheorganisaties van leidingbeheerders dat heeft geleid tot de overeenkomst. De vergoedingssystematiek voor kruisende leidingen is nader uitgewerkt in bijlage 3.

Bij één en dezelfde verlegging kan zich de situatie voordoen dat een enkele te verleggen leiding bestaat uit zowel een kruisende- , een langsliggend als een buitenliggend gedeelte. Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor het kruisende en het langsliggende gedeelte binnen het beheersgebied van de minister moet gekeken worden naar het doel van de ligging van de kabel of leiding in het gehele waterstaats- of spoorwegwerk. Is de aanraking geschiedt met het oog om langs te gaan liggen of juist met het oog om te kruisen? Is er sprake van een leiding die gedeeltelijk kruist en gedeeltelijk langsligt met het doel om langs te liggen dan moet de vergoeding voor de verlegging van de gehele leiding bepaald worden aan de hand van de systematiek voor het langs liggen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor kruisende leidingen. Is het doel van de ligging van de leiding niet eenduidig te bepalen dan dient in het kader van een dergelijke combi-verlegging de vergoeding bepaald te worden aan de hand van de vergoedingssystematiek die voor het desbetreffende stuk leiding geldt. Dit leidt ertoe dat in de praktijk voor wat betreft de schadevergoeding zo’n combi-verlegging als het ware opgeknipt wordt in stukken langs- of kruisende leidingen. De hoogte van de vergoeding wordt dan voor het stuk of de stukken langs-kruisende leiding bepaald aan de hand van bijlagen 2 en 3. Wanneer sprake is van een verlegging van een leiding die zowel binnen het beheersgebied van de minister ligt (een kruisende- of een langsleiding) als buiten het beheersgebied ligt (een buitenleiding) dan dient sowieso de vergoeding voor een dergelijke verlegging opgeknipt te worden in een gedeelte voor binnen het beheersgebied van de minister en een gedeelte voor buiten het beheersgebied van de minister.

Artikel 5

Bij het verlenen van een vergunning kan het voorkomen dat met grote mate van zekerheid kan worden vastgesteld binnen vijf jaar daarna een wijziging of intrekking van de verleende vergunning zal plaatsvinden ten gevolge van een aanpassing van natte of droge infrastructuur. Zo’n grote mate van zekerheid bestaat bijvoorbeeld indien er reeds een voor elke belanghebbende kenbare beleidslijn zoals het SVV, het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT) of een trajectnota is geformuleerd, waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat de uitvoering van de aanpassing binnen bovengenoemde termijn kan plaatsvinden.

Wordt hiervan melding gemaakt bij de behandeling van een aanvrage terzake een vergunning en opteert een leidingbeheerder desondanks voor het - krachtens daartoe benodigde vergunning - mogen aanbrengen en hebben van een kabel of leiding in het betrokken infrastructurele werk, dan legt de vergunningverlener een en ander in de vergunning vast. In dat geval behoren de kosten die voor de leidingbeheerder voortvloeien uit een wijziging van het infrastructurele werk die binnen bovengenoemde periode in uitvoering wordt genomen, voor diens rekening te blijven.

In de regeling is daarom een periode van vijf jaar opgenomen voor de gelding van de geschetste risico-aanvaarding door de leidingbeheerder/vergunninghouder. Deze periode van vijf jaar loopt dan vanaf het moment, waarop het besluit tot vergunningverlening in werking is getreden tot het tijdstip waarop - vanwege een aanpassing van het betrokken rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk - een besluit tot wijziging of intrekking van de desbetreffende vergunning wordt toegezonden of uitgereikt. Deze regeling geldt zowel voor langsleidingen als voor kruisende leidingen. Deze regeling geldt per definitie niet voor buitenleidingen omdat deze niet op basis van een vergunning van de minister liggen.

Indien het in bepaalde situaties, ondanks de te verwachten wijziging of intrekking, gewenst is toch een vergunning te verlenen, zal hierin een bepaling worden opgenomen waaruit blijkt dat de vergunninghouder actief het risico aanvaardde voor de verandering in de situatie. De vergoeding bedraagt in zo’n geval 0%.

Keerzijde van de medaille is dat, indien door de minister een dergelijke bepaling niet wordt opgenomen, er sprake is van een vorm van actieve risico-aanvaarding aan de kant van de Minister. Blijkt immers in dat geval binnen de periode van vijf jaar toch een wijziging of opzegging van de vergunning noodzakelijk, dan zal de minister de door de leidingeigenaar te lijden schade voor 100% vergoeden.

Artikel 6

Artikel 6 betreft de hardheidsclausule. Indien door de vergunninghouder aangetoond kan worden dat bijzondere omstandigheden met zich brengen dat de uit de artikelen 2 t/m 5 voortvloeiende vergoeding tot een apert onredelijke uitkomst zal leiden, kan de minister besluiten om op grond hiervan een hogere vergoeding vast te stellen. De hardheidsclausule kan ook in het nadeel van de vergunninghouder of de beheerder van een buitenleiding werken (zie hiervoor het algemene deel van de toelichting).

Afdeling 1.3. Recht op vergoeding voor het verleggen buitenleidingen en de omvang daarvan

Artikel 7

In artikel 7 wordt de grondslag voor het recht op vergoeding vastgelegd. Anders dan bij het schadeveroorzakend handelen als bedoeld in artikel 2 van deze regeling, is in artikel 7 geen sprake van het wijzigen of intrekken van een vergunning door de minister welke schade veroorzaakt. De schade die hier bedoeld wordt zal in de meeste gevallen veroorzaakt worden door activiteiten van de minister buiten het beheersgebied van de minister. Deze schade zal meestal voortvloeien uit de aanleg van nieuwe infrastructuur welke aanleg veelal juridisch mogelijk gemaakt wordt door besluiten genomen op grond van de Tracéwet. Voorbeelden van dergelijke besluiten zijn het tracébesluit Betuweroute en het tracébesluit HSL-Zuid welke besluiten door de minister als schadeveroorzakend zijn aangemerkt. Niet altijd zal overigens een tracébesluit ten grondslag liggen aan activiteiten van de minister buiten het beheersgebied. Aan de aanleg van de Westerschelde-tunnel ligt bijvoorbeeld geen tracébesluit ten grondslag maar ook diverse andere, wat mindere grootschalige activiteiten dan de drie genoemde projecten, vinden buiten het beheersgebied plaats zonder dat daar een tracébesluit aan ten grondslag ligt. Met name met het oog op de projecten HSL-Zuid, Betuweroute en Wester-scheldetunnel is de overeenkomst gesloten om voor de kabels- en leidingenbeheerders te voorzien in vergoeding van schade die niet ’anderszins verzekerd is’. Een overeenkomst geldt slechts tussen partijen zodat, om ook niet-ondertekenaars van de overeenkomst een zelfde vergoeding voor een verlegging te bieden als is voorzien in de overeenkomst, in deze regeling de categorie buitenleidingen is opgenomen. In de regeling is bepaald dat een vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding overeenkomstig de systematiek die geldt voor kruisende leidingen geschiedt. In de praktijk is deze categorie leidingen slechts van belang voor kabel- en leidingbeheerders buiten het beheersgebied van de minister die vanwege de minister verleggingen dienen uit te voeren welke verleggingen niet op basis van de overeenkomst of op basis van de onteigeningswet (de te verleggen kabel of leiding ligt op basis van eigendom of zakelijk recht) vergoed worden. De opname van de categorie buitenleidingen in de NKL 1999 is slechts de codificatie van de bestaande nadeelcompensatiepraktijk voor verleggingen in het buitengebied van de minister waarin via de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (RNR) de NKL 1991 analoog werd toegepast. Deze analoge toepassing van de NKL 1991 via de RNR in het buitengebied is door de Raad van State niet rechtens onjuist bevonden (AbRRvS, 8 januari 1999, H01.97.1603, REMU-Staat).

Artikel 8

Zie de toelichting bij artikel 3.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat de vergoeding voor het verleggen van een buitenleiding op dezelfde wijze bepaald wordt als de vergoeding voor een kruisende leiding in gevallen waarin de vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding niet anderszins is verzekerd.

Artikel 10

Artikel 10 bevat de hardheidsclausule.

Hoofdstuk 2. Bepalingen van procedurele aard

Afdeling 2.1 de behandeling van de aanvraag, afdoening in eenvoudige gevallen

Artikel 11

Deze verjaringsbepaling is ontleend aan het Burgerlijk Wetboek (BW). De datum van het intrekken of wijzigen van een vergunning is eenvoudig te bepalen. Het rechtmatig uitoefenen door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende taak of bevoegdheid waardoor een buitenleiding verlegd dient te worden is het schriftelijk verzoek van of namens de minister aan de betrokken kabel- of leidingbeheerder om de verlegging uit te voeren.

Artikel 12

De Algemene wet bestuursrecht bevat in artikel 4:2 een aantal eisen waaraan een verzoek tenminste moet voldoen. In aanvulling hierop zijn, mede gezien de aard van de materie, een aantal gegevens noodzakelijk om tot een beslissing op het verzoek te kunnen komen. Indien en voorzoverre de werkelijke kosten nog niet exact bekend zijn wordt een gemotiveerde en controleerbare raming verschaft.

Artikel 13

Behoorlijke vervulling van de bestuurstaak vergt dat de minister de ontvangst van het verzoek binnen twee weken na binnenkomst bevestigt en inzicht geeft in de te volgen procedure.

Artikel 14

De minister neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een besluit.

Het besluit van de minister kan een van de in de leden a t/m f opgesomde mogelijkheden betreffen. In geval de minister conform lid e een adviseur benoemt of een adviescommissie instelt, heeft dit tot gevolg dat de beslistermijn wordt ’opgerekt’ tot vier weken na ontvangst van het advies. De minister kan een verzoek kennelijk ongegrond verklaren als de verlegging waarvoor vergoeding wordt verzocht niet door of namens de minister is veroorzaakt.

Artikel 15

Indien de minister besluit het verzoek geheel of gedeeltelijk in te willigen moet worden aangegeven tot welk gedeelte van de schade de vergoeding zich zal uitstrekken. De minister moet derhalve de hoogte van de schadevergoeding motiveren. Het besluit moet immers met voldoende redenen omkleed zijn.

Artikel 16

Analoog aan artikel 4:14 Algemene wet bestuursrecht kan de in artikel 14 genoemde termijn van acht weken, waarin de minister een standpunt naar aanleiding van het verzoek dient in te nemen, verlengd worden met een redelijke termijn, welke maximaal vier weken kan bedragen. Dit zal aan de verzoeker worden medegedeeld.

Afdeling 2.2 Advisering

Artikel 17

Evenals in de NKL 1991 is in de NKL 1999 de mogelijkheid opgenomen dat, in het kader van de wettelijke verplichting van de minister op grond van artikel 3:2 Awb om de beslissing op een verzoek tot vergoeding zorgvuldig voor te bereiden, adviezen van externe deskundigen kunnen worden ingewonnen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat zo’n eventueel ingewonnen advies slechts dient ter voorbereiding op het te nemen besluit door de minister en deze adviesprocedure niet in de plaats treedt van de Awb-rechtsbescherming die tegen de besluiten, die op grond van deze regeling genomen worden, openstaat.

Ook al behoefde bij de toepassing van de NKL 1991 vrijwel nimmer de deskundigheid van externe adviseurs te hulp geroepen te worden, dit laat onverlet dat zich in voorkomende gevallen de noodzaak daartoe wel kan voordoen.

In afwijking van de NKL 1991 is in de regeling evenwel als uitgangspunt genomen dat in gevallen waarin de inbreng van een extern advies noodzakelijk geacht wordt, dit in principe wordt uitgebracht door één adviseur. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan een beroep worden gedaan op meerdere deskundigen, verenigd in een adviescommissie.

In de regeling is dit tot uitdrukking gebracht door allereerst, in de artikelen 17 t/m 29, de positie van de adviseur, zijn bevoegdheden en zijn werkwijze te regelen. Eerst daarna wordt in de artikelen 30 t/m 32 de mogelijkheid van het inschakelen van een adviescommissie vermeld en worden de regels, zoals zij met betrekking tot de adviseur zijn opgenomen, ten aanzien van een adviescommissie van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 18

Een eerste voorwaarde, waaraan voldaan moet zijn wil sprake zijn van een advies dat de toets der kritiek kan doorstaan, is dat de adviseur moet kunnen optreden geheel onafhankelijk van met name degene die zijn deskundigheid heeft ingeroepen. Daartoe is vastgelegd dat de adviseur niet werkzaam mag zijn onder de verantwoordelijkheid van de minister. Daarnaast wordt aan de verzoeker om vergoeding de mogelijkheid geboden om desgewenst bedenkingen te uiten tegen de keuze voor een bepaalde adviseur. De naar voren te brengen bedenkingen zullen dan in het bijzonder betrekking moeten hebben op (vermeende) partijdigheid van de adviseur.

Artikelen 19 t/m 25

Teneinde goed in kaart te kunnen brengen welke feiten en omstandigheden voor de zaak in kwestie van betekenis zijn en welke belangen bij de beoordeling van de zaak relevant zijn, is het allereerst noodzakelijk dat de adviseur de beschikking krijgt over de gegevens die terzake in het bezit zijn van de minister (artikel 20). Ter aanvulling op die gegevens kan het van belang zijn dat van de zijde van de verzoeker nog nadere informatie wordt verschaft (artikel 21). Naast de documentatie die aldus aan de adviseur ter hand gesteld wordt, kan deze het opportuun achten uit eigen hoofde informatie te vergaren. Daartoe kan hij gegevens inwinnen bij andere personen dan de minister en de verzoeker en, zo nodig, een plaatsopneming houden (artikelen 22 en 23). Tenslotte stelt de adviseur zowel de minister als de verzoeker in de gelegenheid om - naast de schriftelijke stukken die zij aan de adviseur hebben verstrekt - ook mondeling hun zienswijze op de zaak nader toe te lichten. Van hetgeen mondeling naar voren is gebracht, dient de adviseur een verslag op te stellen (artikelen 24 en 25).

Artikel 26

Indien de minister besluit het verzoek - conform artikel 14, sub e - in handen te stellen van een adviseur of adviescommissie, houdt dit impliciet in dat op het verzoek niet binnen de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde redelijke termijn van maximaal acht weken kan worden beschikt.

Op grond van artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht dient in dat geval aan de verzoeker te worden bericht dat eerst na ontvangst van het advies een beslissing genomen kan worden en dat, zodra het advies is ontvangen, de beslistermijn - gelet op artikel 34 - maximaal vier weken bedraagt.

In de geschetste situatie is er sprake van een onzekere tijdsfactor, gelegen in de duur van de advisering. Immers, op voorhand is ongewis hoeveel tijd de adviseur nodig zal hebben voor het uitbrengen van zijn advies.

Gelet echter op het beginsel dat elke zaak binnen redelijk te achten tijdpaden dient te worden afgehandeld, is het de taak van de minister om ervoor te waken dat de adviestijd, rekening houdend met aard en gewicht van een zaak, niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is. Teneinde deze taak goed te kunnen vervullen, dient de minister de mogelijkheid te hebben om in de gevallen, die zich daartoe lenen, de adviseur op enig tijdstip aan een termijn te binden. Het spreekt voor zich dat een dergelijke termijn niet dermate kort mag zijn dat aan de adviseur, die reeds rekening moet houden met de in de artikelen 27 en 28 neergelegde termijnen, een onredelijk korte termijn wordt vergund.

Artikelen 27 en 28

Alvorens de adviseur zijn advies uitbrengt, is het gewenst dat aan zowel de verzoeker als de minister het concept wordt voorgelegd teneinde beide partijen de gelegenheid te geven op eventuele onjuistheden te wijzen. Aldus wordt discussie, met name over de door de adviseur in kaart gebrachte feiten en omstandigheden en de aard van de in beeld gebrachte belangen, voorkomen nadat het advies definitief is geworden. Weliswaar bevat artikel 34 de mogelijkheid om bij de uiteindelijke beslissing van het advies af te wijken, doch hantering van deze mogelijkheid behoort beperkt te blijven tot gevallen, waarin de minister met de uiteindelijke conclusies in het advies niet kan instemmen.

Artikel 29

Behoorlijk bestuur brengt met zich dat niet alleen de opdrachtgever, maar ook degene omtrent wiens verzoek advies is uitgebracht tegelijkertijd van de inhoud van het advies moet kunnen kennis nemen. Tevens wordt aldus bereikt dat de verzoeker direct het tijdstip weet waarop ook de minister het advies heeft ontvangen. Dit is van belang voor de op dat moment aanvangende termijn van vier weken waarbinnen de minister dient te beslissen (artikel 33).

Artikelen 30 t/m 32

In voorkomende gevallen kunnen aard en/of gewicht van een kwestie, waarop een verzoek betrekking heeft, zodanig zijn dat advies behoort te worden uitgebracht door meerdere adviseurs gezamenlijk. In dat geval zal een commissie van drie deskundigen worden ingesteld. Anders dan bij de benoeming van een adviseur wordt voor de benoeming van de leden van een adviescommissie aan de minister niet de in artikel 17 neergelegde termijn van vier weken, maar van acht weken vergund.

Voor het overige zijn de in de artikelen 17 t/m 29 geformuleerde ’spelregels’ die bij advisering door een adviseur in acht genomen moeten worden, evenzo van toepassing bij de invulling van de adviestaak door een commissie.

Afdeling 2.3 De vaststelling van de vergoeding

Artikel 33

In gevallen, waarin voor de beslissing op het verzoek het inroepen van de deskundigheden van een extern adviseur noodzakelijk wordt geoordeeld, zal als regel de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regel dat een redelijke beslistermijn in principe maximaal acht weken bedraagt, worden overschreden. Om toch zoveel mogelijk te waarborgen dat ook in die situatie op voorspoedige wijze tot een beslissing gekomen wordt, is - naast het in artikel 26 opgenomen voorschrift dat de minister een adviseur op termijn kan stellen - bepaald dat de minister binnen vier weken na ontvangst van het advies op de desbetreffende aanvraag dient te beschikken.

Artikel 34

Het motiveringsbeginsel brengt met zich mee dat een van het advies afwijkend besluit goed onderbouwd moet worden.

Artikel 35

Bij de berekening van de rente wordt aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht (artikel 6:119 BW).

Vanaf het moment van het verzoek om schadevergoeding kan de wettelijke rente worden berekend. Mede omdat de minister krachtens deze regeling pas een besluit kan nemen omtrent de vergoeding, indien de schade ook kenbaar wordt gemaakt en daartoe het verzoek is ingediend, brengt een redelijke toepassing van deze regeling met zich mee dat het tijdstip waarop de rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek. Indien de schade later is ontstaan dan nadat het verzoek is ingediend wordt de wettelijke rente berekend vanaf de datum dat de schade ontstond.

Hoofdstuk 3. Voorschotten

Artikelen 36 t/m 38

Evenals de NKL 1991 bevat de NKL 1999 de mogelijkheid om op verzoek, vooruitlopend op de uiteindelijke beslissing op het verzoek, een of meerdere voorschotten te verlenen.

Dergelijke voorschotten kunnen in principe slechts worden verleend nadat de verzoeker schriftelijk de verplichting heeft aanvaard om ten onrechte betaalde voorschotten geheel en onvoorwaardelijk te restitueren verhoogd met de conform het BW vast te stellen wettelijke rente. De minister kan daartoe een vorm van zekerheidstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen.

Anders dan in de NKL 1991 is thans de mogelijkheid gecreëerd dat de minister ook ambtshalve tot voorschotverlening kan besluiten. Een belangrijke aanleiding daartoe kan zijn gelegen in het voorkomen van onnodige rentelasten. Daarvan is immers sprake indien op voorhand vaststaat dat de verzoeker recht heeft op enigerlei vergoeding van hem toegebrachte schade doch de hoogte daarvan niet direct vaststaat. Betaling van voorschotten, in afwachting van de vaststelling van de uiteindelijk verschuldigde vergoeding, brengt met zich dat niet achteraf over het totaal verschuldigde bedrag ook nog renteverliezen bijgepast behoeven te worden.

Opgemerkt zij dat in die gevallen, waarin - in het licht van het voorgaande - gerede aanleiding bestaat tot het ambtshalve verstrekken van een voorschot, doch de verzoeker de ter zake gewenste zekerheidstelling weigert te verschaffen, de minister de in de rede liggende bevoorschottingsbedragen zal storten op een afzonderlijke rekening. Dit ter voorkoming van het risico dat door het gedrag van de verzoeker de rentelasten onnodig hoog zullen oplopen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikelen 39 t/m 43

Bij inwerkingtreding van de regeling overeenkomstig artikel 41, wordt de NKL 1991 ingetrokken. In artikel 39 is evenwel - als maatregel van overgangsrecht - vastgelegd dat de NKL 1991 van toepassing blijft op verzoeken om vergoeding die zijn ingediend voor 1 juli 1998. Dit impliceert dat verzoeken om vergoeding die zijn ingediend na 1 juli 1998, maar voor inwerkingtreding van de NKL 1999, op grond van de NKL 1999 behandeld dienen te worden. In artikel 42 is bepaald dat de NKL 1999 tegelijkertijd met de overeenkomst geëvalueerd wordt.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos.

Bijlage 1, bedoeld in artikel 3 van de NKL 1999

Introductie

In de NKL 1999 worden vier soorten leidingen onderscheiden:

Leidingen binnen beheersgebied:

1) langsleidingen;

2) kruisende leidingen

De vergoeding voor het verleggen van langsleidingen wordt bepaald aan de hand van bijlage 2 van deze regeling. De vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding wordt bepaald aan de hand van bijlage 3 van deze regeling.

3) buitenleidingen;

4) leidingen die onder de overeenkomst vallen.

De vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding wordt bepaald aan de hand van bijlage 3 en de vergoeding voor het verleggen van een leiding die onder de overeenkomst valt wordt bepaald aan de hand van de overeenkomst.

Voor de leidingen genoemd onder 1, 2 en 3 geldt dat allereerst de kosten van een verlegging bepaald dienen te worden. Van deze kosten worden de voordelen afgetrokken die voortvloeien uit een verlegging. Het aldus berekende bedrag is de schade die een kabel of leidingbeheerder lijdt door een verlegging. De wijze van schadeberekening is in deze bijlage vastgelegd. De vergoeding voor een verlegging van een kruisende- , langsliggen- de- of buitenleiding wordt vervolgens aan de hand van de respectieve bijlagen bepaald.

1. Wijze waarop de omvang van de schade wordt bepaald

In het navolgende wordt uiteengezet welke uitgangspunten en berekeningsmethode worden gehanteerd bij het vaststellen van de omvang van de schade bij een verlegging van een kabel of leiding. Schade wordt gedefinieërd als de kosten die gemaakt moeten worden om de verlegging uit te voeren minus de uit de verlegging voortvloeiende voordelen.

Uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van de schade bij een verlegging van een kabel of leiding zijn de werkelijke verleggingskosten. De verleggingskosten omvatten alle directe kosten die de verzoeker moet maken om de kabel of leiding te verleggen. In concreto betreft het de volgende kostencomponenten:

- materiaalkosten;

- kosten van het uit en in bedrijf stellen;

- kosten van ontwerp en begeleiding;

- uitvoeringskosten.

In het onderstaande wordt een leidraad gegeven voor de berekeningswijze van de kosten van een verlegging. Deze berekeningswijze is ontleend aan de overeenkomst. Aan de overeenkomst is een drietal uitgangspunten ten grondslag gelegd:

- De schade bij een verlegging wordt in principe bepaald aan de hand van het onteigeningsrecht.

- Kabels en leidingen zijn incourante objecten (ze kunnen immers niet meer op de markt verhandeld worden nadat ze zijn gelegd en hun functie zijn gaan vervullen) in de zin van het onteigeningsrecht, wat tot gevolg heeft dat bij de berekening van schade en de vergoeding de werkelijke verleggingskosten als uitgangspunt worden genomen. Zulks met inachtneming van het onteigeningsrecht.

- Verleggingen dienen te worden gerealiseerd op basis van een technisch adequaat alternatief dat tegen de maatschappelijke laagste kosten gerealiseerd kan worden. Dit houdt in dat gestreefd dient te worden naar optimalisatie, hetgeen betekent dat bij een verlegging gekozen zal worden voor het meest aantrekkelijke alternatief onder de voorwaarde dat zulks geen nadelen oplevert voor de verlegger en de minister ten opzichte van de meest voor de hand liggende variant. De meest voor de hand liggende variant is een verlegging ter plaatse van de oorspronkelijke ligging van de te verleggen kabel of leiding.

2. Leidraad schadeberekening

Artikel 1

1. De hoogte van de kosten voor het verleggen van een kabel of leiding wordt vastgesteld volgens de hierna volgende berekeningsmethodiek.

2. Bij deze berekeningsmethodiek worden de componenten vermogensschade en inkomensschade niet als uitgangspunt genomen.

3. Bij deze berekeningsmethodiek worden de kosten vastgesteld aan de hand van de werkelijke verleggingskosten.

4. De werkelijke verleggingskosten bestaan uit:

- materiaalkosten

- kosten van het uit en in bedrijfstellen

- kosten van ontwerp en begeleiding

- uitvoeringskosten.

5. De hoogte van de kosten worden gecorrigeerd indien zich door de verlegging of aanpassing van de kabel of leiding een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet (zoals bijvoorbeeld een capaciteitstoename van een leiding of het voordeel dat ontstaat indien er een nieuwe leiding in de plaats komt van een technisch versleten leiding).

Artikel 2

Onder materiaalkosten worden verstaan:

- kosten van bedrijfseigen materialen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de functie van de te verleggen kabel of leiding en daarvoor noodzakelijke beschermingsconstructies. Hieronder worden in elk geval verstaan kosten van kabel- en of leidingcomponenten, kosten van elektrotechnische, werktuigbouwkundige en civieltechnische materialen, alsmede kosten van bouwmaterialen, alsmede kosten van bouwmaterialen bestemd voor gebouwen waarin delen van kabel- en leidingsystemen worden ondergebracht.

Artikel 3

Onder de kosten van het uit en in bedrijf stellen worden verstaan:

- kosten van het spannings- of produktloos maken van de kabel en leiding alsmede de kosten van het weer in bedrijf stellen van de kabel of leiding,

- kosten samenhangend met tijdelijke voorzieningen van operationele aard. Tijdelijke voorzieningen van operationele aard zijn voorzieningen die benodigd zijn om de levering tijdens de uitvoering van een verlegging te waarborgen.

Artikel 4

Onder uitvoeringskosten worden verstaan:

- kosten van civieltechnische, bouwkundige en installatietechnische werkzaamheden (zoals werkputten en ondersteuningen),

- kosten samenhangend met de uitvoering van het verwijderen van verlaten kabels of leidingen. De ter plaatse vrijgekomen materialen zijn c.q. worden het eigendom van de leidingbeheerder,

- kosten van constructieve en bijzondere voorzieningen die nodig zijn in verband met de aanraking van het infra-structuurwerk (zoals overkluizingen en mantelbuizen),

- kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard, zoals extra kabel- en leidingvoorzieningen die worden opgeheven zodra de definitieve verlegging is gerealiseerd in samenhang met de voortgang van het infrastructuurproject.

Artikel 5

1. Een aftrek nieuw voor oud wordt alleen toegepast indien sprake is van kenbaar technisch versleten kabels of leidingen. Onder technisch versleten wordt verstaan kabels of leidingen waarvan de technische levensduur binnen een periode van 5 jaar verstreken zal zijn.

2. Een aftrek nieuw voor oud vindt plaats op basis van een contante waardeberekening waarbij wordt uitgegaan van de technische levensduur van de betreffende kabel of leiding. Indien delen van een zelfstandige eenheid vervangen moeten worden, wordt voor de berekening uitgegaan van de integrale kosten van de vervanging van de gehele zelfstandige eenheid onder toerekening van een evenredig deel van de kosten aan het te vervangen onderdeel.

De technische levensduur van een aantal soorten kabels of leidingen wordt bepaald aan de hand van het overzicht dat in onderstaande toelichting is opgenomen. De technische levensduur van soorten kabels of leidingen die niet in dit overzicht zijn opgenomen wordt naar redelijkheid bepaald.

3. Toelichting berekeningswijze schade

Artikel 1

Voor de bepaling van de kosten van ontwerp en begeleiding als bedoeld in lid 4 wordt aansluiting gezocht bij artikel 26 van de Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau (RVOI 1998). Ingevolge artikel 26 van die regeling kunnen de volgende werkzaamheden worden onderscheiden:

- onderzoek

- voorontwerp

- definitief ontwerp

- bestek

- aanbesteding en gunning

- detaillering ten behoeve van de uitvoering

- directievoering

- oplevering

onderhoud- en garantietermijn.

Voor de hoogte van de hier opgesomde kosten zijn de werkelijke kosten het uitgangspunt. Indien deze afwijken van het in de RVOI 1998 aangegeven niveau, dan dient onderbouwing van de afwijking te worden gegeven. Zonodig kan een beroep op de hardheidsclausule gedaan worden.

Lid 5 impliceert dat, wanneer sprake is van een capaciteitstoename van een leiding of een vervanging van een technisch versleten leiding of kabel, het hierdoor ontstane voordeel wordt afgetrokken van het schadebedrag dat wordt vastgesteld. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor opstallen indien er sprake is van kwantificeerbare voordelen.

Artikel 2

Ook de kosten van het transport van materialen naar de bouwplaats vallen onder het begrip ’materiaalkosten’. Een sluitende opsomming van wat onder het begrip materiaalkosten dient te vallen is niet goed mogelijk zodat in de praktijk van geval tot geval beoordeeld dient te worden welke kosten als materiaalkosten aangemerkt dienen te worden. Als richtsnoer kan daarbij wellicht de interpretatie die in de praktijk gegeven wordt aan artikel 4 van de overeenkomst dienen.

Artikel 3

Onder kosten van uit- en in bedrijf stellen vallen kosten van tijdelijke voorzieningen van operationele aard, zoals extra kosten van personele aard ten behoeve van bedrijfsvoering en hulpmiddelen voor die bedrijfsvoering zoals watertanks, gasflessen en noodaggregaten.

Artikel 4

Onder de kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard worden alle tijdelijke fysieke kabel- en leidingverbindingen verstaan, die de leidingbeheerder moet aanleggen en later buiten bedrijf stellen in het kader van de door de minister gevraagde verlegging. Deze kosten houden nauw verband met de noodzakelijke continuïteit van het bedrijfsproces van de betrokken kabel- of leidingbeheerder.

De kosten van een CAR-verzekering vallen ook onder het begrip uitvoeringskosten.

Onder uitvoeringskosten worden tevens de eenmalige kosten verbonden aan het vestigen van zakelijke rechten begrepen. Uitgangspunt hierbij is echter wel dat deze kosten redelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de regeling terzake zoals die door de Gasunie en LTO Nederland is overeengekomen.

Voor uitvoeringskosten geldt hetzelfde als wat in de laatste zin van de toelichting bij artikel 2 is gesteld.

Artikel 5

Leidingen met een technische levensduur van 100 jaar en ouder worden niet geacht aan veroudering onderhevig te zijn. Dit leidt ertoe dat een korting ’nieuw voor oud’ niet toegepast kan worden bij het bepalen van de kosten voor het verleggen van een dergelijke leiding. De hoogte van de kosten van een verlegging kan echter wel gecorrigeerd worden indien zich door de verlegging een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet. Dit is o.a. het geval als: de capaciteit van de leiding toeneemt, de leiding meer druk kan verdragen (verhoging van de drukklasse), opheffen van een evident verkeerde ligging, opheffen van constructiefouten of een foutieve keuze van leidingmaterialen voorzover deze de technische levensduur significant zouden kunnen beïnvloeden, achterstallig onderhoud eveneens gepaard gaande met een significante verkorting van de technische levensduur en een noodzakelijke reconstructie van oudere opstallen.

Bij een reconstructie van oudere opstallen kan afhankelijk van de situatie een correctie nieuw voor oud worden toegepast conform de regels van het onteigeningsrecht waarbij dan een eventuele vergroting van de functionaliteit eveneens in mindering gebracht kan worden op de vergoeding.

Een aftrek nieuw voor oud bij leidingen is gecompliceerd, omdat in bijna alle aanpassings- en verleggingssituaties een zelfstandige eenheid (een onderdeel van de technische werken in het leidingencomplex, dat bij vervanging van een (deel van) dit leidingencomplex, zowel uit technisch als uit bedrijfseconomisch oogpunt naar redelijke verwachting in stand zal blijven) ontbreekt. Bij een verlegging van een deel van een zelfstandige eenheid is het pas zinvol om een correctie nieuw voor oud toe te passen, indien die partiële verlegging dicht tegen het moment aan zit, waarop de technische levensduur van de gehele leiding ver-streken is. Van dat laatste is sprake indien de periode tussen partiële verlegging en een verstrijken van de technische levensduur 5 jaar of korter is.

Een voorbeeld:

- leiding aangelegd in 1959

- technische levensduur: 45 jaar

- totale leiding met een lengte van 800 m zou naar objectieve maatstaven aldus in 2004 moeten worden vernieuwd

- infrastructureel project maakt verlegging van 100 m leiding noodzakelijk in 2001

- kosten ’partiële verlegging’:

f 300.000

- geschatte kosten gehele verlegging in 2004: f 1.500.000

- evenredig deel van het in 2001 te verleggen deel ten opzichte van de in 2004 geplande totale verlegging is: 100/800 X f.1.500.000= f 187.500

- bij een rekenrente van 4% (dit is tweederde van het gemiddelde percentage dat de grootste banken van Nederland als rente hanteren voor standaard-hypotheken zonder gemeentegarantie op basis van een tienjarige annuïteit) is dit bedrag naar het jaar 2001 contant te maken met de rekensom f 187.500: (1,04)3 = f 166.687

- de schadeloosstelling is nu gelijk aan f 300.000 (kosten partiële verlegging in 2001) minus f 166.687 (de contant gemaakte evenredige besparing in 2004) = f 133.313

Overzicht technische levensduur

Het onderstaande overzicht is samengesteld op grond van artikel 9 lid 2 van de overeenkomst. Dit overzicht is niet uitputtend zodat de technische levensduur van een kabel of leiding die niet in dit overzicht is opgenomen naar redelijkheid en billijkheid bepaald dient te worden.

Waterleidingen

stcrt-1999-97-p10-SC18993-1.gifstcrt-1999-97-p10-SC18993-2.gif

Aansluitleidingen

Kleinere leidingen (tot 50 mm) niet relevant, grotere conform de distributieleidingen.

Gasleidingen

stcrt-1999-97-p10-SC18993-3.gif

Electriciteitskabels

stcrt-1999-97-p10-SC18993-4.gifstcrt-1999-97-p10-SC18993-5.gif

Aardgas. Kl, K2 EN K3 transportleidingen ( > 8 bar)

stcrt-1999-97-p10-SC18993-6.gif

Bijlage 2, bedoeld in artikel 4 sub a (langsleidingen) van de NKL 1999

De schade bij een verlegging van een langsleiding wordt bepaald conform bijlage 1 waarna, afhankelijk van de ouderdom van de ingetrokken vergunning, aan de hand van de van bijgaande tabellen, de vergoeding bepaald wordt. De tabellen concretiseren een aftrek ’maatschappelijk risico’ wat er in resulteert dat bij een verlegging van een langsleiding vanwege een droog of nat infrastructuurwerk de vergoeding bij een in te trekken of te wijzigen vergunning die ouder is dan vijftien respectievelijk 30 jaar nihil bedraagt.

Een voorbeeld:

Verlegging van een langsleiding gelegen in droge infrastructuur in 2008 waarvoor de vergunning om langs te mogen liggen in 2000 is verleend.

De schade voor de kabel- of leidingbeheerder bedraagt f 1.000.000,-

De vergoeding bedraagt 56% van f 1.000.000,- = f 560.000,-

Bijlage 3, bedoeld in artikel 4 sub b (kruisende leidingen) van de NKL 1999

De schade bij een verlegging van een kruisende leiding wordt bepaald conform bijlage 1. De vergoeding voor een verlegging van een kruisende leiding bestaat uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding en uitvoeringskosten hetgeen impliceert dat materiaalkosten en de kosten van het uit en in bedrijf stellen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Bijlage 4, bedoeld in artikel 9 (buitenleidingen) van de NKL 1999

De overeenkomst is het resultaat van besprekingen tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en van brancheorganisaties van leidingbeheerders (EnergieNed, Vewin en Velin). Deze overeenkomst geldt slechts tussen de minister en de leden van genoemde brancheorganisaties. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is het wenselijk om verleggingen van kabels en leidingen in beheer bij niet-ondertekenaars van de overeenkomst op dezelfde wijze te vergoeden als op grond van de overeenkomst dient te geschieden. Daarom is het werkingsbereik van de NKL 1999 uitgebreid tot buiten het beheersgebied van de Minister en is bepaald dat de vergoeding voor het verleggen van een buitenleiding op dezelfde manier bepaald wordt als de vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding. Voor de goede orde: leden van de brancheorganisaties die de overeenkomst hebben ondertekend komen niet in aanmerking voor een vergoeding op grond van deze bijlage aangezien de vergoeding voor een verlegging buiten het beheersgebied al ’anderszins verzekerd is’, namelijk door de overeenkomst. Uitgangspunt van de overeenkomst is overigens, wil een kabel of leiding onder de overeenkomst vallen, dat de te verleggen kabel of leiding op basis van een ge-doogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (Wet van 13 mei 1927, Stb. 159) had kunnen liggen maar dat dit, om welke reden dan ook, niet het geval is. M.a.w. een dergelijke kabel of leiding dient een zeker publiek belang te hebben welk publiek belang hier wordt bepaald door het begrip ’openbaar werk’ van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Wanneer een kabel of leiding niet valt onder te brengen in één van de categorieën van openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht dan wordt een dergelijk publiek belang niet aanwezig geacht.

Bij verleggingen van buitenleidingen is wat betreft de vergoeding voor de verlegging allereerst de juridische basis waarop de te verleggen kabel of leiding ligt van belang. Ligt een kabel of leiding op basis van eigendom of een ander zakelijk recht of op grond van een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht dan wordt de vergoeding van de verlegging op basis van de onteigeningswet bepaald. Aangezien het echter regelmatig voorkomt dat een kabel of leiding op basis van een vergunning van een ander dan de minister of op basis van een overeenkomst of een andere vorm van toestemming van de grondeigenaar ligt, is in een wettelijke schadevergoedingsregeling niet voorzien. In deze gevallen wordt de vergoeding voor een verlegging op grond van deze bijlage bepaald aan de hand van bijlage 3 waarin immers de vergoeding voor het verleggen van kruisende leidingen is vastgelegd. Deze vergoedingssystematiek stemt overeen met de vergoedingssystematiek van de overeenkomst.

Een kabel of leiding die niet valt onder te brengen onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt niet geacht een publiek belang te hebben. Voor een vergoeding van een verlegging van een dergelijke kabel of leiding, indien deze niet anderszins verzekerd is, dient daarom een beroep gedaan te worden op een algemene nadeelcompensatieregeling zoals de RNR.

In dit document zijn 2 grafieken (plaatjes) niet opgenomen. Zie krant 97, pag. 15.

Naar boven