Beleidsregel terug- en invordering

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen,

Gelet op de artikelen 36 van de Werkloosheidswet, 33 van de Ziektewet, 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 63 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 55 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en 20 van de Toeslagenwet;

Besluit:

Artikel 1

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen voert ter zake van terug- en invordering een beleid zoals weergegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

De beleidsregel terug- en invordering van 22 april 1998 (Stcrt. 98, 90) wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1999.

Artikel 4

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregel terug- en invordering.

Dit besluit zal (met de bijlage) in de Staatscourant worden geplaatst.


Amsterdam, 31 maart 1999.
J.F. Buurmeijer, voorzitter.

Bijlage

1. Inleiding

Met de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMT) werden onder andere de terugvorderingsbepalingen in de WW, ZW, WAO en TW ingrijpend gewijzigd. De Waz en de Wajong bevatten gelijksoortige bepalingen.

De hoofdlijnen van de nieuwe terugvorderingsbepalingen zijn de volgende:

• Er bestaat voor het Lisv een verplichting tot terugvordering van de onverschuldigde betalingen, in plaats van - zoals voorheen - een bevoegdheid.

• De terugvorderingsgronden (toedoen, redelijkerwijs duidelijk) zijn vervallen; dit impliceert dat in principe in alle gevallen wordt teruggevorderd.

• De bijzondere termijnen voor terugvordering zijn vervallen.

• De terugvorderingsbeslissing levert een executoriale titel op in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

• Bij gebreke van tijdige terugbetaling wordt het bedrag van de terugvordering verhoogd met de wettelijke rente en invorderingskosten. In een apart artikel is de tenuitvoerlegging van de terugvordering geregeld, te weten de verrekening met andere, namens het Lisv verstrekte uitkeringen, de verrekening met andere sociale zekerheidsuitkeringen zoals AOW en bijstand en het executoriaal (derden)beslag.

Het Lisv heeft de wettelijke taak regels te stellen met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering. Deze regels zijn gesteld bij het ’Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering’ (gewijzigd bij besluit van het Lisv van 10 december 1997, Stcrt. 97/247, M 97.142 van 30 december 1997 en bij besluit van gelijke datum als dit besluit) en hebben onder andere betrekking op de termijnen van terugbetaling, de toerekening van kosten en de berekening van wettelijke rente en invorderingskosten.

Het Lisv stelt met dit besluit beleidsregels vast ten aanzien van terug- en invordering die niet in het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering aan de orde komen.

Met betrekking tot de voorheen geldende terugvorderingsbepalingen en het daarbij te voeren terugvorderingsbeleid had de Federatie van Bedrijfsverenigingen (FBV) aanbevelingen gedaan bij Circulaire C 820 van september 1992. Deze FBV-Circulaire vervalt niet, maar blijft gelden voor die gevallen waarin de terugvorderingsbepalingen die golden voor invoering van de Wet BMT, nog van toepassing zijn. De beleidsregel terug- en invordering van april 1998 vervalt en wordt vervangen door dit besluit, naar aanleiding van de invoering met ingang van januari 1999 van de Wet terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid (Stb. 1998,278) en de Wet schuldsanering natuurlijke personen met ingang van december 1998. In dit besluit is hoofdstuk 4 geheel nieuw.

2. Verplichte terugvordering

Met de Wet BMT is de bevoegdheid om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, gewijzigd in een verplichting. Uitgangspunt is dus dat elke onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd.

In het besluit Herziening en intrekking uitkeringen (Stcrt. 1997/245, M 97.126 van 15 december 1997) is aangegeven in welke situaties wordt overgegaan tot herziening of intrekking van de uitkering en of dit met terugwerkende kracht dient te gebeuren.

Dit besluit vermeldt ten aanzien van terugvordering het volgende.

’Indien aan de belanghebbende, over een periode waarover ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt een andere uitkering wordt verstrekt, terwijl het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat de uitkering ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, werd verstrekt, wordt de beslissing over eerstbedoelde uitkering ingetrokken of herzien met ingang van de datum waarop de andere uitkering wordt verstrekt. De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering wordt met de andere uitkering verrekend; voorzover een hoger bedrag is verstrekt dan het bedrag van de andere uitkering wordt het meerdere niet teruggevorderd.’

Gevolg van de invoering van de verplichte terugvordering is dat de in de jurisprudentie ontwikkelde zesmaandentermijn vervalt. Deze jurisprudentie hield in dat tot maximaal zes maanden na het eerste door de uitvoeringsinstelling ontvangen signaal dat onverschuldigd wordt betaald, kan worden teruggevorderd. Dit betekent dat het gehele onverschuldigd betaalde bedrag wordt teruggevorderd, ook als dit een periode van meer dan 6 maanden betreft.

De matiging van het terug te vorderen bedrag tot het netto uitkeringsbedrag in het geval onverschuldigd is betaald door toedoen van de uitvoeringsinstelling, vervalt eveneens. Zie verder hoofdstuk 5.

3. Dringende redenen

De terugvorderingsartikelen bepalen alle dat het Lisv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

De Memorie van Toelichting (TK 94/95 23 909 nr. 3 blz. 68) vermeldt het volgende:

’Deze regel moet toegepast worden indien door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord ’dringend’ blijkt dat er wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.

Daarbij dient het uiteraard om incidentele gevallen te gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden; van algemene of categorale afwijkingen kan geen sprake zijn. De dringende redenen kunnen overigens in hun algemeenheid moeilijk nader worden aangeduid: er is niet primair of uitsluitend aan financiële redenen gedacht; ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen.

(....) De toepassing van de dringende redenen dient overigens te geschieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.’

Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat bij de toepassing van de dringende reden van algemene of categorale afwijkingen geen sprake kan zijn. De dringende redenen kunnen slechts aan de orde komen indien als gevolg van bijzondere aspecten van het individuele geval onaanvaardbare gevolgen optreden.

Het Lisv ziet geen ruimte om een nadere beleidsregel vast te stellen over de invulling van de bevoegdheid om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien, als zich een dringende reden voordoet.

Wel dienen de uitvoeringsinstellingen zich er van bewust te zijn dat de bevoegdheid bestaat en dat zij dus in voorkomende gevallen zich moeten afvragen of zich dringende redenen voordoen en zo ja, of en in hoeverre zij dan gebruik willen maken van deze bevoegdheid.

4. Afzien van verdere terugvordering

Sinds de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid geldt dat het Lisv altijd het volledige bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering moet terugvorderen tenzij sprake is van een dringende reden om niet tot terugvordering over te gaan.

Met ingang van 1 januari 1999 is dit uitgangspunt genuanceerd. Deze wijziging geldt echter niet voor de terug- en invordering van de boete. Door de invoering van de Wet terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid (Stb. 1998, 278) kan het Lisv in bepaalde situaties van verdere terugvordering afzien.

Het Lisv kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de schuldenaar:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

De onder sub a en b genoemde termijn van 5 jaar wordt verkort tot 3 jaar als

a. het gemiddeld inkomen van de schuldenaar in die drie jaar gemiddeld niet hoger is dan de beslagvrije voet én

b. de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht.

Dit volgt uit bv. artikel 36, tweede en derde lid, van de WW.

In dit hoofdstuk formuleert het Lisv zijn beleid over de hantering van zijn bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering. In hoofdstuk 4.1. tot en met 4.4. worden de vorenstaande onderdelen a tot en met d afzonderlijk besproken. Daarnaast wordt met een wijzigingsbesluit van gelijke datum als dit besluit het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering aangepast.

4.1 Afzien van verdere terugvordering nadat drie/vijf jaar aan betalingsverplichting is voldaan

Het Lisv sluit aan bij het uitgangspunt van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (zie 4.5.) dat het onwenselijk is om debiteuren langer dan drie jaar terug te werpen op een (gezins)inkomen op of net boven het bestaansminimum. Van een dergelijk laag inkomen is echter geen sprake als de schuldenaar samenleeft of gedurende de afgelopen drie of vijf jaar heeft samengeleefd met een partner of echtgenoot wiens inkomen niet bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit is betrokken (ongeregistreerd partnerschap of geregistreerd partnerschap of huwelijk buiten gemeenschap van goederen). In dat geval wordt geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering.

4.1.1. Geen overtreding inlichtingenplicht

Bij vorderingen die niet het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar

a. drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het termijnbedrag gedurende deze periode was gebaseerd op de volledige aflossingscapaciteit

b. vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het termijnbedrag was gebaseerd op een lager bedrag conform artikel 5, zesde lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering. Dit betekent een vermindering van de volledige aflossingscapaciteit met 5 % van de bijstandnorm.

4.1.2. Overtreding inlichtingenplicht

Bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en

b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.

Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

4.1.3. Termijnregeling

Voor de onder 4.1.1. (geen overtreding inlichtingenplicht) en 4.1.2. (wel overtreding inlichtingenplicht) beschreven situatie geldt tevens het volgende:

1. De schuldenaar heeft volledig aan zijn betalingsverplichting voldaan als de vordering is betaald of verrekend conform de vastgestelde termijnregeling of vermogen is aangewend.

2. Als de schuldenaar niet aan de termijnregeling voldoet, wordt de vordering geheel opeisbaar. Eventuele daarna volgende inning door bijvoorbeeld beslaglegging gedurende drie of vijf jaar maken niet dat de schuldenaar drie of vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

3. Het Lisv neemt aan dat de schuldenaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan als in het kader van een vrijwillige schuldsaneringsregeling (zie 4.5.) een nieuwe termijnregeling is afgesproken waaraan de schuldenaar zich drie of vijf jaar heeft gehouden.

4.2 Afzien van verdere terugvordering als niet gedurende drie/vijf jaar aan betalingsverplichting is voldaan maar de achterstand wordt aangezuiverd

Door niet, conform hoofdstuk 4.1. vastgestelde termijnen, te betalen, verspeelt de schuldenaar de mogelijkheid dat het Lisv afziet van verdere terugvordering. Als de schuldenaar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald kan het Lisv besluiten toch af te zien van verdere terugvordering.

Het Lisv maakt eenmalig van deze bevoegdheid gebruik als

a. de achterstand niet meer dan zes maanden bedraagt én

b. het verzoek is gedaan binnen zes maanden nadat de schuldenaar voor het eerst niet meer aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan én

c. de achterstand met rente en kosten wordt betaald binnen drie maanden nadat de uitvoeringsinstelling aan de schuldenaar heeft opgegeven hoeveel hij moet betalen.

Bij een grotere achterstand of aanzuivering na langere tijd is niet zozeer sprake van aanzuivering van de achterstand maar eerder van afkoop van de vordering. Bovendien kan dan niet meer gezegd worden dat de schuldenaar gedurende drie of vijf jaar heeft geleefd van een inkomen rond het bestaansminimum.

4.3. Gedurende ten minste vijf jaar geen betalingen

In de vervallen beleidsregel terug- en invordering van 22 april 1998 was aangegeven in welke gevallen wordt overgegaan tot afboeking van oninbare vorderingen als de schuldenaar spoorloos is of gedurende een aantal jaren niets heeft kunnen betalen.

De wettelijke bepaling in onderdeel c geeft aan dat van terugvordering kan worden afgezien als de schuldenaar gedurende 5 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Het eerdere beleid wordt enigszins gewijzigd en wordt nu gezien als een toepassing van de wettelijke bepaling onder c.

Een vordering kan als oninbare vordering worden afgeboekt indien:

• de schuldenaar is overleden, de boedel niets oplevert en er geen erfgenamen zijn;

• de schuldenaar is overleden, de boedel niets oplevert en de erfgenamen geen verhaal bieden;

• de schuldenaar spoorloos is en blijft gedurende een aantal jaren na de laatste betaling. Afhankelijk van de hoogte van de resterende vordering kan de vordering na 5 of 10 jaar worden afgeboekt.

< f 5000 5 jaar

> f 5000 10 jaar

• de schuldenaar niets heeft kunnen terugbetalen gedurende een aantal jaren na de laatste betaling. Afhankelijk van de hoogte van de resterende vordering kan de vordering na 5 of 10 jaar worden afgeboekt.

< f 5000 5 jaar

> f 5000 10 jaar

Uiteraard dient in de loop van de termijn regelmatig te worden gecontroleerd of in daar genoemde situaties enige verandering is opgetreden.

4.4. Aflossing in één keer van tenminste de helft van de restsom

De wettelijke bepaling onder d bepaalt dat het Lisv van verdere terugvordering kan afzien als de schuldenaar een bedrag, overeenkomend met ten minste 50 % van de restsom in één keer aflost.

Het Lisv zal hiertoe alleen overgaan indien het aangeboden bedrag tenminste gelijk is aan het bedrag dat gedurende drie of vijf jaar zou worden betaald volgens de vast te stellen of reeds vastgestelde (eventueel wegens gewijzigde omstandigheden herziene) termijnregeling. Hiermee wordt voorkomen dat een betaling in één keer voordeliger is dan een regeling met termijnbetalingen. Als sprake is van een reële verwachting bij de uitvoeringsinstelling dat de gebruikelijke incassoprocedure meer oplevert dan aflossing in één keer wordt het laatste niet toegestaan. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een werkloze die een WW-uitkering ontvangt maar die perspectief heeft op betaald werk waardoor zijn inkomenspositie verbetert.

4.5. Schuldsanering

Per 1 december 1998 is de Wet schuldsanering natuurlijke personen in werking getreden. Een belangrijke nevendoelstelling van deze wet is het bevorderen van de bereidheid van schuldeisers tot het treffen van een vrijwillige regeling met de schuldenaar waardoor het uitspreken door de rechter van een wettelijke schuldsaneringsregeling achterwege kan blijven.

In de door de gemeentes uitgevoerde wetten (Abw, Ioaw en Ioaz) was reeds een afzonderlijke mogelijkheid opgenomen om van (verdere) terugvordering af te zien in het kader van vrijwillige schuldsanering. In de door het Lisv uitgevoerde wetten is een dergelijke bevoegdheid niet opgenomen. Het Lisv is derhalve slechts bevoegd om mee te werken aan een vrijwillige schuldsanering binnen de met de Wet terugvordering en verhaal geïntroduceerde bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering.

Dit betekent dat het Lisv slechts medewerking kan verlenen aan een schuldsaneringsregeling indien de schuldenaar

a. gedurende tenminste vijf jaar volledig voldoet aan de in het kader van de schuldsanering overeengekomen betalingsverplichting;

b. niet gedurende vijf jaar volledig heeft voldaan aan deze betalingsverplichting maar de schuldenaar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald; het achterstallige bedrag wordt vastgesteld conform hoofdstuk 4.2;

c. een bedrag, overeenkomend met tenminste 50 % van de restsom in één keer aflost.

De onder a en b genoemde termijn van vijf jaar kan worden verkort tot drie jaar indien de vordering niet het gevolg is van een overtreding van de inlichtingenplicht en het gemiddelde resterende inkomen van de schuldenaar in die periode niet hoger is geweest dan de beslagvrije voet (zie bv. artikel 36, derde lid, van de WW). De wetgeving geeft dus geen ruimte om medewerking te verlenen aan schuldsaneringen met een looptijd van minder dan vijf jaar, indien de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht en waarbij de schuldenaar blijft beschikken over een inkomen dat hoger is dan de beslagvrije voet. Ook geldt dat een boete altijd volledig moet worden voldaan, aangezien het Lisv niet bevoegd is tot kwijtschelding van een boete.

Een verzoek tot schuldsanering zal in het algemeen worden gedaan nadat de schuldenaar zich niet aan de vastgestelde termijnregeling heeft gehouden en de schuld geheel opeisbaar is geworden. Het Lisv kan dan instemmen met kwijtschelding na aanzuivering van de achterstand onder de in hoofdstuk 4.2. beschreven voorwaarden.

Indien aanzuivering niet meer mogelijk is schort het Lisv de executie van de vordering slechts op, en wordt met de debiteur een in het kader van een vrijwillige schuldsaneringsregeling nieuwe termijnregeling afgesproken, indien dit verzoek wordt gedaan door tussenkomst van een kredietbank als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet of een krachtens artikel 48, eerste lid onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke of rechtspersoon. Bovendien wordt alleen medewerking verleend indien voldoende vertrouwen bestaat dat de schuldenaar zich aan de regeling zal houden en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de schuldenaar in aanmerking zou komen voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

De nieuwe termijnregeling wordt vastgesteld met inachtneming van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering. Afwijking van dit besluit, bijvoorbeeld ten aanzien van de hoogte van het vrij te laten inkomen, is niet toegestaan. Bij vordering als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht zal dus altijd de eerste vijf jaar de volledige aflossingscapaciteit moeten worden aangewend. Bij andere vorderingen kan dit bedrag worden verminderd met 5 % van de bijstandnorm conform artikel vijf, zesde lid, van het besluit.

Het is mogelijk om in het kader van een schuldsanering in te stemmen met een andere verdeling tussen de schuldeisers onderling mits

a. de vordering van het Lisv tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met vorderingen van schuldeisers met gelijke rang en het te ontvangen deel van de vordering van het Lisv van tenminste dezelfde omvang is als kan worden verkregen indien een saneringsplan zou worden vastgesteld én

b. het Lisv noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers.

Dit is geregeld in artikel 7, derde lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering.

Het Lisv zal gebruik maken van zijn bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien nadat de schuldenaar gedurende de in hoofdstuk 4.1. genoemde termijnen van drie of vijf jaar en volgens de overige in hoofdstuk 4.1. genoemde voorwaarden aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Dit betreft onder meer het voldoen van tenminste de helft van de vordering indien de vordering is ontstaan door overtreding van de inlichtingenplicht. Eenmalige aanzuivering van een opgetreden achterstand is alleen mogelijk onder de in hoofdstuk 4.2. genoemde voorwaarden.

Bij schuldsanering door middel van aflossing van een bedrag in één keer gelden de in hoofdstuk 4.4. genoemde voorwaarden.

4.6. Overgangsrecht

Naar aanleiding van de Wet terugvordering en verhaal en de Wet schuldsanering is deze beleidsregel gewijzigd.

De gewijzigde beleidsregel treedt in werking op 1 juli 1999. Dit betekent dat vanaf 1 juli 1999 een beslissing kan worden genomen om af te zien van verdere terugvordering. Deze beslissing kan betrekking hebben op vorderingen, waarover voor 1 juli 1999 reeds een beslissing tot terugvordering was genomen, maar op die datum niet (volledig) zijn voldaan.

5. Bruto of netto terugvordering

Volgens de wet is voor terugvordering vatbaar de onverschuldigd betaalde uitkering alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald.

Wat uitkeringen betreft is het uitgangspunt voor terugvordering de bruto-uitkering plus de overhevelingstoeslag. De werknemersdelen van de premies WW en Zfw alsmede de vereveningsbijdrage kunnen door de uitvoeringsinstellingen intern worden verrekend en behoeven niet te worden terugbetaald.

Vindt de terugbetaling plaats binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, dan behoeven ook de loonbelasting en de premies volksverzekeringen niet te worden terugbetaald en kan met terugbetaling van het netto-bedrag volstaan worden. De uitvoeringsinstellingen kunnen namelijk te hoge afdrachten aan loonbelasting en premies volksverzekeringen, bezien over het geheel van uitkeringen, binnen hetzelfde belastingboekjaar verrekenen met de nog aan de fiscus af te dragen heffingen. De fiscus aanvaardt deze handelwijze, indien althans aan het einde van het belastingboekjaar de bedragen op de individuele jaaropgaven correct weergeven wat voor de uitkeringsgerechtigde had moeten worden afgedragen. De fiscus staat een dergelijke verrekening niet toe in geval het belastingboekjaar is afgesloten.

De nieuwe terugvorderingsbepalingen maken, gelet op de zinsnede ’hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald’, ook terugvordering mogelijk van bijvoorbeeld voorzieningen, van de werkgeversdelen premies sv die per abuis aan de uitkeringsgerechtigde worden betaald, of van per abuis niet op de uitkering ingehouden loonbelasting of (werknemersdelen van) premies.

In situaties waarin onverschuldigd uitkeringen aan verzekerden, werkloze werknemers etc. worden betaald via de werkgever en terugvordering van de werkgever in de rede ligt, zal dit laatste niet kunnen gebeuren op grond van de terugvorderingsbepalingen in de sv-wetten, maar gebaseerd moeten worden op het Burgerlijk Wetboek.

6. Beslaglegging/derdenbeslag

Indien invordering niet kan plaatsvinden door middel van verrekening met een uitkering en evenmin door middel van een terugbetalingsregeling, dan wordt het terugbetalingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: er kan dan bijvoorbeeld executoriaal beslag worden gelegd op roerende of onroerende zaken van degene van wie wordt teruggevorderd of op het loon of de uitkering die derden aan hem verschuldigd zijn.

Met invoering van de Wet BMT komt aan het Lisv het vereenvoudigde derdenbeslag toe waarover ook, op grond van artikel 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de alimentatiegerechtigde en de Raad voor de Kinderbescherming beschikken.

7. De beslagvrije voet

De vanaf invoering van de wet geldende invorderingsartikelen (artikel 27g WW e.d.) bepalen dat de tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbesluit zodanig geschiedt dat de schuldenaar blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet zoals bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Uitgangspunt voor de hoogte van de beslagvrije voet is de grens van 90% van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm inclusief de vakantieaanspraken. Afhankelijk van de specifieke sociaal-financiële situatie van de schuldenaar dient deze grens op grond van de toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verhoogd of verlaagd te worden.

Voor de vaststelling van de juiste beslagvrije voet zal onderzoek moeten worden verricht naar tenminste de volgende aspecten:

- de leefvorm (echtpaar/samenwonenden, éénoudergezin, alleenstaande) van de schuldenaar;

- het eventuele inkomen van de partner van de schuldenaar;

- de totale bijdrage van de schuldenaar aan ziektekostenverzekeringen (hieronder wordt ook verstaan de vrijwillige aanvullende Zfw-premie en de nominale Zfw/AWBZ-premie);

- de maandelijkse huur- dan wel hypotheeklast van de schuldenaar en de eventueel ontvangen huursubsidie dan wel woonkostentoeslag;

- eventuele andere periodieke inkomsten van de schuldenaar.

Dit onderzoek kan, uit een oogpunt van tijds- en kostenbesparing, achterwege worden gelaten indien met de schuldenaar een regeling kan worden getroffen, via verrekening of terugbetaling, die er toe leidt dat de gehele schuld binnen een jaar is terug- of afbetaald. Artikel 4, tweede lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering geeft deze mogelijkheid.

8. De terugvorderingstermijnen

Op grond van de tot de invoering van de Wet BMT geldende terugvorderingsartikelen kon terugvordering slechts binnen een bepaalde termijn van twee dan wel vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling plaatsvinden.

In de vanaf de invoering van de Wet BMT geldende terugvorderingsartikelen ontbreken terugvorderingstermijnen. Derhalve gelden de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 3:309 BW: een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.

Een lopende verjaring wordt afgebroken (gestuit) door een daad van rechtsvervolging (bijvoorbeeld een dagvaarding), door een schriftelijke aanmaning, door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt - het terugvorderingsbesluit is als zo’n stuitingshandeling te beschouwen - of door erkenning van de vordering door de schuldenaar. Vrijwillige betaling is te beschouwen als erkenning van de vordering. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (gelijk aan de oorspronkelijke maar niet langer dan vijf jaren) die vervolgens wederom kan worden gestuit. Verjaring staat echter niet in de weg aan de bevoegdheid tot verrekening mits tijdig is teruggevorderd.

Concreet betekent het bovenstaande dat een uitvoeringsinstelling een besluit tot terugvordering ter kennis van de schuldenaar dient te brengen binnen vijf jaren nadat is geconstateerd dat onverschuldigd is betaald en binnen twintig jaren nadat de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. Vervolgens dient de verjaring elke vijf jaren te worden gestuit: de uitvoeringsinstelling dient de belanghebbende elke vijf jaren aan te manen tot betaling of ondubbelzinnig mede te delen dat zij haar recht op nakoming voorbehoudt. Die aanmaning of mededeling kan achterwege blijven gedurende vijf jaren nadat de belanghebbende, bijvoorbeeld door vrijwillige betaling, de vordering heeft erkend.

9. Overgangsrecht

Artikel XVI van de Wet BMT bepaalt over terug- en invordering het volgende:

Lid 1: In de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet onverschuldigd is betaald, wordt geen wijziging gebracht.

Lid 2: Ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing.

Dit artikel wordt als volgt geïnterpreteerd.

Ten aanzien van hetgeen voor de invoeringsdatum van de wet ten onrechte of teveel betaald is blijft het oude recht van toepassing, voor zover het gaat om de vraag of er een bevoegdheid tot terugvordering of verrekening bestaat. De nieuwe terugvorderingsbepalingen zijn van toepassing op onverschuldigde betalingen die op of na die datum zijn gedaan. In terugvorderingsgevallen waarin sprake is van zowel voor als op of na de invoeringsdatum van de wet gedane betalingen zijn twee wettelijke regimes van toepassing.

Uit artikel XVI, tweede lid, van de Wet BMT volgt allereerst dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die voor de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, de nieuwe wettelijke bepalingen niet van toepassing zijn. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat dergelijke besluiten tot terugvordering geen executoriale titel opleveren, dat voor de tenuitvoerlegging van die terugvorderingsbesluiten de artikelen 27g WW e.d. niet gelden en dat het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering op die besluiten niet van toepassing is.

A contrario valt uit het tweede lid van artikel XVI af te leiden dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die op of na de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, het nieuwe recht van toepassing is, ook als het gaat om voor de invoeringsdatum gedane onverschuldigde betalingen. Door de wetgever wordt het beginsel van onmiddellijke werking gehanteerd. Op dergelijke besluiten is bijvoorbeeld dan ook het nieuwe recht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit volledig van toepassing (het besluit levert een executoriale titel op, bij gebreke van tijdige terugbetaling wordt het bedrag van de terugvordering verhoogd met rente en incassokosten etc). Alleen de vraag of terugvordering wel mogelijk is, zal ten aanzien van vóór de invoeringsdatum gedane betalingen beoordeeld moeten worden aan de hand van de voorheen geldende wettelijke bepalingen.

Indien een terugvorderingsbesluit, dat voor de inwerkingtreding van de Wet BMT is genomen, wordt herzien ná inwerkingtreding van de Wet BMT, voor wat betreft de effectuering van het terugvorderingsbesluit, wordt het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering en deze beleidsregel toegepast. De wettelijke bepalingen die golden tot de invoering van de Wet BMT blijven wel gelden gezien artikel XVI van de Wet BMT aangezien het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit immers is genomen vóór inwerkingtreding van Wet BMT.

Amsterdam, 31 maart 1999.

J.F. Buurmeijer, voorzitter.

Naar boven